Op 19 december 2013 heeft de Rechtbank Rotterdam een tussenvonnis uitgesproken in een strafzaak tegen de verdachte, die op dat moment preventief gedetineerd was. De rechtbank heeft het onderzoek heropend naar de mate van ontoerekeningsvatbaarheid van de medeverdachte, na advies van deskundigen die hebben geconcludeerd dat de medeverdachte mogelijk volledig ontoerekeningsvatbaar is. Dit advies is gebaseerd op de dissociatieve toestand waarin de medeverdachte zich ten tijde van het delict bevond. De rechtbank heeft vragen over de juistheid van deze conclusie en acht zich onvoldoende voorgelicht om een definitieve beslissing te nemen over de toerekeningsvatbaarheid van de medeverdachte.
De officier van justitie heeft in deze zaak een gevangenisstraf van 18 jaren geëist voor de verdachte, met aftrek van voorarrest. De rechtbank heeft echter besloten om het onderzoek te schorsen in het belang van het heropenen van het onderzoek, waarbij de termijn van schorsing op maximaal drie maanden is gesteld. Dit is noodzakelijk omdat de zaken van de verdachte en de medeverdachte nauw met elkaar samenhangen en de uitkomst van het onderzoek naar de medeverdachte van belang kan zijn voor de kwalificatie van het feit in de zaak van de verdachte.
De rechtbank heeft de oproeping van de verdachte en de nabestaanden van het slachtoffer bevolen, met de verplichting om de raadsman en de raadsvrouw van de nabestaanden van de oproeping op de hoogte te stellen. Het vonnis is uitgesproken door de meervoudige kamer voor strafzaken, met mr. A. Boer als voorzitter en mrs. H.J.M. van der Kaaij en W.L. van der Bijl-de Jong als rechters, in aanwezigheid van griffier mr. K.H. Eelderink.