In deze civiele zaak, behandeld door de Rechtbank Rotterdam, gaat het om geldleningen die in de jaren '90 zijn verstrekt door [Eiser 1] en [Eiser 2] aan hun broer, [Gedaagde 1]. De leningen waren renteloos en voor onbepaalde tijd, met de afspraak dat [Gedaagde 1] zou terugbetalen wanneer hij daartoe in staat was. De eisers vorderden een bedrag van € 74.803,85, plus rente en buitengerechtelijke kosten, omdat [Gedaagde 1] weigerde het verschuldigde bedrag te betalen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de vorderingen niet waren verjaard, omdat de verjaringstermijn pas begint te lopen op het moment dat de vordering opeisbaar is. De rechtbank oordeelde dat de vorderingen tot nakoming van de geldleningen niet verjaard waren, omdat de eisers op 24 juli 2012 aanspraak hadden gemaakt op terugbetaling, en de dagvaarding op 11 februari 2013 was uitgebracht, binnen de verjaringstermijn van vijf jaar. De rechtbank heeft de vorderingen van de eisers gedeeltelijk toegewezen, waarbij [Gedaagde 1] werd veroordeeld tot betaling van een totaalbedrag van € 56.652,62, vermeerderd met wettelijke rente en proceskosten. De rechtbank verklaarde het vonnis uitvoerbaar bij voorraad, ondanks het verzoek van [Gedaagde 1] om dit niet te doen, omdat er geen reden was om aan te nemen dat de vordering uit rancune was ingesteld.