ECLI:NL:RBROT:2013:1449

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
7 maart 2013
Publicatiedatum
1 mei 2013
Zaaknummer
AWB-11_03501
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Tussenuitspraak bestuurlijke lus
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak over de verhandeling van batterijladers en de bevoegdheid van de minister van VWS

In deze tussenuitspraak van de Rechtbank Rotterdam, gedateerd 7 maart 2013, staat de verhandeling van een partij batterijladers centraal. De minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS) had eiseres, Brands Group B.V., gelast de verhandeling van deze batterijladers te staken, omdat de minister van mening was dat de producten niet voldeden aan de veiligheidsnormen. Eiseres heeft hiertegen beroep ingesteld, waarbij zij aanvoert dat de minister onterecht een onjuiste norm heeft gehanteerd voor de beoordeling van de batterijladers. De rechtbank oordeelt dat de minister niet aannemelijk heeft gemaakt dat de batterijladers niet alleen als zodanig moeten worden beoordeeld, maar ook als contactstop voor huishoudelijk gebruik. De rechtbank biedt de minister de gelegenheid om nieuwe testen uit te voeren op een nieuw monster van de batterijladers, om te bepalen of deze voldoen aan de relevante normen. De rechtbank benadrukt dat de minister binnen zes weken na deze uitspraak moet aangeven of hij gebruik maakt van de gelegenheid om de gebreken in het bestreden besluit te herstellen. Tevens wordt de minister in de gelegenheid gesteld om een standpunt in te nemen over het verzoek om schadevergoeding van eiseres, die stelt dat zij door het onrechtmatige besluit van de minister schade heeft geleden. De rechtbank concludeert dat het beroep gegrond is en dat het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking komt, voor zover de minister heeft verzuimd een beslissing te nemen op het verzoek om schadevergoeding.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 11/3501
Tussenuitspraak als bedoeld in artikel 8:80a van de Algemene wet bestuursrecht van de enkelvoudige kamer van 7 maart 2013 in de zaak tussen

Brands Group B.V., te Deurne, eiseres,

gemachtigde: mr. X.P.C. Wynands,
en

de minister van Volksgezondheid, welzijn en Sport (de minister), verweerder,

gemachtigde: mr. G.J. van Midden.

Procesverloop

Bij besluit van 16 april 2010 heeft verweerder de vrijgave van een zending batterijladers bekend onder containernummer TGHU 039377-5 die is binnengebracht met het oogmerk te worden verhandeld in de Europese Unie met toepassing van artikel 27 van de verordening EG nr. 765/2008 opgeschort.
Bij besluit van 11 juli 2011 (het bestreden besluit) heeft verweerder naar aanleiding van het bezwaar van eiseres de opschorting vervangen door een gelasting in de zin van artikel 21, tweede lid, van de Warenwet, welke ertoe strekt dat eiseres de verhandeling van de bovengenoemde partij batterijladers staakt.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 januari 2013. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde. Van de zijde van eiseres zijn voorts verschenen [naam] en [naam]. Namens de minister zijn voorts verschenen mr. I.M.C. Nijland en drs. R.N. Ranisoedh.

Overwegingen

1.1. De considerans van Richtlijn 2006/95/EG (de Richtlijn) betreffende de onderlinge aanpassing van de wettelijke voorschriften der lidstaten inzake elektrisch materiaal bestemd voor gebruik binnen bepaalde spanningsgrenzen bevat onder meer het volgende:
“(6) In communautair verband moet het vrije handelsverkeer in elektrisch materiaal kunnen plaatsvinden wanneer dit materiaal voldoet aan bepaalde in alle lidstaten erkende
veiligheidseisen. Het bewijs van het voldoen aan deze eisen kan, onverminderd enig ander bewijsmiddel, worden geleverd door verwijzing naar geharmoniseerde normen
waarin deze zijn omschreven. Deze geharmoniseerde normen moeten in onderlinge overeenstemming worden opgesteld door organen die door elke lidstaat ter kennis
worden gebracht van de andere lidstaten en de Commissie en moeten op grote schaal in de bekendheid worden gebracht. Door een dergelijke harmonisatie moeten de handelsbelemmeringen voortvloeiend uit afwijkingen tussen nationale normen kunnen worden opgeheven.
(7) Het bewijs van de overeenstemming van het elektrisch materiaal met de geharmoniseerde normen kan, onverminderd enig ander bewijsmiddel, worden geacht te zijn geleverd door het aanbrengen of de afgifte van keurmerken respectievelijk certificaten onder verantwoordelijkheid van de bevoegde instanties of, bij gebreke daarvan, op grond
van de door de fabrikant afgegeven verklaring van overeenstemming. De lidstaten moeten evenwel ter bevordering van de opheffing van de handelsbelemmeringen deze keurmerken of certificaten of genoemde verklaring erkennen als bewijselementen. Deze keurmerken of
certificaten moeten met het oog hierop ter kennis van het publiek worden gebracht, met name door bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie.
(8) Voor elektrisch materiaal waarvoor nog geen geharmoniseerde normen bestaan, kan het vrije handelsverkeer bij wijze van overgang tot stand worden gebracht door zich te
bedienen van normen of van veiligheidsvoorschriften die reeds door andere internationale organen of door een van de instanties die de geharmoniseerde normen vaststellen, zijn uitgewerkt.”
Artikel 1 van de Richtlijn luidt:
“Onder elektrisch materiaal in de zin van deze richtlijn wordt verstaan elektrisch materiaal bestemd voor een nominale wisselspanning tussen 50 V en 1 000 V en een nominale
gelijkspanning tussen 75 V en 1 500 V, met uitzondering van het materiaal en de verschijnselen opgenomen in bijlage II.”
In bedoelde bijlage II zijn onder meer vermeld contactdozen en contactstoppen voor huishoudelijk gebruik.
Artikel 5 van de Richtlijn luidt:
“De lidstaten nemen de nodige maatregelen opdat hun terzake bevoegde overheidsinstanties, met het oog op het in artikel 2 bedoelde in de handel brengen of het in artikel 3 bedoelde in het vrije verkeer brengen, met name het elektrisch materiaal dat voldoet aan de veiligheidsvoorschriften van de geharmoniseerde normen, beschouwen als beantwoordende aan de bepalingen van artikel 2.
Normen worden aangemerkt als geharmoniseerd, wanneer zij, na in onderlinge overeenstemming te zijn vastgesteld door de organen waarvan door de lidstaten overeenkomstig artikel 11, eerste alinea, onder a), mededeling is gedaan, in het kader van de
nationale procedures zijn gepubliceerd. Zij moeten worden bijgewerkt op grond van de technologische vooruitgang en de ontwikkeling van de regels van goed vakmanschap op het gebied van veiligheid.
De lijst der geharmoniseerde normen met bronvermelding wordt ter informatie bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Unie.”
1.2. Artikel 1 van de Warenwet luidt:
“1. In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
(…)
d. Onze Minister:
1°. Onze Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, dan wel
2°. Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, voor zover het te nemen besluit of te regelen onderwerp voor beroepsmatige toepassing bestemde technische voortbrengselen betreft of indien het te nemen besluit of te regelen onderwerp liften, schiethamers, containers, drukvaten van eenvoudige vorm of drukapparatuur en samenstellen daarvan dan wel explosieveilig materieel betreft;
e. verhandelen: het te koop aanbieden, uitstallen, tentoonstellen, verkopen, afleveren of voorhanden of in voorraad hebben van een waar;
(…)”
Artikel 21 van de Warenwet luidt:
“(…)
2.
Indien waren, niet zijnde eet- of drinkwaren, naar het oordeel van Onze Minister gevaar opleveren voor de veiligheid of gezondheid van de consument, kan hij met het oog op de bescherming van die belangen degenen die de waar verhandelt of heeft verhandeld, gelasten de verhandeling daarvan te staken dan wel al de noodzakelijke maatregelen te treffen om die waar bij de consument terug te nemen. Degene tot wie de last is gericht, geeft daaraan onverwijld gevolg.
(…)”
1.3.
Artikel 1 van het Warenwetbesluit elektrotechnische produkten (WEP) luidt:
“1. In dit besluit en de daarop gebaseerde bepalingen wordt verstaan onder:
a. elektrotechnische produkten
1°. produkten bij het gebruik waarvan elektrische energie wordt gebezigd voor zover de nominale spanning waarvoor die produkten zijn vervaardigd, hoger is dan 50 V bij wisselstroom en 75 V bij gelijkstroom en niet meer bedraagt dan 1000 V bij wisselstroom en 1500 V bij gelijkstroom;
2°. voorwerpen en materialen welke bestemd zijn om deel uit te maken van, te worden toegepast aan of te worden gebruikt bij metingen aan de onder 1° bedoelde produkten of elektrische installaties voor zover deze installaties zijn vervaardigd voor een nominale spanning welke overeenkomt met het ten aanzien daarvan onder 1° gestelde;
3°. elektrische installaties aanwezig in of bestemd voor roerende goederen en voor zover deze installaties zijn vervaardigd voor een nominale spanning welke overeenkomt met het ten aanzien daarvan onder 1° gestelde;
(…)”
Ingevolge artikel 2 van het WEP is het verboden elektrotechnische produkten te verhandelen: (1) die niet voldoen aan de eisen gesteld bij of krachtens dit besluit en (2) anders dan met inachtneming van de voorschriften bij of krachtens dit besluit gesteld met betrekking tot de aanduiding en het bezigen van vermeldingen.
Artikel 3 van het WEP luidt:
“1. Elektrotechnische produkten moeten, overeenkomstig de regels van goed vakmanschap die in de Europese Economische Gemeenschap dan wel in de staten die partij zijn bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte gelden, bij juiste installatie, gebruik overeenkomstig hun bestemming en degelijk onderhoud geen gevaar opleveren voor personen, huisdieren of goederen. Zij moeten daartoe ten minste voldoen aan de in de bijlage bij dit besluit opgenomen eisen.
2.
Onze Minister kan met betrekking tot de in artikel 1, eerste lid, onder a, 3° bedoelde en de krachtens artikel 1, tweede lid, aangewezen voorwerpen en materialen de in het eerste lid gestelde eisen nader uitwerken.”
Artikel 4 van het WEP luidt:
“1. Een elektrotechnisch produkt wordt vermoed te voldoen aan het bepaalde bij of krachtens artikel 3 indien:
a. het voldoet aan de veiligheidseisen van de daartoe door Onze Minister aan te wijzen normen, bedoeld in artikel 5 van de richtlijn;
b. het, voor zover geen normen als onder a bedoeld zijn aangewezen, voldoet aan de daarop van toepassing zijnde veiligheidsvoorschriften van de Internationale Commissie voor de keuring van elektrisch materiaal (IECEE) of van de Internationale Elektrotechnische Commissie (IEC), die overeenkomstig artikel 6 van de richtlijn in het Publikatieblad van de Europese Gemeenschappen zijn bekendgemaakt;
c. het, voor zover geen normen als onder a bedoeld zijn aangewezen en geen veiligheidsvoorschriften als onder b bedoeld zijn bekend gemaakt, voldoet aan de veiligheidseisen van de door Onze Minister daartoe aan te wijzen normen, bedoeld in artikel 7 van de richtlijn.
2.
De in het eerste lid genoemde aanwijzingen worden in de Nederlandse Staatscourant bekend gemaakt.”
1.4.
Artikel 1 van de Warenwetregeling aanwijzing normen elektrotechnische produkten (de Aanwijzing) luidt:
“Als normen bedoeld in artikel 4, eerste lid, onderdeel a, van het Warenwetbesluit elektrotechnische produkten, worden aangewezen de normen zoals vermeld in bijlage 1 van deze regeling.”
Artikel 2 van de Aanwijzing luidt:
“1. Als normen bedoeld in artikel 4, eerste lid, onderdeel c, van het Warenwetbesluit elektrotechnische produkten, worden aangewezen de normen zoals vermeld in bijlage 2 van deze regeling.
2.
Als normen bedoeld in artikel 4, eerste lid, onderdeel c, van het Warenwetbesluit elektrotechnische produkten, worden tevens aangewezen de normen voor elektrotechnische produkten, die in de lidstaten van de Europese Economische Gemeenschap zijn gepubliceerd door de normalisatie-instituten die overeenkomstig artikel 11 van de richtlijn zijn aangewezen, voor zover die normen een vertaling zijn van de internationale normen, waarvan de Nederlandse vertaling ingevolge artikel 1 is aangewezen.
3.
In het tweede lid wordt onder internationale normen verstaan ‘publication’ van de International Electrotechnical Commission (IEC) en ‘Specification’ en ‘publication’ van de International Commission on rules for the Approval of Electrical Equipment (CEE).”
In bijlage 1 bij de Aanwijzing is – voor zover hier van belang – opgenomen:
“Deel 1: Algemene bepalingen
(…)
60335-2-29:1991 IEC 335-2-29:1987 + A1:1989
Met wijzigingen
Veiligheid van huishoudelijke en soortgelijke elektrische toestellen
Deel 2: Bijzondere eisen voor acculaders”.
In bijlage 2 bij de Aanwijzing is – voor zover hier van belang – het volgende bepaald:
“NEN 1020:1987 Contactdozen en contactstoppen voor huishoudelijk en algemeen gebruik
NEN
1020:1987/A1:1998
NEN
1020:1987/A2:2004
(…)
NEN-EN 50075:1998 Contactstoppen voor huishoudelijk en dergelijk algemeen gebruik – Platte niet-demonteerbare contactstoppen 2,5 A 250 V met snoer voor toestellen van klasse II”.
2.
Aan het besluit van 16 april 2010 ligt het oordeel van de minister ten grondslag dat de geteste batterijladers van het type GP PowerBank S350, EAN code 4891199096365 (bekend onder containernummer TGHU 039377-5) welke afkomstig zijn uit China en zijn ingevoerd door eiseres niet voldoen aan par. 24.3 van de norm NEN 1020, omdat de contactstop blijkens de zogenoemde valtrommelbeproeving niet voldoende mechanische sterkte heeft. De pennen mogen niet zodanig zijn vervormd dat de contactstop niet meer voldoet aan de eisen van par. 8 en 9.1. van NEN 1020 en/of standaardblad 1 van EN 50075. Na de verrichte valtrommelbeproeving waren de pennen van de contactstop echter dusdanig vervormd, dat de onderlinge afstand van de uiteinden van de pennen kleiner was dan toegestaan volgens standaardblad 1 van EN 50075. In reactie op de bezwaren is van de zijde van de minister onder meer overwogen dat de Europese norm EN 50075 dient ter aanvulling op de NEN 1020 voor bepaalde eisen. Voorts is overwogen dat in verschillende specifieke productnormen het aantal cycli met de valtrommelbeproeving verschillen en dat in het voordeel van de fabrikant wordt uitgegaan van een minimale eis.
3.
De rechtbank stelt ambtshalve voorop dat het bestreden besluit, dat is genomen naar aanleiding van het bezwaar van eiseres en het advies van de VWS-Commissie bezwaarschriften Awb (de Commissie), een besluit op bezwaar behelst in de zin van de artikelen 7:1, tweede lid, en 7:11 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Dat de minister in het bestreden besluit stelt dat niet hij doch – zoals de Commissie heeft overwogen – de (Nederlandse) Voedsel en Waren Autoriteit (NVWA) bevoegd is tot een opschorting van vrijgave en dat hij daarom op de voet van artikel 6:18 van de Awb eiseres gelast de verhandeling van de partij batterijladers te staken maakt dit niet anders. De heroverweging in de zin van artikel 7:11 van de Awb staat er niet aan in de weg staat dat een primair besluit wordt herroepen en daarvoor in de plaats een (vergelijkbare) maatregel wordt opgelegd op grond van hetzelfde feitensubstraat, te weten dezelfde partij geteste batterijladers (vgl. ABRvS 21 juli 2004, LJN AQ3632; ABRvS 12 december 2007, LJN BB9914 en CRvB 15 november 2005, LJN AU6142). De in het bestreden besluit opgenomen verwijzing naar artikel 6:18 van de Awb, waarvan de suggestie uit zou kunnen gaan dat de minister zou hebben beoogd een nieuw primair besluit te nemen onder intrekking van het besluit van 16 april 2010, moet gelet op het vorenstaande als een misslag worden beschouwd. De rechtbank voegt hier aan toe dat de lezing die eiseres aan het bestreden besluit geeft feitelijke grondslag mist.
4.
Eiseres betoogt tevergeefs dat de minister niet deugdelijk heeft gemotiveerd waarom hij niet heeft volstaan met het integraal overnemen van het advies van de Commissie om het bezwaar gegrond te verklaren omdat het besluit van 16 april 2010 onbevoegd is genomen (en dat besluit te herroepen). Omdat de Commissie in haar advies heeft overwogen dat de minister voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de batterijladers
niet voldoen aan de wettelijke voorschriften, doch slechts heeft geadviseerd het bezwaar gegrond te verklaren omdat de minister niet bevoegd was tot opschorting van vrijgave met toepassing van artikel 27 van de verordening EG nr. 765/2008, staat geen rechtsregel er aan in de weg dat de minister het advies onverkort overneemt, daaraan de consequentie verbindt dat hij het besluit van 16 april 2010 intrekt (lees: herroept) en daarvoor in de plaats een nieuw belastend besluit neemt dat vrijwel van gelijke strekking is als het besluit van 16 april 2010 doch nu op een juiste wettelijke grondslag is gebaseerd. Een nadere motivering in de zin van artikel 7:12 van de Awb is daarvoor niet vereist. Daarbij merkt de rechtbank op dat het bestreden besluit in essentie geen afwijking van het advies van de Commissie als bedoeld in artikel 7:13, zevende lid, van de Awb behelst, doch een aanvulling daarop.
5.
Eiseres betoogt terecht dat de minister ten onrechte heeft nagelaten een beslissing te nemen op het verzoek om toepassing van artikel 7:15 van de Awb. Zoals hiervoor is overwogen, moet het bestreden besluit aldus worden gelezen dat de minister het primaire besluit van 16 april 2010 heeft herroepen en daarvoor in de plaats een nieuw besluit heeft genomen. Omdat de reden voor deze herroeping een bevoegdheidgebrek is, vloeit die herroeping voort uit een aan de minister te wijten onrechtmatigheid, zodat is voldaan aan de toepassingsvoorwaarden van artikel 7:15, tweede lid, van de Awb. Gelet hierop is het beroep gegrond en komt het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking voor zover de minister heeft verzuimd een (positief) besluit te nemen in de zin van artikel 7:15 van de Awb. Omdat de rechtbank om redenen die verderop zullen blijken tussenuitspraak zal doen, komt zij thans (nog) niet toe aan de toepassing van artikel 8:75 van de Awb, waarin artikel 7:15 van de Awb van toepassing is verklaard. Zij zal daarom de minister de gelegenheid bieden om dit gebrek in het bestreden besluit te herstellen.
6.1.
Eiseres betoogt dat de minister het primaire besluit niet heeft kunnen herroepen zonder de schade te vergoeden die eiseres door dat onrechtmatige besluit heeft geleden. Eiseres heeft in dit verband aangevoerd dat zij van 16 april 2010 tot 11 juli 2011 niet heeft kunnen beschikken over de betrokken zending van de batterijladers. Dat met het bestreden besluit wordt gelast deze partij uit de handel te nemen maakt dit niet anders, omdat daaraan geen terugwerkende kracht toekomt.
6.2.
Voor zover dit betoog uitgaat van de veronderstelling dat de minister gehouden is tot schadevergoeding zuiver omdat de bevoegdheidsgrondslag van het primaire besluit onjuist is, faalt het. Artikel 21 van de Warenwet biedt de minister een gelijkwaardige bevoegdheid als de bevoegdheid die in primo abusievelijk is gehanteerd. Indien de minister aanstonds deze bevoegdheid had aangewend, had eiseres op rechtmatige wijze slechts beperkt kunnen beschikken over de partij batterijladers in de bovengenoemde periode, omdat hij die partij dan niet in de handel had mogen brengen. De minister heeft met het bestreden besluit eiseres uitsluitend gelast de verhandeling van de partij batterijladers te staken, terwijl hij op grond van die bepaling ook zou kunnen gelasten al de noodzakelijke maatregelen te treffen om de betreffende waar bij de consument terug te nemen. Voor die meer verregaande last bestond immers geen aanleiding omdat de vrijgave van de partij batterijladers was opgeschort. Gelet op een en ander kan niet worden gesteld dat het primaire besluit schade heeft toegebracht aan eiseres welke niet ook op rechtmatige wijze aan haar zou zijn toegebracht indien de minister aanstonds de juiste bevoegdheid had aangewend. Het betoog faalt daarom.
7.1.
Inhoudelijk heeft eiseres een aantal gronden geformuleerd, die er op neer komen dat de minister een onjuiste norm hanteert voor de vraag of de batterijladers van het type GP PowerBank S350 voldoen aan het WEP. Eiseres betoogt in dit verband onder meer dat de minister het stekkerdeel van de batterijoplader ten onrechte heeft getest volgens de norm voor adapters (EN 60884-2-5). Omdat het stekkerdeel onderdeel is van de batterijoplader, zijnde een transformator, dient deze volgens de specifieke norm voor batterijopladers te worden getest (EN 60335-2-29). Indien laatstgenoemde norm wordt gevolgd dient de valtrommelbeproeving volgens de norm EN 61558-1 te worden getest. Die test valt positief uit voor de batterijlader. Toepassing van de norm EN 60884-2-5 is zwaarder dan de norm EN 61558-1 omdat de contactstop volgens EN 60884-2-5 nog steeds moet voldoen aan de eisen gesteld in EN 50075 (pinnen mogen niet verbuigen), hetgeen gelet op het gewicht van een batterijlader onredelijk is.
7.2.
Het betoog van eiseres slaagt op grond van het hiernavolgende.
7.3.
Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit de systematiek van de Richtlijn en van artikel 4, eerste lid, van het WEP dat indien voor een elektrotechnisch produkt sprake is van een norm in de zin van onderdeel a, dat dan in beginsel niet tevens sprake is van aanvullende normen in de zin van onderdeel c. Dit zou eerst anders zijn indien sprake is van een samengesteld elektrotechnisch produkt, waarvoor geldt dat slechts voor een deel daarvan is voorzien in EU-normen. In de definitie die de minister hanteert zal een batterijlader altijd een dergelijk samengesteld product zijn omdat het pinnen bevat om aan te sluiten op een stopcontact.
7.4.
Omdat voor contactdozen en contactstoppen voor huishoudelijk gebruik geldt dat die zijn uitgezonderd van de Richtlijn, meent de minister dat de normen gelden van bijlage 2 bij de Aanwijzing. Een batterijlader zal (gewoonlijk) op het lichtnet worden aangesloten door een contactstop. Indien de lezing van de minister zou worden gevolgd zou dit betekenen dat met de Richtlijn in feite slechts is beoogd voor een gedeelte van alle batterijladers normen te stellen. In de Richtlijn zijn hiervoor echter geen aanknopingspunten te vinden. Daar komt bij dat lezing van de minister afdoet aan de beoogde werking van de Richtlijn, die blijkens de considerans daarvan bestaat uit het bevorderen van vrij verkeer van goederen binnen de Europese Unie aan de hand van het gebruik van Europese keurmerken en certificeringen waaraan een bewijsvermoeden kan worden ontleend dat elektrisch materiaal veilig is.
7.5.
De batterijlader van eiser wordt op het lichtnet aangesloten door een plug-in en niet via een aparte adapter. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de minister in het licht van het voorgaande niet aannemelijk gemaakt dat het hier niet slechts gaat om een batterijlader, maar tevens om een contactstop (voor huishoudelijk gebruik) in de zin van bijlage 2 bij de Aanwijzing. Daar komt bij dat de minister zelf blijkbaar ook meent dat de normen voor contactstoppen in de zin van NEN 1020 en EN 50075 niet ten volle van toepassing zijn, nu NVWA, met toepassing van EN 60884-2-5, slechts de helft van het aantal cycli heeft toegepast bij de valtrommelbeproeving.
8.
Omdat blijkens het verweerschrift tevens in geschil is of de zending batterijladers waarop het bestreden besluit ziet voldoet aan de eisen van bijlage 1 bij de Aanwijzing, nu de minister stelt dat de testen die zijn verricht door onderzoeksbureaus KEMA Quality en TÜV Rheinland zijn verricht op andere niet-identieke partijen, ziet zij aanleiding de minister door middel van een tussenuitspraak gelegenheid te bieden voor het verrichten van deze testen op een nieuw monster van de zending batterijladers waarop het bestreden besluit ziet aan de hand van de normen van bijlage 1 bij de Aanwijzing en om in aansluiting daarop eventueel een nieuwe beslissing te nemen omtrent de toepassing van artikel 21 van de Warenwet.
9.
Eiseres heeft ter zitting de rechtbank verzocht om toepassing van artikel 8:73 van de Awb, onder overlegging van stukken waaruit die schade volgens haar blijkt. De rechtbank zal hierop thans geen beslissing nemen, omdat gelet op hetgeen hiervoor is overwogen nog niet kan worden vastgesteld of sprake is van schade die voor vergoeding in aanmerking komt. Gelet hierop zal de rechtbank de minister in deze tussenuitspraak in de gelegenheid stellen ook ten aanzien van het verzoek om schadevergoeding een standpunt in te nemen of een beslissing te nemen.
10.
Ten overvloede wijst de rechtbank er op dat de minister de rechtbank zo spoedig mogelijk dient mee te delen of hij gebruik maakt van de gelegenheid om de gebreken in het bestreden besluit te herstellen.
Beslissing
De rechtbank stelt de minister in de gelegenheid om binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak en met inachtneming van hetgeen in deze tussenuitspraak is overwogen:
  • een nieuw monster van de zending batterijladers waarop het bestreden besluit ziet te testen aan de hand van de normen van bijlage 1 bij de Aanwijzing en om in aansluiting daarop eventueel een nieuwe beslissing te nemen omtrent de toepassing van artikel 21 van de Warenwet,
  • ten aanzien van het verzoek om toepassing van artikel 7:15 van de Awb een beslissing te nemen,
  • ten aanzien van het verzoek om schadevergoeding een standpunt in te nemen of een beslissing te nemen.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J. Bergen, rechter, in aanwezigheid van mr. dr. R. Stijnen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 7 maart 2013.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze tussenuitspraak kan slechts tegelijkertijd met een hoger beroep tegen de einduitspraak hoger beroep worden ingesteld.