In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 19 december 2013 uitspraak gedaan in een geschil tussen de burgemeester van de gemeente Dordrecht en drie eisers die een verzoek tot opheffing van de sluiting van een pand hebben ingediend. De sluiting was opgelegd omdat een van de eisers, [naam 1], vanaf 12 maart 2012 een koffie- en theehuis in het pand exploiteerde zonder dat hiervoor een exploitatievergunning was verleend. De rechtbank oordeelde dat de burgemeester zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat er geen garanties waren dat er geen herhaling zou plaatsvinden van de exploitatie zonder vergunning. De rechtbank benadrukte dat de enkele naamswijziging van de horecagelegenheid niet voldoende was om de geldigheid van de sluiting te ondermijnen. Het beleid van de burgemeester om de exploitatie door een nieuwe exploitant te gedogen, was niet van toepassing omdat er in dit geval wel degelijk problemen waren met de inrichting die tot de sluiting hadden geleid. De rechtbank verwierp ook het argument van eisers dat er sprake was van rechtsongelijkheid, aangezien de sluiting op grond van de Opiumwet een ander doel dient dan de sluiting in deze zaak. De rechtbank concludeerde dat de beroepen van eisers ongegrond waren en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.