uitspraak van de voorzieningenrechter van 7 december 2012 op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen
Strukton Rail Materieel B.V., te Den Bosch, verzoekster,
gemachtigde: mr. V.J.A. Sütö, advocaat te Den Haag,
de staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu, verweerder.
Bij besluit van 27 juni 2012 (het bestreden besluit) heeft de minister van Infrastructuur en Milieu aan verzoekster een last onder bestuursdwang opgelegd wegens overtreding van artikel 3 van de Spoorwegwet.
Tegen dit besluit heeft verzoekster bezwaar gemaakt.
Voorts heeft verzoekster de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
In verband met de instelling van het nieuwe kabinet in november 2012 is de portefeuille overgegaan van de minister naar de staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu. Beiden worden hierna als verweerder aangeduid.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 november 2012. Verzoekster heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde, bijgestaan door mr. J. Veltman, advocaat, [naam], manager vervoer en logistiek, en [naam], veiligheids¬deskundige. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P. Hoekstra, [namen].
1.1 Naar aanleiding van incidenten op 3, 6 en 11 juni 2012, waarbij locomotieven van het type G2000 en G1206 niet werden gedetecteerd door de spoorweginfrastructuur, heeft verweerder wegens een dreigende overtreding van artikel 3 van de Spoorwegwet op 11 juni 2012 veiligheidswaarschuwingen afgegeven ten aanzien van locomotieven van het type G2000 en G1206. Na een nieuwe melding op 26 juni 2012 van niet detecteren op het emplacement Maasvlakte West heeft verweerder deze veiligheidswaarschuwingen bij het bestreden besluit omgezet in een last onder bestuursdwang. De last houdt in dat locomotieven van het type G2000 en G1206 tot nader order alleen nog mogen worden ingezet in een trein van in totaal tenminste acht assen en dat, indien het onoverkomelijk is dat gerangeerd wordt met een losse locomotief, de treindienstleider vooraf geïnformeerd moet worden dat het een rangeerbeweging met een niet-detecterend voertuig betreft. Voorts houdt de last in dat op het emplacement Maasvlakte West:
- het niet is toegestaan om sporen bij het opstellen te bezetten met minder dan
- een lengte van 300 meter indien dit uitsluitend wagens betreft
- acht assen indien dit een locomotief van het type G2000 of G1206 betreft
- het opstellen van uitsluitend wagens met een lengte van minder dan 300 meter en losse
locomotieven van het type G2000 of G1206 alleen is toegestaan op kopsporen
- naar de kopsporen alleen rijwegen met het kenmerk ROZ worden ingesteld.
1.2 Indien niet aan deze last wordt voldaan, zal verweerder het proces stilzetten of voertuigen uit de dienst nemen. De begunstigingstermijn is vastgesteld op 24 uur na de verzending van de mail waarmee het bestreden besluit is verzonden, gelet op het gevaar voor de spoorwegveiligheid en het feit dat al eerder is gewaarschuwd.
2.1 Verzoekster heeft om een voorlopige voorziening verzocht, omdat zij door de last onevenredig benadeeld wordt. Verzoekster houdt zich bezig met de aanleg en het onderhoud van spoorwegen. Zij bezit vier diesellocomotieven van het type G1206 en geen andere locomotieven. Bij werkzaamheden aan het spoor is zij gehouden aan strakke tijdschema’s.
Om te voldoen aan de last moet zij wagons betrekken van andere vervoerders of eigen wagons ter beschikking houden. Daarnaast zijn bij het rijden met een locomotief met wagons meer rangeerbewegingen nodig dan bij het rijden met een losse locomotief, waardoor vertragingen ontstaan. Hierdoor kan verzoekster de met de infrastructuurbeheerder gemaakte prestatieafspraken niet nakomen en worden extra, ook maatschappelijke, kosten gemaakt. Daarnaast is bij meer rangeerbewegingen de kans op ongevallen groter, waardoor de veiligheid afneemt. Verder stelt verzoekster dat er spoedeisend belang is omdat niet duidelijk is hoe lang de last in werking zal blijven. Verweerder heeft drie maanden na het opleggen van de last nog geen duidelijkheid gegeven over de aard van de incidenten en de omstandigheden waaronder deze plaatsvonden en de mogelijke oorzaken ervan. Door hierin geen inzicht te geven ontneemt verweerder verzoekster de mogelijkheid om na te gaan of de voorgeschreven maatregelen adequaat zijn, terwijl volgens verzoekster de incidenten een gevolg zijn van de structurele eigenschappen van de infrastructuur.
2.2 Verzoekster stelt dat zij ten onrechte als overtreder is aangemerkt, omdat zij niet betrokken is geweest bij de incidenten die aanleiding zijn geweest voor het bestreden besluit. Verzoekster wijst erop dat zij al meer dan tien jaar in Nederland gebruik maakt van locomotieven van het type G1206 en dat zich niet eerder een probleem met de detectie voorgedaan. De G1260 is bij slechts één van de vier aan de het bestreden besluit te grondslag gelegde incidenten betrokken. Bij het incident met de G1260 op 11 juni 2012 was niet een locomotief van verzoekster betrokken. Het op 11 juni 2012 geconstateerde detectieprobleem met een locomotief van het type G1206 werd veroorzaakt door spoorvervuiling (roest), die voorkomen kan worden door herijking van het roestrijdregime en opname van het slijpen van het spoor in het cyclisch slijpprogramma. Volgens verzoekster moet de last niet aan haar worden opgelegd, maar aan de infrastructuurbeheerders. Die zijn als overtreder aan te merken, omdat de detectieproblemen een gevolg zijn van gebrekkig onderhoud van het spoor en de infrastructuurbeheerders het in hun macht hebben daar wat aan te doen.
2.3 Verzoekster stelt dat de locomotieven van het type G1206 voldoen aan de Europese en Nederlandse eisen en zijn toegelaten tot het Nederlandse hoofdspoorwegennet.
Volgens de voor deze locomotieven afgegeven vergunning voor indienststelling (inzetcertificaat) zijn deze locomotieven geschikt voor alle treindetectiesystemen. Er zijn geen beperkingen ten aanzien van de detectie-eigenschappen opgenomen. Verweerder heeft niet aangetoond dat het inzetcertificaat ten onrechte is verstrekt of dat alsnog is vastgesteld dat de G1206 niet voldoet aan de eisen. De afwijkingen die zijn gesignaleerd naar aanleiding van de door DeltaRail uitgevoerde testritten derogeren niet aan de typetoelating. Het door ProRail op basis van het rapport van DeltaRail gegeven negatieve advies strookt niet met de eigen toelatingsvoorschriften van ProRail. Door het opleggen van de last onder bestuursdwang wijzigt verweerder het inzetcertificaat door de toevoeging van beperkingen. Verweerder heeft hierdoor de Interoperabiliteits¬richtlijn (2008/57/EG) geschonden. Ook heeft verweerder de Spoorwegveiligheidsrichtlijn (2004/49/EG) geschonden, omdat op grond van artikel 4, derde lid, van de Spoorwegveiligheidsrichtlijn het treffen van maatregelen bij problemen die na de verstrekking van het inzetcertificaat aan het licht zijn gekomen overgelaten moet worden aan de infrastructuurbeheerder en voertuig¬gebruiker(s) gezamenlijk, zonder dat de bevoegde autoriteit in de lidstaat zelf in die maatregelen treedt. Verweerder had daarom het treffen van concrete voorzieningen moeten overlaten aan de infrastructuurbeheerder en de spoorwegondernemingen. Door de inzet van de betrokken typen locomotieven te beperken trekt verweerder een bevoegdheid aan zich die thuishoort bij de betrokken vervoerders en infrastructuurbeheerders.
2.4 Verzoekster stelt dat voor de situatie dat een spoorvoertuig bij het rijden incidenteel of permanent niet de benodigde detectie-eigenschappen bezit in artikel 4 van het Besluit Spoorverkeer (Stb. 2004, 77) is geregeld dat de spoorwegonderneming voor het vertrek van de betrokken trein mededeling doet aan de beheerder van het feit dat niet de zekerheid bestaat dat de trein wordt gedetecteerd. De beheerder dient na een dergelijke melding de in de instructies van de treindienstleiders omschreven voorzorgsmaatregelen te treffen. Verzoekster stelt deze in het Besluit Spoorverkeer voorgeschreven procedure te volgen, zodat er geen sprake van is dat zij zich gevaarlijk gedraagt als bedoeld in artikel 3 van de Spoorwegwet. Daarnaast stelt verzoekster dat zij door het naleven van deze procedure in strijd met de opgelegde last kan komen te handelen. Verzoekster bestrijdt het door verweerder in het verweerschrift ingenomen standpunt dat zij zich niet gehouden heeft aan de in artikel 4 van het Besluit Spoorverkeer voorgeschreven meldprocedure. Verzoekster stelt dat artikel 3 van de Spoorwegwet een vangnetbepaling is die pas kan worden ingeroepen als andere bepalingen waarop handhavend optreden gefundeerd zou kunnen worden ontbreken. Als de in het Besluit Spoorverkeer voorgeschreven procedure wordt gevolgd is er geen grond voor handhaving op basis van artikel 3 van de Spoorwegwet en als deze procedure niet wordt gevolgd dient als grondslag voor handhavend optreden artikel 3 van de Spoorwegwet te wijken voor de specifieke bepalingen uit het Besluit Spoorverkeer.
2.5 Verzoekster voert voorts aan dat de nadelige gevolgen van het bestreden besluit onevenredig zijn in verhouding tot de ermee te dienen doelen en dat verweerder bij de belangenafweging ten onrechte doorslaggevend gewicht heeft toegekend aan het belang van de infrastructuurbeheerder. Volgens verzoekster worden de gevolgen van het opleggen van een last aan de infrastructuurbeheerders overschat. Het belang van het waarborgen van een veilig treinverkeer onderschrijft verzoekster, maar door voorbij te gaan aan het in de Spoorwegveiligheidsrichtlijn en de nationale spoorwegwetgeving voorgeschreven instrumentarium schrijft verweerder één specifieke werkwijze voor het hele hoofdspoorwegnet voor, ongeacht de vraag of die werkwijze past bij de ter plaatse aanwezige beveiligingssystemen, de problemen die deze werkwijze voor verzoekster veroorzaakt en de veiligheidsrisico’s door de extra rangeerbewegingen. Verweerder heeft aan het belang van de infrastructuurbeheerder bij het voorkomen van vertraging in het reizigerstreinverkeer een doorslaggevend gewicht toegekend, waardoor de vertragingen ten gevolge van de last eenzijdig bij de goederenvervoerders is komen te liggen en bij verzoekster in het bijzonder, omdat de capaciteit voor de uitvoering van werkzaamheden door verzoekster zeer krap bemeten is en door extra rangeerbewegingen het risico oproept dat de buitendienststelling van het spoor uitloopt. Verzoekster stelt dat de tekortkomingen van de infrastructuur ten aanzien van detectie al decennia bekend zijn en samenhangen met de door de infrastructuurbeheerder toegepaste technieken en systemen. In geval van detectieproblemen voorziet de spoorwegwetgeving in de te volgen procedure. Indien deze procedure extra inspanning voor de infrastructuurbeheerder betekent, is dat een omstandigheid die volgens verzoekster ligt in de risicosfeer van de infrastructuurbeheerder. Volgens verzoekster heeft de infrastructuurbeheerder effectieve mogelijkheden die minder beschadigend zijn voor verzoekster en meer in overeenstemming zijn met de wet-en regelgeving. Voorst stelt verzoekster dat verweerder bij de belangenafweging niet heeft betrokken de capaciteit die de deelnemers aan het verkeer uit hoofde van de toegangsovereenkomst met de infrastructuurbeheerder ter beschikking staat. Verweerder treedt daardoor in de exclusieve bevoegdheid van partijen bij het tot stand komen van de toegangsovereenkomst en trekt daardoor afwegingen aan zich waartoe hij niet bevoegd is. Verder wijst verzoekster erop dat zij slechts in geringe mate gebruik maakt van het emplacement Maasvlakte West en dat op de emplacementen waar de incidenten hebben plaatsgevonden inmiddels maatregelen zijn getroffen.
3.1 Verweerder bestrijdt dat verzoekster een spoedeisend belang heeft. Als verzoekster niet om uitstel voor het indienen van de bezwaargronden had verzocht, dan had de beslissing op bezwaar al genomen kunnen zijn. Verder stelt verweerder dat een financieel belang geen reden is voor het treffen van een voorlopige voorziening.
3.2 Verweerder stelt dat het niet detecteren van een losse locomotief een groot gevaar voor de spoorwegveiligheid oplevert. Het gebruikmaken van de hoofdspoorweg¬infrastructuur door de houder van de genoemde typen locomotieven kan reeds tot gevolg hebben dat er sprake is van een overtreding van artikel 3 van de Spoorwegwet en in afwachting van de definitieve onderzoeksresultaten is daarom een last onder bestuursdwang opgelegd. Verweerder wijst erop dat de locomotieven van het type G2000 en G1206 van dezelfde fabrikant komen en over hetzelfde remsysteem beschikken. Het niet detecteren van spoorvoertuigen kan veroorzaakt worden door vuil op de spoorstaaf of het wiel, roest op de spoorstaaf, geringe stroom in de spoorstaven of door lichte spoorvoertuigen. Op sporen waar de detectie door middel van spoorstroomloop is geregeld is het soort remsysteem van invloed op de detectie. In verband met het remsysteem van de typen G2000 en G1206 (schijfremmen) is bij de eerste toelating van deze typen in 2003 daarom geëist dat zogenaamde poetsblokken worden aangebracht, waarmee de loopvlakken van de wielen tijdens het remmen worden schoongemaakt.
3.3 Verweerder stelt met het bestreden besluit niet de bedoeling te hebben om het inzetcertificaat te wijzigen, maar om de veiligheid te borgen gedurende de periode dat de oorzaak of oorzaken van het niet detecteren van de voertuigen worden onderzocht. Verweerder acht het vanwege het risico voor de veiligheid redelijk om spoorwegondernemingen of andere voertuigeigenaren die de beschikking hebben over een op het Nederlandse hoofspoorwegnet toegelaten locomotief van het type G2000 en G1206 tijdelijk met enige beperkingen van deze voertuigen van dit spoorwegnet gebruik te laten maken. Het opleggen van een last onder bestuursdwang aan de infrastructuurbeheerder zou voor het gehele treinverkeer problemen en nadelen meebrengen, omdat in dat geval een gedeelte van de infrastructuur door geen enkele trein meer zou kunnen worden gebruikt totdat de detectieproblematiek is opgelost. Vanwege de ongewenste maatschappelijke gevolgen heeft verweerder daarom afgezien van het opleggen van een last onder bestuursdwang aan de infrastructuurbeheerder. Volgens verweerder is de in het bestreden besluit opgenomen last gelet op de toen ontstane situatie de minst belastende. Verweerder heeft daarbij meegewogen dat het bestreden besluit leidt tot meer rangeerbewegingen. De risico’s ten gevolgen hiervan wegen naar verweerder meent niet op tegen het risico dat het voertuig niet detecteert. Tot slot heeft verweerder gesteld dat inmiddels een groot aantal maatregelen zijn getroffen en onderzoek is uitgevoerd naar de problemen. Verweerder is voornemens om de last gedeeltelijk in te trekken.
4. Op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Voor zover de daartoe uit te voeren toetsing meebrengt dat de rechtmatigheid van het bestreden besluit wordt beoordeeld, heeft het oordeel van de voorzieningenrechter een voorlopig karakter en is dat oordeel niet bindend voor de beslissing op bezwaar of eventueel in de hoofdzaak.
5. In artikel 3 van de Spoorwegwet is bepaald dat het een ieder verboden is zich zodanig te gedragen dat gevaar op de spoorweg wordt veroorzaakt of kan worden veroorzaakt of dat het verkeer op de spoorweg wordt gehinderd of kan worden gehinderd. Op grond van artikel 76 van de Spoorwegwet is verweerder bevoegd tot het opleggen van een last onder bestuursdwang ter handhaving van ondermeer artikel 3 van de Spoorwegwet.
6. De voorzieningenrechter gaat ervan uit dat de in het bestreden besluit genoemde incidenten voldoende grondslag bieden voor de conclusie dat het gebruik (rijden of stilstaan) van locomotieven van het type G2000 en G1206 gevaar op de hoofdspoorweg waar de detectie door middel van spoorstroomloop is geregeld veroorzaakt of kan veroorzaken. Aangezien verzoekster gebruik maakt van locomotieven van het type G1206 is zij als (potentiële) overtreder van artikel 3 van de Spoorwegwet aan te merken. De voorzieningenrechter is van oordeel dat het in het kader van de voorlopige voorzieningenprocedure te ver voert om te beoordelen of verweerder zijn conclusie dat verzoekster als overtreder van artikel 3 van de Spoorwegwet is aan te merken voldoende inzichtelijk en begrijpelijk heeft gemotiveerd en of het onderzoek daarnaar voldoende zorgvuldig is verricht. De voorzieningenrechter laat dit in het midden en gaat uit van verweerders bevoegdheid tot het opleggen van een last onder bestuursdwang aan verzoekster.
7. Naar het voorlopige oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder de last bij de ondernemingen die gebruik maken van locomotieven van het type G2000 en G1206 mogen neerleggen. Omdat ten tijde van het nemen van het bestreden besluit de oorzaken van de aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde incidenten niet duidelijk was, was dat op dat moment – tegenover het volledig buiten gebruik stellen van de delen van de hoofdspoorweg waar de problemen zich hebben voorgedaan – maatschappelijk gezien een minder belastende manier om het gevaar als bedoeld in artikel 3 van de Spoorwegwet te voorkomen.
8. Door de last tot nader order te laten duren, terwijl nu, ruim vijf maanden na het opleggen van de last, nog steeds geen definitief uitsluitsel over de oorzaak van de in het bestreden besluit genoemde incidenten is gegeven, is naar het voorlopige oordeel van de voorzieningenrechter de last, voor zover die aan verzoekster is opgelegd, onevenredig in verhouding tot de daarmee te dienen veiligheidsbelangen. Verzoekster wordt immers bijzonder zwaar getroffen door de last, nu al haar locomotieven van het type G1206 zijn en het soort werkzaamheden dat zij uitvoert op het spoor veelvuldig rangeren met zich meebrengt. Verweerder heeft bij de afweging bij wie de last wordt neergelegd geen rekening gehouden met de positie van verzoekster. De belangen van verzoekster zijn niet meegewogen en er is bijvoorbeeld ook niet nagedacht over een compensatieregeling. Dit klemt te meer, omdat de oorzaak van het detectieprobleem gezocht moet worden in de conditie van de spoorrails. Verzoekster is dan wel in staat om uitvoering te geven aan de last, maar zij kan geen invloed uitoefenen op het beëindigen ervan. Verweerder heeft onvoldoende zicht geboden wanneer de last wordt opgeheven of wanneer op andere wijze het door detectieproblemen opgeroepen gevaar als bedoeld in artikel 3 van de Spoorwegwet zal worden bestreden. De door verweerder voorgenomen wijziging van de last neemt nauwelijks het nadeel voor verzoekster weg. Voor zover de detectieproblemen te wijten zijn aan het door verzoekster gebruikte type locomotief, ligt een oplossing op korte termijn niet in het verschiet. Verweerder heeft ter zitting aangegeven dat verzoekster in samenwerking met de bouwer van de door haar gebruikte locomotieven de detectie ervan moet bezien. Naar het voorlopige oordeel van de voorzieningenrechter ziet deze oplossing voor het detectieprobleem op de eisen waaraan moet worden voldaan om te worden toegelaten tot het Nederlandse spoorwegennet. Voor locomotieven van het type G1206 is een inzetcertificaat afgegeven, hetgeen betekent dat deze locomotieven aan de gestelde eisen voldoen. Indien verweerder meent dat deze eisen op het gebied van detectie moeten worden aangepast, dan is het opleggen van een last onder bestuursdwang aan verzoekster, zoals bij het bestreden besluit is gedaan, daarvoor niet de geëigende procedure.
9. Nu naar het voorlopige oordeel van de voorzieningenrechter de aan verzoekster opgelegde last onevenredig is en het bestreden besluit daardoor in strijd is met artikel 5:13 van de Awb, ziet de voorzieningenrechter in deze onrechtmatigheid aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening. Overigens is de voorzieningenrechter van oordeel dat verzoekster daarbij niet alleen een financieel belang heeft, maar ook een veiligheidsbelang nu zij voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van toegenomen risico’s door de extra rangeerbewegingen.
10. De voorzieningenrechter ziet aanleiding om het bestreden besluit voor zover deze aan verzoekster is opgelegd te schorsen. Daartoe overweegt de voorzieningenrechter dat inmiddels het in opdracht van ProRail door DeltaRail verrichte onderzoek naar de detectieproblemen met de G1206 is afgerond. In het rapport van DeltaRail van 12 november 2012 is geconcludeerd dat de G1206 een gering afwijkend gedrag vertoont ten opzichte van het reguliere materieel. Op basis van dit rapport heeft ProRail bij brief van 12 november 2012 aan de Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT) meegedeeld dat wanneer de testritten als formele toelatingsritten beschouwd zouden worden negatief zou zijn geadviseerd. Maar aangezien dit een oordeel betreft over het voldoen aan de toelatingseisen en daarmee ziet op een lange termijnoplossing voor het detectieprobleem is dit advies van minder belang voor de vraag of de aan verzoekster opgelegde last gehandhaafd moet blijven. Voorts neemt de voorzieningenrechter in aanmerking dat de uit de test gebleken overschrijding gering was en dat de voor de testritten gebruikte locomotief niet een van de in het bezit van verzoekster zijnde locomotief is. Verder neemt de voorzieningenrechter in aanmerking dat het bij het ene aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde incident met een G1206 evenmin een locomotief van verzoekster betrof en dat bij dat incident het detectieprobleem - zoals nadien is gebleken - werd veroorzaakt door de staat van de rails en niet door de locomotief. Daarnaast overweegt de voorzieningenrechter dat de infrastructuurbeheerders inmiddels maatregelen hebben getroffen door op de Maasvlakte West de sporen te slijpen en ervoor te zorgen dat de sporen in dezelfde conditie blijven en door het instellen van een roestrijdregime.
11. Omdat de voorzieningenrechter het verzoek toewijst, bepaalt de voorzieningenrechter dat verweerder aan verzoekster het door haar betaalde griffierecht vergoedt.
12. De voorzieningenrechter veroordeelt verweerder in de door verzoekster gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de voorzieningenrechter op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 874,- (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 437,- en een wegingsfactor 1) en € 63,16 voor reiskosten van twee personen van Den Bosch – Rotterdam Wilhelminaplein vice verca.
De voorzieningenrechter:
- wijst het verzoek om voorlopige voorziening toe, in die zin dat het bestreden besluit voor zover het is gericht aan verzoekster wordt geschorst tot en met zes weken na de bekendmaking van de beslissing op het bezwaar van verzoekster,
- bepaalt dat verweerder aan verzoekster het betaalde griffierecht van € 310,- vergoedt,
- veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 936,16 te betalen aan verzoekster.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.I. van Strien, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. M.B. van Zantvoort, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
7 december 2012.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.