ECLI:NL:RBROT:2013:10141

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
19 december 2013
Publicatiedatum
18 december 2013
Zaaknummer
DOR 12/845, DOR 12/846 en DOR 12/847
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Bestuursprocesrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Effectuering van bestuursdwang door sluiting van een horecaonderneming zonder exploitatievergunning

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 19 december 2013 uitspraak gedaan in de zaken DOR 12/845, DOR 12/846 en DOR 12/847. De zaak betreft de effectuering van een last onder bestuursdwang door de burgemeester van de gemeente Dordrecht, die een horecaonderneming heeft gesloten omdat deze zonder exploitatievergunning opereerde. De verweerder had op 16 maart 2012 aan de uitbater van het theehuis meegedeeld dat op 21 maart 2012 de bestuursdwang zou worden uitgevoerd, ondanks dat de voorzieningenrechter eerder had geoordeeld dat de verzoeken om voorlopige voorziening ten aanzien van de geweigerde exploitatievergunning en de opgelegde last onder bestuursdwang waren afgewezen. De eisers, die de uitbaters van het theehuis zijn, stelden dat er geen overtreding was en dat de burgemeester onterecht de bestuursdwang had toegepast. De rechtbank oordeelde dat de brief van 16 maart 2012 niet als een besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan worden aangemerkt, maar als een feitelijke mededeling. De rechtbank verklaarde de beroepen van eisers ongegrond, omdat de burgemeester terecht had geoordeeld dat de eisers niet-ontvankelijk waren in hun bezwaren tegen de brief. De rechtbank concludeerde dat de burgemeester de last onder bestuursdwang van 16 mei 2011 correct heeft willen effectueren en dat er geen nieuwe last was opgelegd.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team Bestuursrecht 1
zaaknummers: DOR 12/845,
DOR 12/846 en
DOR 12/847

uitspraak van de meervoudige kamer van 19 december 2013 in de zaken tussen

1.
[naam 1], te [plaats],
2.
[naam 2], te [plaats], en
3.
[naam 3], te [plaats], eisers,
gemachtigde voor eisers 2 en 3: [naam 1]
en

de burgemeester van de gemeente Dordrecht, verweerder,

gemachtigden mr. G. Boukich en mr.drs. J.E. Ossewaarde.

Procesverloop

Bij brief van 16 maart 2012 heeft verweerder aan [derde] ([derde]) meegedeeld dat op 21 maart 2012 om 12:00 uur zal worden overgegaan tot effectuering van het besluit tot oplegging van de last onder bestuursdwang met betrekking tot [inrichting], gevestigd in het pand [adres inrichting].
Bij besluit van 9 juli 2012 (het bestreden besluit) heeft verweerder de bezwaren van eisers niet-ontvankelijk verklaard.
Eisers hebben bij afzonderlijke brieven tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft één verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 oktober 2013. Eiser [naam 1] is verschenen. Eisers 2 en 3 hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door
zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.
Op grond van artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) wordt onder besluit verstaan: een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling.
2.
Bij besluit van 16 mei 2011 heeft verweerder [derde] onder dreiging van bestuursdwang gelast om [inrichting], gevestigd aan de [adres inrichting], per 20 mei 2011 om 12:00 uur te sluiten.
Dit besluit is bij uitspraak van de voorzieningenrechter van rechtbank Dordrecht van 20 mei 2011 geschorst. Daartoe is overwogen dat het besluit een juiste wettelijke grondslag ontbeert, maar dat dit in bezwaar kan worden hersteld. Verder heeft de voorzieningenrechter gesteld dat twijfel bestaat omtrent de bevoegdheid van verweerder om, vooruitlopend op de beslissing op de aanvraag voor een exploitatievergunning, tot sluiting over te gaan. In de daaruit volgende belangenafweging heeft de voorzieningenrechter gesteld dat de belangen van [derde] op dat moment zwaarder dienden te wegen dan de belangen van verweerder.
Bij besluit van 23 december 2011 heeft verweerder het bezwaar van [derde] tegen verweerders besluit van 16 mei 2011 ongegrond verklaard en bepaald dat [inrichting] uiterlijk 2 februari 2012 om 12:00 uur gesloten dient te zijn.
Het tegen dit besluit ingediende beroep heeft de rechtbank bij uitspraak van 18 december 2012 ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [derde] hoger beroep ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling), waarop thans nog niet is beslist.
3
Bij brief van 16 maart 2012 heeft verweerder [derde] meegedeeld dat op 21 maart 2012 de bestuursdwang ten aanzien van [inrichting] ten uitvoer zal worden gelegd.
Het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening, ingediend door [derde] en eiser [naam 1], is bij uitspraak van de voorzieningenrechter van 25 april 2012 afgewezen onder de overweging dat geen sprake is van een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb (ECLI:NL:RBDOR:2012:BW4648).
4.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder de bezwaren van eisers niet-ontvankelijk verklaard. Daartoe is overwogen dat de brief van 16 maart 2012 is aan te merken als een feitelijke mededeling dat de opschortende werking van de last eindigt en de last zal worden geëffectueerd. Met de voorzieningenrechter is verweerder van mening dat de brief niet geldt als besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb waartegen bezwaar en beroep openstaat, maar als een feitelijke handeling.
5.
Eisers stellen zich in beroep - samengevat en zakelijk weergegeven - op het standpunt dat verweerder bestuursdwang heeft toegepast zonder dat sprake was van enige overtreding van de zijde van één van de eisers. De door [derde] begane overtreding was door verweerder al op 12 maart 2012 beëindigd. Door de verzegeling van het pand kunnen eisers [naam 2] en de [naam 3] geen gebruik maken van het pand van waaruit zij opereren en moeten kosten worden gemaakt voor het vinden en huren van externe ruimtes. Eiser [naam 1] heeft aangegeven dat hij sinds 12 maart 2012 in het pand [naam inrichting] exploiteert en verweerder hem niet verantwoordelijk kan stellen voor de (wan)daden van anderen (huurders). [derde] heeft door de uitschrijving bij de Kamer van Koophandel op eigen initiatief de overtreding beëindigd na de fysieke sluiting van het pand op 12 maart 2012 door de Omgevingsdienst Zuid-Holland-Zuid.
6.
De rechtbank begrijpt het beroep van eisers aldus dat zij zich op het standpunt stellen dat sprake is van een nieuwe last onder bestuursdwang gericht tegen eisers en dus van een besluit als bedoeld in artikel 1:3 van de Awb, omdat de overtreding in verband waarmee aan [derde] eerder een last onder bestuursdwang was opgelegd, inmiddels door [derde] was beëindigd.
7.
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is de rechtbank genoegzaam gebleken dat de brief van 16 maart 2012 is verzonden nadat bij controle door de politie van het theehuis op 12 maart 2012 is geconstateerd dat het theehuis nog steeds open was voor het publiek, terwijl de voorzieningenrechter de verzoeken om voorlopige voorziening ten aanzien van de geweigerde exploitatievergunning en de opgelegde last onder bestuursdwang al bij uitspraak van 23 februari 2012 had afgewezen. Door eisers zijn geen stukken overgelegd waaruit blijkt of kan worden afgeleid dat [derde] ten tijde van verweerders brief van 16 maart 2012 de exploitatie van het theehuis had beëindigd. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerders brief van 16 maart 2012 dan ook uitsluitend tot doel om de last onder bestuursdwang van 16 mei 2011 te effectueren en houdt het schrijven geen nieuw besluit tot het opleggen van een last onder bestuursdwang in. Gelet hierop en nu ook overigens verweerders brief niet kan worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb, heeft verweerder eisers naar het oordeel van de rechtbank terecht niet-ontvankelijk verklaard in hun bezwaren tegen de brief.
8.
Onder deze omstandigheden dienen de beroepen van eisers ongegrond te worden verklaard.
9.
Voor een veroordeling van een van de partijen in de proceskosten ziet de rechtbank geen aanleiding. Naar het oordeel van de rechtbank is in deze zaken geen sprake van misbruik van procesrecht, zoals door verweerder is betoogd. Voor de motivering van dit oordeel verwijst de rechtbank naar de uitspraak van heden in de beroepen met zaaknummers: DOR 12/1538 en DOR 12/1537 en de uitspraak van heden in de beroepen met de zaaknummers: ROT 13/416, ROT 13/417 en ROT 13/418.

Beslissing

De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.I. van Strien, voorzitter, en mr. M.G.L. de Vette en
mr. C.F.J. de Jongh, leden, in aanwezigheid van J. van Mazijk, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 19 december 2013.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.