ECLI:NL:RBROT:2013:11281

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
23 oktober 2013
Publicatiedatum
4 mei 2018
Zaaknummer
10/750163-10 (vonnis ontneming)
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vonnis ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel in een zaak van witwassen

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 23 oktober 2013 uitspraak gedaan in een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, naar aanleiding van een eerder vonnis van 24 april 2012 waarin de veroordeelde was veroordeeld voor gewoontewitwassen. De vordering van de officier van justitie, mr. Paulus, strekte tot het vaststellen van het wederrechtelijk verkregen voordeel op € 1.531.891,29, maar de rechtbank heeft dit bedrag herzien en vastgesteld op € 740.031,06, het bedrag dat eerder was vastgesteld in het vonnis van 24 april 2012. De rechtbank oordeelde dat de veroordeelde in de periode van 1 januari 2010 tot en met 13 april 2011 wederrechtelijk voordeel had verkregen door middel van en uit de baten van strafbare feiten. De rechtbank heeft vastgesteld dat er geen bewijs was voor andere strafbare feiten die de veroordeelde zou hebben gepleegd, en dat de vordering van de officier van justitie voor een deel betrekking had op andere feiten dan die waarvoor de veroordeelde was veroordeeld. De rechtbank heeft geoordeeld dat er geen aanleiding was voor matiging van het bedrag dat de veroordeelde aan de Staat moest betalen, omdat er geen concrete feiten waren die erop wezen dat de veroordeelde niet in staat zou zijn om het bedrag terug te betalen. De beslissing is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, en de rechtbank heeft de veroordeelde verplicht om het vastgestelde bedrag van € 740.031,06 aan de Staat te betalen.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam
Team 2
Parketnummer: 10/750163-10
Datum uitspraak: 23 oktober 2013
Tegenspraak

VONNIS (ontneming)

van de rechtbank Rotterdam, meervoudige kamer voor strafzaken, op de vordering als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht van de officier van justitie in de zaak tegen de veroordeelde:

[naam veroordeelde] ,

geboren op [geboortedatum veroordeelde] te [geboorteplaats veroordeelde] ,
ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie op het adres: [adres veroordeelde] te [woonplaats veroordeelde] ,
raadsman M.E. van der Werf, advocaat te Amsterdam.
ONDERZOEK OP DE TERECHTZITTING
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van
11 september 2013.
De behandeling van de vordering op de terechtzitting is voorafgegaan door een schriftelijke conclusiewisseling tussen de officier van justitie en de raadsman van de veroordeelde.
VOORAFGAANDE VEROORDELING
Bij vonnis van de rechtbank Rotterdam van 24 april 2012 is de veroordeelde veroordeeld wegens de na te noemen strafbare feiten.
Van dat vonnis is een kopie, aangeduid als A, als bijlage aan dit vonnis gehecht. Deze bijlage maakt deel uit van dit vonnis.
VORDERING
De vordering van de officier van justitie, mr. Paulus strekt tot het vaststellen van het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht wordt geschat op € 1.531.891,29 en tot het opleggen aan de veroordeelde van de verplichting tot betaling aan de Staat van een geldbedrag ter ontneming van dat geschatte voordeel tot een bedrag van € 1.531.891,29.
De vordering van de officier van justitie is gebaseerd op artikel 36e, derde lid, van het Wetboek van Strafrecht. Zij betreft voordeel verkregen door middel van of uit de baten van strafbare feiten waarvoor de veroordeelde is veroordeeld en waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd en andere strafbare feiten waarvan aannemelijk is dat de veroordeelde deze heeft begaan.
STRAFRECHTELIJK FINANCIEEL ONDERZOEK
Tegen de veroordeelde is met machtiging van de rechter-commissaris belast met de behandeling van strafzaken d.d. 28 oktober 2010 een strafrechtelijk financieel onderzoek ingesteld (SFO), onder meer ter zake van de misdrijven waarvoor de veroordeelde blijkens het hiervoor genoemde vonnis is veroordeeld. Het SFO is onherroepelijk gesloten.
STRAFBARE FEITEN WAAROP DE VOORDEELSBEREKENING IS GEBASEERD
Blijkens het vonnis van de rechtbank Rotterdam d.d. 24 april 2012 is de veroordeelde
veroordeeld ter zake van gewoontewitwassen in de periode van 1 januari 2010 tot en met 13 april 2011. In deze procedure wordt derhalve als vaststaand aangenomen dat deze feiten door de veroordeelde zijn begaan.
VASTSTELLING VAN HET WEDERRECHTELIJK VERKREGEN VOORDEEL
Gebleken is dat de veroordeelde door middel van en uit de baten van de hiervoor genoemde strafbare feiten wederrechtelijk voordeel heeft verkregen. Dit voordeel dient hem te worden ontnomen.
Met betrekking tot de berekening van het geschatte voordeel wordt het volgende overwogen.
Het door de officier van justitie gevorderde bedrag van € 1.531.891,29 is gebaseerd op een kasopstelling over de periode van 1 januari 2007 tot en met 14 april 2011. De veroordeelde is echter veroordeeld voor witwassen in de periode van 1 januari 2010 tot en met 13 april 2011. Voor zover de vordering van de officier ziet op de periode 1 januari 2007 tot en met 31 december 2009 betreft het dus een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel terzake van andere strafbare feiten dan de bewezen verklaarde feiten.
De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat er aanwijzingen bestaan dat de veroordeelde andere strafbare feiten heeft begaan en dat hij voordeel heeft genoten uit die andere strafbare feiten. De aanknopingspunten voor bedoelde aanwijzingen zijn volgens haar de mogelijke betrokkenheid van veroordeelde bij de medio oktober 2009 te Rotterdam aangetroffen partijen cocaïne in diverse ladingen bananen komende uit Ecuador.
In het financieel rapport is opgenomen dat van enige betrokkenheid van de veroordeelde bij deze Opiumdelicten niet is gebleken. Nu evenmin op andere wijze is gebleken van betrokkenheid van de veroordeelde bij andere strafbare feiten is de rechtbank van oordeel dat het in de berekening opgenomen (onverklaarbaar) vermogen voortspruitend uit de geëxtrapoleerde periode van 1 januari 2007 tot 1 januari 2010 buiten de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel dient te blijven.
Vastgesteld moet daarom worden welk wederrechtelijk voordeel de veroordeelde heeft genoten gedurende de periode 1 januari 2010 tot en met 13 april 2011. Nu in het vonnis van 24 april 2012 reeds is vastgesteld dat de veroordeelde zich in de periode van 1 januari 2010 tot en met 13 april 2011 heeft schuldig gemaakt aan gewoontewitwassen van diverse bedragen met de som van € 740.031,06, [1] kiest de rechtbank voor een concrete begroting, te weten het reeds vastgestelde bedrag van € 740.031,06.
Aan het verweer dat verdachte aanzienlijke bedragen heeft verdiend met gokken en dat deze in mindering moeten worden gebracht op het te berekenen voordeel wordt voorbij gegaan nu bij de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt uitgegaan van het vonnis van de Rechtbank van 24 april 2012 en de in dit vonnis genoemde bedragen.
De overige stellingen van partijen behoeven geen bespreking.
GEEN MATIGING
Er zijn geen concrete feiten en omstandigheden gebleken op grond waarvan moet worden aangenomen dat de veroordeelde thans of in de (nabije) toekomst over onvoldoende draagkracht zal beschikken om het vastgestelde wederrechtelijk verkregen voordeel aan de Staat terug te betalen.
Gelet op het voorgaande zal bepaald worden dat het gehele bedrag van het wederrechtelijk verkregen voordeel door de veroordeelde aan de Staat moet worden betaald.
TOEPASSELIJKE WETTELIJKE VOORSCHRIFTEN
Deze beslissing is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.
BESLISSING
De rechtbank:
- stelt het bedrag waarop het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat, vast op € 740.031,06 (zegge: zevenhonderdveertigduizendeenendertig euro en zes eurocent);
- legt aan de veroordeelde de verplichting op tot betaling aan de Staat van
€ 740.031,06 (zegge: zevenhonderdveertigduizendeenendertig euro en zes eurocent).
Dit vonnis is gewezen door:
mr. J.J. Bade, voorzitter,
en mrs. R. de Vreede en N. Doorduijn, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. C.D. van Leijden, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank op 23 oktober 2013.
Bij afwezigheid van de voorzitter en de oudste rechter is dit vonnis getekend door de jongste rechter.

Voetnoten

1.1 € 16.039,00 + € 7.000,00 + € 20.065,00 + € 55.000,00 + € 67.752,06 + € 574.175,00 (zie voornoemd vonnis).