Uitspraak
RECHTBANK ROTTERDAM
1.De procedure
2.De verdere beoordeling
3.De beslissing
2148
Rechtbank Rotterdam
In deze zaak, die werd behandeld door de Rechtbank Rotterdam, stond de vraag centraal of een borgstelling die op 5 december 2008 was aangegaan, voldeed aan de vereisten van artikel 1:88 lid 5 van het Burgerlijk Wetboek. De eiseres, F. van Lanschot Bankiers N.V., had een borgstelling geëist van de gedaagde, die zich eerder al borg had gesteld voor een kredietrelatie met de vennootschappen. De rechtbank oordeelde dat de borgstelling was aangegaan ten behoeve van de normale uitoefening van het bedrijf van de vennootschappen. Dit oordeel was gebaseerd op de feiten dat het initiatief voor de borgstelling van de gedaagde kwam, dat de borgstelling verband hield met de financiering van een nieuw meubelconcept en dat de vennootschappen op dat moment een goede economische situatie hadden. De rechtbank concludeerde dat de borgstelling niet vernietigbaar was wegens het ontbreken van toestemming van de gevoegde partij, de echtgenote van de gedaagde. De rechtbank kende de gevorderde hoofdsom van € 100.000 toe, vermeerderd met wettelijke rente vanaf 29 september 2010. De vordering tot vergoeding van buitengerechtelijke kosten werd afgewezen, omdat de eiseres onvoldoende had onderbouwd dat er sprake was van buitengerechtelijke werkzaamheden. De gedaagde werd veroordeeld in de proceskosten, die door de rechtbank werden begroot op een totaalbedrag van € 8.036,93.