ECLI:NL:RBROT:2013:10626

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
18 december 2013
Publicatiedatum
7 januari 2014
Zaaknummer
C/10/373236 / HA ZA 11-525
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Borgstelling ten behoeve van normale uitoefening van het bedrijf en bewijsbeoordeling

In deze zaak, die werd behandeld door de Rechtbank Rotterdam, stond de vraag centraal of een borgstelling die op 5 december 2008 was aangegaan, voldeed aan de vereisten van artikel 1:88 lid 5 van het Burgerlijk Wetboek. De eiseres, F. van Lanschot Bankiers N.V., had een borgstelling geëist van de gedaagde, die zich eerder al borg had gesteld voor een kredietrelatie met de vennootschappen. De rechtbank oordeelde dat de borgstelling was aangegaan ten behoeve van de normale uitoefening van het bedrijf van de vennootschappen. Dit oordeel was gebaseerd op de feiten dat het initiatief voor de borgstelling van de gedaagde kwam, dat de borgstelling verband hield met de financiering van een nieuw meubelconcept en dat de vennootschappen op dat moment een goede economische situatie hadden. De rechtbank concludeerde dat de borgstelling niet vernietigbaar was wegens het ontbreken van toestemming van de gevoegde partij, de echtgenote van de gedaagde. De rechtbank kende de gevorderde hoofdsom van € 100.000 toe, vermeerderd met wettelijke rente vanaf 29 september 2010. De vordering tot vergoeding van buitengerechtelijke kosten werd afgewezen, omdat de eiseres onvoldoende had onderbouwd dat er sprake was van buitengerechtelijke werkzaamheden. De gedaagde werd veroordeeld in de proceskosten, die door de rechtbank werden begroot op een totaalbedrag van € 8.036,93.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team haven en handel
zaaknummer / rolnummer: C/10/373236 / HA ZA 11-525
Vonnis van 18 december 2013
in de zaak van
de naamloze vennootschap
F. VAN LANSCHOT BANKIERS N.V.,
gevestigd te 's-Hertogenbosch,
eiseres,
advocaat mr. J. Benavente Prieto-Lachheb,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats],
gedaagde,
advocaat mr. C.H.J. van der Maas,
en
[gevoegde partij azv gedaagde],
wonende te [woonplaats],
gevoegde partij aan de zijde van gedaagde,
advocaat mr. C.H.J. van der Maas.
Partijen zullen hierna Van Lanschot en [gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit het tussenvonnis van 26 juni 2013.
1.2.
In dit tussenvonnis heeft de rechtbank aan [gedaagde] gelegenheid gegeven tot het doen horen van getuigen. Vervolgens heeft [gedaagde] de rechtbank bericht dat geen getuigen gehoord zullen gaan worden.
1.3.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De verdere beoordeling

2.1.
Het gaat in deze zaak, kort weergegeven, om de vraag of ten aanzien van de borgtocht van 5 december 2008 voldaan is aan het vereiste dat deze tot stand is gekomen ten behoeve van de normale uitoefening van het bedrijf van de desbetreffende vennootschappen, een en ander als bedoeld in artikel 1:88 lid 5 BW.
2.2.
Bij conclusie genomen na het tussenvonnis van 11 april 2012 heeft Van Lanschot, ter onderbouwing van haar standpunt dat de zojuist weergegeven vraag bevestigend moet worden beantwoord, de volgende feiten en omstandigheden gesteld:
Het eerder in 2007 verstrekte krediet bestond uit een geldlening van € 800.000 en een krediet in rekening-courant van € 200.000.
Van de geldlening werd € 300.000 in depot gehouden ten behoeve van een verbouwing. Daarover ontvingen de vennootschappen een rente, die evenwel lager was dan de aan Van Lanschot te betalen rente.
Op 26 november 2008 was van de beschikbare kredietruimte van € 200.000 een bedrag van (afgerond) € 185.237 benut. Er was dus geen sprake van een overstand die door middel van een nieuwe financieringsovereenkomst moest worden geformaliseerd.
[gedaagde] wendde zich in 2008 tot Van Lanschot met een verzoek om verhoging van het krediet met € 150.000. Deze behoefte had te maken met (a) ontwikkelingskosten voor een nieuw meubelconcept, (b) liquiditeitskrapte door uitgestelde leveringen, (c) kosten voor een voor de vennootschappen belangrijke beurs en (d) gewenste investering in een nieuw verwarmingssysteem.
Van Lanschot beoordeelde deze doeleinden voor de extra financiering als gegrond.
Onderdeel van de op 5 december 2008 gesloten nieuwe kredietovereenkomsten was een verhoging van het krediet in rekening-courant (met € 150.000) en aanwending van het depotbedrag ter aflossing op de geldlening (waardoor deze met € 300.000 werd verminderd). Aldus vond een verruiming van de liquiditeit van de vennootschappen plaats.
De extra kredietruimte is direct door de vennootschappen gebruikt.
Op het moment van het verzoek om extra kredietruimte waren de economische vooruitzichten voor de vennootschappen zeer goed: de nieuwe meubellijn werd goed ontvangen en het orderboek was goed gevuld.
2.3.
Ten aanzien van deze gestelde feiten heeft de rechtbank bij tussenvonnis van 19 december 2012 geoordeeld dat, als zij komen vast te staan, de conclusie is gerechtvaardigd dat sprake was van een financiering ten behoeve van de normale uitoefening van het bedrijf van de vennootschappen. Omdat [gedaagde] deze feiten evenwel heeft betwist, heeft de rechtbank Van Lanschot bij tussenvonnis van 19 december 2012 gelegenheid gegeven bewijs te leveren van de door haar gestelde feiten, met name die genoemd achter iv tot en met viii in 2.2.
2.4.
Van Lanschot heeft in het kader van haar bewijsopdracht verwezen naar de al bij de in 2.2 bedoelde conclusie overgelegde stukken. Bij conclusie genomen na het tussenvonnis van 19 december 2012 heeft zij daarnaast nog andere stukken overgelegd, waaronder de door ([gedaagde] namens) de vennootschappen destijds bij haar ingediende kredietaanvraag van 25 november 2008 met de bijbehorende bijlagen en het interne beoordelingsformulier van Van Lanschot van 26 november 2008. [gedaagde] heeft hierop gereageerd bij antwoordconclusie, waarin hij een deel van de stellingen van Van Lanschot heeft betwist en te kennen heeft gegeven getuigen te willen doen horen. Van het horen van getuigen heeft [gedaagde], na daartoe bij tussenvonnis van 26 juni 2013 in de gelegenheid te zijn gesteld, alsnog afgezien.
2.5.
Gelet op de thans beschikbare bewijsmiddelen overweegt de rechtbank als volgt.
2.6.
Vast staat dat tussen Van Lanschot en de vennootschappen van [gedaagde] al langere tijd een kredietrelatie bestond, in het kader waarvan [gedaagde] zich reeds persoonlijk borg had gesteld. Het was [gedaagde] die zich eind 2008 tot Van Lanschot wendde met het verzoek de kredietfaciliteit te verhogen met € 150.000,--. Het was dus niet Van Lanschot als kredietverlenende instelling die tot de (nieuwe) borgstelling het initiatief heeft genomen, bijvoorbeeld omdat zij van mening was dat de slechte financiële situatie van de vennootschappen noopte tot een herstructurering van het krediet (zoals bijvoorbeeld aan de orde was in de zaak die heeft geleid tot het arrest van de Hoge Raad van 8 juli 2005 (NJ 2006, 96)). Van Lanschot heeft, onderbouwd met stukken, gesteld dat het verzoek van [gedaagde] te maken had met de ontwikkelingskosten van een nieuw meubelconcept, liquiditeitskrapte als gevolg van reeds geplaatste orders met uitgestelde leveringen, beurskosten en de kosten van een nieuw verwarmingssysteem (dat per saldo tot een forse kostenbesparing zou leiden). Aan de hand daarvan heeft Van Lanschot de aanvraag beoordeeld, zo stelt zij. Dat laatste heeft zij onderbouwd met het daartoe gebruikte interne formulier (productie 23), waaruit dit met zoveel woorden blijkt. Dat de aanvraag van [gedaagde] op genoemde omstandigheden was gebaseerd en op die basis ook door Van Lanschot is beoordeeld staat, gelet op hetgeen [gedaagde] in de antwoordconclusie heeft aangevoerd, op zichzelf niet (meer) ter discussie. Zijn aanvankelijke betwisting van die stellingen heeft [gedaagde] dus laten varen, althans onvoldoende gemotiveerd gehandhaafd. Evenmin staat ter discussie dat als gevolg van de nieuwe kredietfaciliteit de schuld van de vennootschappen aan Van Lanschot uit hoofde van geldlening met
€ 300.000,-- werd verminderd en dat daarentegen de bestedingsruimte van de vennootschappen met € 150.000,-- werd vergroot. De in dit kader door [gedaagde] verstrekte borgtocht diende voorts ter vervanging van de eerder door [gedaagde] afgegeven borgtocht van € 100.000,--. Van die eerdere borgtocht, aangegaan in augustus 2007, stond eind 2008 nog € 72.000,-- open (productie 13 bij dagvaarding). Ten aanzien van die eerdere borgstelling is voldaan aan de vereisten voor de uitzondering van artikel 1:88 lid 5 BW (zie 5.6 van het tussenvonnis van 11 april 2012).
2.7.
Gelet op deze omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat de borgstelling van 5 december 2008 tot stand is gekomen ten behoeve van de normale uitoefening van het bedrijf van de vennootschappen. Met name redengevend acht de rechtbank (i) dat het initiatief van [gedaagde] is uitgegaan, (ii) de gronden voor de aanvraag en van de beoordeling, (iii) het gevolg van de faciliteit, namelijk een lagere schuld en een grotere bestedingsruimte en (iv) het gegeven dat ook zonder deze faciliteit al sprake was van een borgstelling van [gedaagde]. Met name gelet op die laatste omstandigheid is van onvoldoende gewicht dat, zoals volgens [gedaagde] het geval is, nadere bestudering van de door [gedaagde] aan Van Lanschot verstrekte overzichten ‘grootboekrubrieken’ aan het licht zou hebben kunnen brengen dat daarin een geflatteerd beeld werd geschetst. Dit zou wellicht anders zijn als Van Lanschot concrete aanleiding had om de door [gedaagde] gepresenteerde stukken te wantrouwen, maar daartoe zijn geen feiten of omstandigheden geteld of gebleken. In dit verband wijst de rechtbank er op dat Van Lanschot, blijkens haar intern gebruikte formulier, oog heeft gehad voor de resultaten van de vennootschappen in het verleden alsook voor de maatregelen die [gedaagde] al bezig was te realiseren om tot verbetering te komen (zoals het uitstellen van de eerder geplande verbouwing en het inkrimpen van het personeelsbestand).
2.8.
De slotsom luidt dat de onderhavige borgtocht is aangegaan ten behoeve van de normale uitoefening van het bedrijf van de vennootschappen. Nu ook aan de overige vereisten van artikel 1:88 lid 5 BW is voldaan (tussenvonnis van 11 april 2012, onder 5.3), is de borgstelling niet vernietigbaar wegens het ontbreken van de toestemming van [gevoegde partij azv gedaagde] (de gevoegde partij, tevens echtgenote van gedaagde [gedaagde]). Daaraan doet niet af dat in de jaren na 2008 tussen Van Lanschot en de vennootschappen nieuwe financieringsarrangementen tot stand zijn gekomen, ook niet als zou moeten worden aangenomen dat het – gelet op de situatie waarin de vennootschappen zich inmiddels bevonden – niet meer verantwoord was die financieringen te verstrekken. Met die latere financieringen is immers hooguit het moment waarop Van Lanschot aanleiding zag aanspraak te maken op nakoming van de borgtocht uitgesteld. [gedaagde] heeft geen feiten gesteld die tot een andere conclusie nopen.
2.9.
De gevorderde hoofdsom (de borgstelling van € 100.000,--) is gelet op al het voorgaande toewijsbaar.
2.10.
Van Lanschot vordert de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 29 september 2010, dat wil zeggen twee dagen na de datum van dagvaarding. In de dagvaarding heeft zij gesteld dat [gedaagde] op 6 september 2010 is gesommeerd om de hoofdsom uiterlijk 10 september 2010 te voldoen, aan welk feit Van Lanschot de conclusie heeft verbonden dat [gedaagde] met ingang van 11 september 2010 rente is verschuldigd. Dit standpunt heeft [gedaagde] niet bestreden. Daarmee staat vast dat [gedaagde] met ingang van deze datum in verzuim is en dus is de vordering ter zake de rente over de hoofdsom toewijsbaar.
2.11.
Van Lanschot vordert voorts een vergoeding voor buitengerechtelijke kosten. Zij stelt dat zij diverse keren met [gedaagde] heeft gecorrespondeerd en aldus buitengerechtelijke werkzaamheden heeft verricht. Naar het oordeel van de rechtbank heeft Van Lanschot dit standpunt onvoldoende onderbouwd. Uit haar stellingen volgt dat zij [gedaagde] slechts één keer tot nakoming van de borgtocht heeft aangesproken, namelijk door middel van haar (korte) brief van 6 september 2010 (productie 13 bij dagvaarding). Kort daarna heeft zij [gedaagde] gedagvaard. Alle voordien geschreven brieven hadden betrekking op de (kredietrelatie met de) vennootschappen en dus niet op nakoming van de borgtocht. Die eerdere correspondentie kan dus niet worden beschouwd als pogingen om van [gedaagde] buiten rechte voldoening te krijgen. De enkele brief van 6 september 2010 moet worden beschouwd als voorbereiding van de onderhavige procedure. De vordering ter zake buitengerechtelijke werkzaamheden wordt dus afgewezen.
2.12.
[gedaagde] zal worden veroordeeld in de proceskosten. Het advocaatsalaris zal begroot worden op basis van tarief V (€ 1.421,-- per punt) en de volgende proceshandelingen: beslagrekest, dagvaarding, comparitie, twee conclusies na tussenvonnis. In deze procedure hebben zich twee incidenten voorgedaan. Bij incidenteel vonnis van de rechtbank Amsterdam van 19 januari 2011 (bevoegdheidsincident) is reeds een beslissing over de proceskosten gegeven. Bij incidenteel vonnis van deze rechtbank van 3 augustus 2011 (voegingsincident) is de beslissing over de proceskosten aangehouden. Bij dat vonnis is de vordering tot voeging van [gevoegde partij azv gedaagde], ondanks het daartegen door Van Lanschot gevoerde verweer, toegewezen. Nu per saldo [gedaagde] alsnog ongelijk krijgt, ziet de rechtbank aanleiding de proceskosten in het voegingsincident te compenseren.

3.De beslissing

De rechtbank
in het incident tot voeging
3.1.
compenseert de proceskosten in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
in de hoofdzaak
3.2.
veroordeelt gedaagde [gedaagde] tot betaling aan Van Lanschot van
€ 100.000,-- vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag met ingang van 29 september 2010 tot aan de dag der voldoening;
3.3.
veroordeelt gedaagde [gedaagde] in de proceskosten van Van Lanschot, tot op heden begroot op € 87,93 aan explootkosten, € 2.265,-- aan griffierecht en € 5.684,-- aan advocaatsalaris, een en ander vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW met ingang van veertien dagen na dagtekening van dit vonnis;
3.4.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
3.5.
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. Th. Veling en in het openbaar uitgesproken op 18 december 2013.
1980/
2148