In deze zaak, die voor de Rechtbank Rotterdam werd behandeld, ging het om een executiegeschil naar aanleiding van een eerder vonnis van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag. De eiseressen, Procter & Gamble Nederland B.V., Procter & Gamble Distribution Company (Europe) BVBA, Procter & Gamble International Operations S.A. en The Procter & Gamble Company, stelden dat het vonnis van 19 december 2013, waarin hen werd verboden inbreuk te maken op het octrooi EP 172 van Unilever, op een juridische en feitelijke misslag berustte. De eiseressen voerden aan dat de voorzieningenrechter in Den Haag hun verweer omtrent de nietigheid van het octrooi niet had behandeld, wat volgens hen leidde tot een onterecht oordeel.
De voorzieningenrechter in Rotterdam oordeelde dat de vordering van Procter & Gamble c.s. tot schorsing van de executie van het vonnis van 19 december 2013 niet kon worden toegewezen. De voorzieningenrechter stelde vast dat er geen sprake was van een kennelijke juridische of feitelijke misslag in het eerdere vonnis. De rechter benadrukte dat de beoordeling van de geldigheid van het octrooi en de argumenten van Procter & Gamble c.s. al eerder door de Haagse voorzieningenrechter waren overwogen en dat de Rotterdamse voorzieningenrechter zich niet kon mengen in deze inhoudelijke beoordeling.
De voorzieningenrechter wees de vordering van Procter & Gamble c.s. af en veroordeelde hen in de proceskosten, die aan de zijde van Unilever werden begroot op € 20.000,00. Dit vonnis werd uitgesproken op 31 december 2013 door mr. A.F.L. Geerdes, in tegenwoordigheid van de griffier, mr. G.C.M. van Rheeden.