ECLI:NL:RBROT:2012:BY5801

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
13 november 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
410889 / KG ZA 12-838
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot betaling van vakantietoeslag en overuren in kort geding tussen GGT B.V. en [Gedaagde]

In deze zaak, die voor de Rechtbank Rotterdam is behandeld, vorderde GGT B.V. (hierna: GGT) in kort geding een aantal zaken van [Gedaagde]. De procedure volgde op een eerder vonnis van de kantonrechter van 12 maart 2012, waarin GGT was veroordeeld om bepaalde gegevens te verstrekken aan [Gedaagde]. GGT stelde dat zij niet tijdig aan deze veroordeling had voldaan, omdat zij afhankelijk was van de medewerking van Qumey en [Gedaagde] zelf. De voorzieningenrechter oordeelde echter dat GGT niet voldoende had aangetoond dat zij door overmacht niet in staat was om tijdig te voldoen aan de veroordeling. Hierdoor had GGT het maximum aan dwangsommen verbeurd.

In reconventie vorderde [Gedaagde] betaling van achterstallig vakantiegeld en een vergoeding voor overuren. De voorzieningenrechter oordeelde dat GGT op basis van de vaststellingsovereenkomst aan [Gedaagde] vakantietoeslag en niet-genoten vakantiedagen verschuldigd was. De vorderingen van [Gedaagde] tot betaling van wettelijke verhogingen en rente werden echter afgewezen, omdat deze nog niet met voldoende zekerheid konden worden vastgesteld. De voorzieningenrechter wees de vorderingen van GGT af en veroordeelde GGT in de proceskosten.

De uitspraak benadrukt het belang van tijdige uitvoering van vonnissen en de gevolgen van het niet voldoen aan veroordelingen in kort geding procedures. De rechter heeft de geldigheid van de vaststellingsovereenkomst erkend en de verplichtingen die daaruit voortvloeien bevestigd.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK ROTTERDAM
Sector civiel recht
zaaknummer / rolnummer: 410889 / KG ZA 12-838
Vonnis in kort geding van 13 november 2012
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
GGT B.V.,
gevestigd te Berkel en Rodenrijs,
eiseres in conventie,
verweerster in reconventie,
advocaat mr. F. van Schaik,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats],
gedaagde in conventie,
eiser in reconventie,
advocaat mr. A.M. Boogaart.
Partijen zullen hierna GGT en [Gedaagde] genoemd worden.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding d.d. 22 oktober 2012, met producties
- de mondelinge behandeling d.d. 30 oktober 2012
- de nadere producties en pleitnotities van mr. Van Schaik
- de ‘conclusie van antwoord in conventie, tevens conclusie van eis in reconventie’ en de producties van mr. Boogaart.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
Als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende bestreden alsmede op grond van de inhoud van de door partijen overgelegde producties, kan in dit kort geding van de volgende feiten worden uitgegaan.
2.1. [Gedaagde] is op grond van een arbeidsovereenkomst tot 1 mei 2012 werkzaam geweest bij GGT. Tijdens zijn dienstverband is [Gedaagde] onder meer gedetacheerd geweest bij Qumey Metaalindustrie B.V. (hierna: Qumey).
2.2. Tussen partijen is een kort geding procedure aanhangig geweest bij de kantonrechter te Rotterdam. In die procedure vorderde [Gedaagde] onder meer (door)betaling van zijn salaris en vakantietoeslag en afgifte van een overzicht van alle door [Gedaagde] bij Qumey gewerkte overuren, die GGT bij Qumey in rekening heeft gebracht (met bijbehorende facturen) en een overzicht van de aan [Gedaagde] uitbetaalde overuren. Het vonnis d.d. 12 maart 2012 luidt voor zover hier van belang:
“(…)
4. De beoordeling van de vordering
(…)
Vakantietoeslag over het jaar 2008 2009
4.7 [Gedaagde] heeft zijn vordering op de mondelinge behandeling gewijzigd, in die zin dat thans aanspraak wordt gemaakt op vakantietoeslag over 2008/2009 in plaats van 2010/2011 (…).
De kantonrechter beschikt thans over onvoldoende feitelijke gegevens om te kunnen beoordelen of het aannemelijk is dat dit deel van de vordering in een bodemprocedure zal worden toegewezen. Dit is met name veroorzaakt door de late wijziging van eis en de als gevolg daarvan beperkte mogelijkheid voor G.G.T. daarop nog een gemotiveerd verweer te voeren. Van G.G.T. kan op zo’n korte termijn niet worden verwacht dat zij alle bedrijfsgegevens uit het jaar 2008 paraat heeft en haar verweer daarmee grondig onderbouwt. Een en ander leidt tot de conclusie dat dit deel van de vordering, gelet op het gebrek aan informatie, niet geschikt is voor beoordeling in dit kort geding. Dit onderdeel van de vordering wordt dan ook afgewezen.
Afgifte van loonstroken en aan Qumey verzonden facturen
(…)
4.9 De vordering tot afgifte van de aan Qumey gezonden facturen die betrekking hebben op het overwerk van [Gedaagde], wordt (gewijzigd) toegewezen (…). [Gedaagde] heeft op grond van art. 7:619 BW recht op dergelijke gegevens. Het gaat de kantonrechter echter te ver om [Gedaagde] volledige inzage te geven in dat deel van de bedrijfsvoering van G.G.T. Zulks lijkt, zeker gelet op de ter zitting door G.G.T. getoonde bereidwilligheid de nodige gegevens te verstrekken en gezamenlijk uit te zoeken, (nog) niet nodig. Voorkomen dient te worden dat het opvragen van gegevens te zwaar gaat drukken op de schouders van de werkgever (…). De vordering zal dan ook worden toegewezen in die zin dat G.G.T. meer in zijn algemeenheid zal worden veroordeeld tot het verstrekken van de nodige gegevens op basis waarvan kan worden vastgesteld welke uren [Gedaagde] bij Qumey heeft overgewerkt en welke uren aan hem zijn uitbetaald. Dit impliceert dat het aan G.G.T. is welke bescheiden zij ter inzage geeft, doch G.G.T. dient zich te realiseren dat die gegevens op straffe van een dwangsom wel verifieerbaar juist dienen te zijn (…).
5. De beslissing
De kantonrechter rechtdoende bij wege van kort geding (…) veroordeelt G.G.T. tot:
(…)
• afgifte van de loonstrook van januari 2012, alsmede het verstrekken van de nodige gegevens op basis waarvan kan worden vastgesteld welke uren [Gedaagde] bij Qumey heeft overgewerkt en welke uren aan hem zijn uitbetaald, zulks binnen tien dagen na betekening van het vonnis, en van de loonstroken over de toekomende perioden, onder verbeurte van een dwangsom van € 500,00 voor iedere dag waarop G.G.T. in gebreke blijft aan dit deel van het vonnis te voldoen, met een maximum van € 5.000,00 (…)”.
2.3. Een overeenkomst getiteld ‘beëindigingsovereenkomst’, gedateerd 27 april 2012 en ondertekend door zowel dhr. [X] van GGT als [Gedaagde] luidt voor zover hier van belang:
“(…)
Artikel 1 Beëindiging van de arbeidsovereenkomst
1.1 De arbeidsovereenkomst tussen partijen eindigt met wederzijds goedvinden met ingang van 1 mei 2012.
(…)
Artikel 2 Diversen
(…)
2.3 Bij het einde van de arbeidsovereenkomst zal een eindafrekening plaatsvinden van een naar rato uitkering van vakantietoeslag over de periode van juni 2011 tot en met april 2012 ad € 2.598,14 bruto en daarnaast zal werkgeefster (GGT; opm vzr) aan werknemer ([Gedaagde]; opm vzr) een vergoeding betalen van de 8 in 2012 opgebouwde en niet-genoten vakantiedagen met een waarde ad € 1.172,83 bruto. Deze eindafrekening zal worden voldaan tezamen met de laatste loonbetaling welke uiterlijk op 30 april 2012 zal worden gestort op de bankrekening van werknemer;
2.4 Verder zal werkgever bij de laatste loonbetaling op 30 april 2012 aan werknemer een bedrag betalen ad € 1.382,40 bruto ter zake van de vakantietoeslag over het jaar 2008/2009.
(…)
2.9 Behoudens het vorenstaande verlenen werknemer en werkgeefster en/of haar eventuele rechtsopvolgers elkaar over en weer volledige en finale kwijting ter zake van alle verplichtingen uit de arbeidsovereenkomst/CAO en de beëindiging van de arbeidsovereenkomst.
2.10 Dit is een vaststellingsovereenkomst als bedoeld in artikel 7:900 e.v. BW. Deze overeenkomst kan geheel noch gedeeltelijk worden ontbonden.
Inzake vakantie toeslag 2008 dit wordt bekeken (dit betreft een handgeschreven opmerking; opm vzr)
(…)”.
2.4. [Gedaagde] verricht sinds 1 mei 2012 geen werkzaamheden meer voor GGT.
2.5. Een brief van GGT aan [Gedaagde] d.d. 24 mei 2012 luidt voor zover hier van belang:
“(…)
Hierbij doen wij je de opsomming toekomen m.b.t. de overuren die je hebt gemaakt en de opgenomen vrije dagen.
Overuren jaar 2009 - totaal 116,45 uur
Overuren jaar 2010 - totaal 481,25 uur
Overuren jaar 2011 - totaal 39,75 uur
Totaal overuren 637,45 uur
Totaal opgenomen dagen vanaf 1 januari 2009 t/m 30 april 2012:
169,5 dagen opgenomen.
Uitgaande van 26 vakantiedagen per jaar -totaal te verrekening met overuren 40 maanden is 2,16 dag per maand.
40 maanden x 2,16 dagen = op te nemen vakantiedagen 86,40.
De opgenomen dagen is: 169,5
Recht op vakantiedagen: 86,40
Teveel opgenomen vakantiedagen: 83,10 x 7,75(uur) = totaal 644,02 uur
Totaal overuren 2009/2010/2011 637,45 uur
Maakt een tekort gewerkte uren/GGT tegoed 6,57 uur
(…)”.
2.6. Bij exploot d.d. 27 juli 2012 heeft [Gedaagde] aan GGT bevel gedaan tot betaling van een bedrag van € 5.000,-- aan verbeurde dwangsommen.
2.7. Op 24 augustus 2012 heeft [Gedaagde] executoriaal beslag ten laste van GGT doen leggen onder Rabobank Zuid-Holland Midden op hetgeen zij aan GGT verschuldigd is.
2.8. Bij exploot d.d. 14 september 2012 is het onder 2.6 genoemde beslag betekend aan GGT.
2.9. Bij brief d.d. 20 september 2012 heeft het door [Gedaagde] ingeschakelde deurwaarderskantoor de schriftelijke verklaring van Rabobank als bedoeld in art. 475 lid 2 Rv aan GGT gezonden. Deze verklaring is gedateerd 24 augustus 2012.
2.10. Op 5 oktober 2012 heeft [Gedaagde] ten laste van GGT executoriaal beslag doen leggen onder [Y] op alle vorderingen van GGT op [Y]
2.11. Op 8 oktober 2012 heeft GGT ten laste van GGT executoriaal beslag doen leggen onder HCPS International B.V. op alle vorderingen van GGT op HCPS International B.V.
2.12. De onder 2.9 en 2.10 genoemde beslag zijn bij exploot van 15 oktober 2012 aan GGT betekend.
3. Het geschil in conventie
3.1. GGT vordert bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad en op de minuut:
I) te bepalen dat de kosten van het beslag van 24 augustus 2012 onder Rabobank en de kosten van de overbetekening van dit beslag voor rekening van [Gedaagde] blijven,
II) [Gedaagde] te veroordelen aan GGT terug te betalen al hetgeen hij op grond van dit beslag van Rabobank heeft ontvangen,
III) op te heffen de beslagen onder:
a) [Y] d.d. 5 oktober 2012
b) HCPS International B.V. d.d. 8 oktober 2012
IV) te bepalen dat GGT geen dwangsommen heeft verbeurd op grond van het vonnis d.d. 12 maart 2012,
V) te bepalen dat zo deze dwangsommen verbeurd zouden zijn, deze op grond van artikel 611d Rv geheel of gedeeltelijk zijn kwijt gescholden,
VI) meer subsidiair voor zover de vordering onder IV) en V) niet geschikt zijn voor kort geding [Gedaagde] op straffe van een dwangsom van € 5.000,-- te verbieden voornoemd vonnis te executeren tot de bodemrechter in een executiegeschil heeft beslist,
VII) alles met veroordeling van [Gedaagde] in de proceskosten.
3.2. [Gedaagde] voert gemotiveerd verweer.
3.3. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4. Het geschil in reconventie
4.1. [Gedaagde] vordert bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, GGT te veroordelen om aan [Gedaagde] te betalen:
I) een bedrag van € 5.153,37 bruto minus € 800,-- netto ter zake achterstallig vakantiegeld 2008/2009 en 2011/2012 alsmede van 8 niet genoten vakantiedagen,
II) een bedrag van € 5.709,75 netto ter zake vergoeding van overuren 2009 en 2010,
III) een bedrag van € 2.576,68 bruto en € 2.854,87 netto ter zake de wettelijke verhoging ex art. 7:625 BW over het onder I) en II) gevorderde,
IV) de wettelijke rente over het gevorderde onder I) tot en met III) vanaf de dag dat GGT in gebreke is te betalen tot aan de dag der algehele voldoening,
V) van de buitengerechtelijke incassokosten ad € 904,--, vermeerderd met BTW en met de wettelijke rente vanaf de dag der dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening,
VI) met veroordeling van GGT in de proceskosten.
4.2. GGT voert gemotiveerd verweer.
4.3. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
5. De beoordeling in conventie
5.1. Het spoedeisend belang vloeit reeds voort uit de aard van de vorderingen van GGT. [Gedaagde] heeft dat spoedeisend belang bovendien niet betwist.
5.2. Bij vonnis d.d. 12 maart 2012 heeft de kantonrechter te Rotterdam GGT onder meer veroordeeld om, op straffe van verbeurte van een dwangsom, binnen tien dagen na betekening van dit vonnis de nodige gegevens te verstrekken op basis waarvan kan worden vastgesteld welke uren [Gedaagde] bij Qumey heeft overgewerkt en welke uren aan hem zijn uitbetaald. Tussen partijen is primair in geschil of GGT tijdig aan deze veroordeling heeft voldaan.
5.2.1. [Gedaagde] stelt dat het vonnis van 12 maart 2012 op 5 april 2012 aan GGT is betekend. Ter onderbouwing van deze stelling heeft zij als productie 1 een kopie van dit exploot overgelegd. Ter zitting heeft [Gedaagde] bovendien het origineel van dit exploot getoond. GGT betwist bij dagvaarding weliswaar de echtheid van dit exploot, maar zij heeft geen feiten of omstandigheden aangevoerd op grond waarvan de voorzieningenrechter in het kader van dit kort geding zou moeten twijfelen aan die echtheid. De enkele omstandigheid dat GGT -zoals zij stelt- dit exploot niet heeft ontvangen, doet aan de echtheid van het exploot niet af.
Dat GGT het betreffende exploot -mogelijk- niet heeft ontvangen, betekent ook niet zonder meer dat dat exploot niet rechtsgeldig is betekend.
5.2.2. Blijkens het exploot van 5 april 2012 is dit exploot aan het adres [adres 1] achtergelaten in een gesloten envelop met daarop de vermeldingen als wettelijk voorgeschreven, omdat de deurwaarder aldaar niemand aantrof aan wie rechtsgeldig een afschrift kon worden gelaten. Op grond van art. 47 lid 1 Rv was de deurwaarder daartoe bevoegd, indien het niet mogelijk was om het exploot te laten aan het kantoor van GGT of aan de persoon of de woonplaats van (een van) de bestuurder(s) van GGT. De voorzieningenrechter ziet voorshands geen aanleiding te twijfelen aan de juistheid van de verklaring van de deurwaarder dat niemand aanwezig was aan wie rechtsgeldig een afschrift kon worden gelaten.
Tegen de achtergrond van het voorgaande en nu dhr. [X], bestuurder van GGT, ter zitting erkend heeft dat [adres 1] het kantooradres van GGT is en tevens zijn woonadres, is voorshands voldoende aannemelijk dat het vonnis van 12 maart 2012 op 5 april 2012 rechtsgeldig is betekend aan GGT. De omstandigheid dat GGT -zoals zij stelt- de envelop met daarin het betreffende exploot niet heeft aangetroffen kan daarom niet aan [Gedaagde] worden tegengeworpen.
5.2.3. Nu er van uit moet worden gegaan dat het vonnis van 12 maart 2012 op 5 april 2012 aan GGT is betekend, had GGT tot 16 april 2012 de tijd om aan de veroordeling waaraan een dwangsom was verbonden, te voldoen.
Tussen partijen staat echter vast dat GGT eerst bij brief van 24 mei 2012 een overzicht heeft verstrekt met de -volgens GGT- door [Gedaagde] gewerkte overuren. Dat betekent dat GGT reeds om die reden niet tijdig heeft voldaan aan voornoemde veroordeling in het vonnis van 12 maart 2012 en dat zij -in beginsel- dus het maximum van € 5.000,-- aan dwangsommen heeft verbeurd.
5.3. Subsidiair stelt GGT dat zij door overmacht niet eerder dan op 24 mei 2012 voornoemd overzicht aan [Gedaagde] kon verstrekken, omdat zij voor het maken van een exacte optelling van de overuren van [Gedaagde] de medewerking van Qumey en van [Gedaagde] zelf nodig had. Om die reden is volgens GGT sprake van een ‘onmogelijkheid om aan het vonnis te voldoen’ in de zin van art. 611d Rv en dient de betreffende dwangsom (gedeeltelijk) te worden kwijtgescholden.
5.3.1. Ter zitting heeft GGT aangetoond dat het overzicht van de overuren van [Gedaagde] d.d. 24 mei 2012 is opgesteld aan de hand van agenda’s waarin [Gedaagde] zelf per dag bijhield hoeveel (overuren) hij werkte en hoeveel vrije dagen hij opnam. GGT heeft verder verklaard dat die agenda’s altijd bij haar op het bedrijf aanwezig waren. Tegen die achtergrond valt voorshands niet in te zien dat GGT door overmacht niet eerder in staat was om het door haar pas op 24 mei 2012 verschafte overzicht aan [Gedaagde] te verstrekken. GGT heeft daartoe onvoldoende feiten of omstandigheden naar voren gebracht. Voorshands is ook niet aannemelijk geworden dat GGT voor het overzicht van 24 mei 2012 afhankelijk was van de medewerking van Qumey of [Gedaagde] zelf.
5.3.2. Tegen de achtergrond van hetgeen hiervoor is overwogen, is in het kader van dit kort geding voorshands onvoldoende aannemelijk dat GGT ‘onmogelijk’ aan de veroordeling in het vonnis van 12 maart 2012 waaraan een dwangsom was verbonden, kon voldoen, zodat naar het oordeel van de voorzieningenrechter geen gronden aanwezig zijn om die dwangsom op grond van art. 611d Rv op te heffen, op te schorten of te verminderen.
5.4. Nu het maximum aan dwangsommen reeds is verbeurd door niet tijdige voldoening aan de betreffende veroordeling in het vonnis van 12 maart 2012, behoeft in het kader dit kort geding de vraag of GGT ook behoorlijk uitvoering heeft gegeven aan die veroordeling, geen bespreking meer.
5.5. Voorts is het de vraag of, zoals GGT stelt, vanwege vormverzuim het reeds door middel van het beslag onder Rabobank uitgewonnen bedrag aan GGT moet worden terugbetaald en de in verband met het verhaal van voornoemde verbeurde dwangsommen overige gelegde executoriale beslagen moeten worden opgeheven.
5.5.1. Met betrekking tot het beslag onder Rabobank staat tussen partijen vast dat dit beslag niet binnen de termijn van art. 475i Rv aan GGT is betekend, maar eerst twee weken later. Niet inachtneming van dit voorschrift kan aansprakelijkheid meebrengen voor de daardoor ontstane schade. GGT heeft echter niet gesteld of aannemelijk gemaakt dat zij door deze te late betekening schade heeft geleden. Voorts zou het beslag op vordering van de geëxecuteerde (GGT dus) opgeheven kunnen worden in een executie-kort geding. GGT heeft van die mogelijkheid echter geen gebruik gemaakt.
5.5.2. Met betrekking tot de -door [Gedaagde] betwiste- stelling dat de verklaring van Rabobank ex art. 475 lid 2 Rv niet conform art. 476b lid 3 Rv binnen drie dagen na ontvangst daarvan door de deurwaarder aan GGT is gezonden, geldt dat, voor zover al geoordeeld zou kunnen worden dat de deurwaarder in strijd met art. 476b lid 3 Rv heeft gehandeld, dit slechts zou kunnen leiden tot aansprakelijkheid van de deurwaarder en daarmee krachtens art. 6:172 BW ook van [Gedaagde].
5.5.3. Reeds op grond van het voorgaande acht de voorzieningenrechter geen gronden aanwezig om te bepalen dat het bedrag dat middels het beslag onder Rabobank is geïnd, aan GGT moet worden terugbetaald.
5.5.4. De voorzieningenrechter ziet in het voorgaande -voor zover de betreffende vordering in kort geding al mogelijk zou zijn- ook geen aanleiding te bepalen dat de kosten die gepaard zijn gegaan met het beslag onder Rabobank voor rekening van [Gedaagde] zelf moeten blijven. Voorshands is immers voldoende aannemelijk dat de gemaakte kosten ook voor rekening van GGT zouden komen indien voornoemde vormvereisten niet waren verzuimd.
5.5.5. Met betrekking tot de onder [Y] en HCPS International B.V. gelegde beslagen heeft GGT ter zitting erkend dat deze beslagen tijdig aan haar zijn betekend. De in de dagvaarding tegen deze beslagen opgeworpen bezwaren zijn derhalve komen te vervallen, zodat de vordering tot opheffing van die beslagen evenmin toewijsbaar zijn.
5.6. Het voorgaande brengt mee dat de vorderingen van GGT dienen te worden afgewezen. GGT zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten.
6. De beoordeling in reconventie
6.1. Voor zover de vordering van [Gedaagde] ziet op achterstallig loon, vloeit het spoedeisend belang voort uit de aard van die vordering.
6.2. [Gedaagde] legt aan zijn vorderingen in reconventie ten grondslag de door hem als productie 8 overlegde overeenkomst d.d. 27 april 2012. Dit betreft een vaststellingsovereenkomst getiteld “beëindigingsovereenkomst” en is, blijkens de tekst van die overeenkomst, tot stand gekomen tussen GGT enerzijds en [Gedaagde] anderzijds en is door beide partijen ondertekend. GGT voert primair als verweer aan dat die overeenkomst niet rechtsgeldig tot stand is gekomen, omdat de heer [X] van GGT die overeenkomst na een lange dag maar heel kort heeft kunnen bekijken.
Tussen partijen is echter niet in geschil dat beide partijen (deels) uitvoering aan die overeenkomst hebben gegeven en dat in dat verband [Gedaagde] inderdaad per 1 mei 2012 niet meer werkzaam is voor GGT. Tegen die achtergrond en nu GGT geen bijzondere feiten en/of omstandigheden naar voren heeft gebracht op grond waarvan op voorhand zou moeten worden getwijfeld aan de totstandkoming van voornoemde vaststellingsovereenkomst, acht de voorzieningenrechter het betreffende verweer onvoldoende onderbouwd en zal de voorzieningenrechter in het kader van dit kort geding uitgaan van de geldigheid van die overeenkomst.
6.3. Op grond van voornoemde vaststellingovereenkomst is GGT aan [Gedaagde] verschuldigd een bedrag van
€ 2.598,14 bruto aan vakantietoeslag over de periode juni 2011 tot en met april 2012 en een bedrag van € 1.172,83 bruto aan niet-genoten vakantiedagen. GGT heeft de verschuldigdheid van deze bedragen op zich niet betwist, zodat de voorzieningenrechter van de juistheid daarvan zal uitgaan.
6.3.1. GGT stelt echter dat zij netto een bedrag van € 5.625,52 van [Gedaagde] te goed heeft. Dit betreft een bedrag van
€ 2.825,52 aan benzine voor privégebruik en een bedrag van
€ 2.800,-- vanwege schade aan een bedrijfsauto van GGT die [Gedaagde] tijdens niet toegestaan privégebruik heeft veroorzaakt. GGT stelt dat het totaalbedrag de onder 6.3 genoemde en aan [Gedaagde] verschuldigde bedragen overstijgt, zodat zij per saldo niets meer aan [Gedaagde] verschuldigd is.
6.3.2. Op voorhand kan echter niet met voldoende mate van zekerheid worden vastgesteld dat GGT een beroep op verrekening toekomt. In de vaststellingsovereenkomst zijn partijen immers -zoals [Gedaagde] stelt- overeengekomen dat zij elkaar, behoudens de uit de vaststellingsovereenkomst voortvloeiende (betalings)verplichtingen over en weer volledige en finale kwijting verlenen ter zake alle verplichtingen uit de arbeidsovereenkomst/CAO en de beëindiging van de arbeidsovereenkomst. GGT stelt dat de vordering betreffende de benzine en de vordering betreffende schade onder die finale kwijting vallen.
Nu [Gedaagde] zulks uitdrukkelijk betwist, behoeft een en ander nader feitenonderzoek, waaronder mogelijk het horen van getuigen. Voor een dergelijk onderzoek leent de onderhavige kort gedingprocedure zich echter niet. Dat onderzoek zal in een bodemprocedure moeten plaatsvinden. Aangezien de uitkomst van het nader feitenonderzoek en bewijslevering onzeker is, kan thans nog niet worden vooruitgelopen op de afloop van deze bodemprocedure. Het beroep op verrekening slaagt derhalve in het kader van dit kort geding niet.
6.4. Voor wat betreft de vakantietoeslag 2008/2009 stelt GGT dat de vakantietoeslag voor 2009 is betaald en dat zij over 2008 geen vakantietoeslag verschuldigd is, omdat [Gedaagde] toen bij een andere rechtspersoon in dienst was, hetgeen [Gedaagde] betwist. Gelet daarop en nu in de vaststellingsovereenkomst de (handgeschreven) opmerking ‘inzake vakantietoeslag 2008 dit wordt bekeken’ is opgenomen, kan op dit moment niet met de voor kort geding vereiste mate van zekerheid wordt vastgesteld dat of in hoeverre [Gedaagde] nog recht heeft op betaling van een bedrag van € 1.382,40 bruto. Ook dat zal in een bodemprocedure nader onderzocht moeten worden.
6.5. Met betrekking tot het gevorderde bedrag van € 5.709,75 geldt dat dit bedrag niet rechtstreeks uit de vaststellingsovereenkomst voortvloeit. In de vaststellingsovereenkomst is slechts opgenomen dat, indien uit de door GGT aan [Gedaagde] te verschaffen gegevens met betrekking tot overuren blijkt dat [Gedaagde] nog een vordering heeft op GGT, GGT deze vordering na vaststelling door partijen aan [Gedaagde] zal uitbetalen. [Gedaagde] stelt weliswaar dat GGT over 2009 en 2010 heeft erkend dat [Gedaagde] 597,70 overuren heeft gewerkt, dat € 17,50 netto per overuur werd betaald en dat hij reeds een bedrag van
€ 4.750,-- netto aan overuren van GGT heeft ontvangen, maar GGT betwist [Gedaagde] nog aanspraak maakt op € 5.709,75. Hij stelt dat die overuren zijn uitbetaald, dan wel gecompenseerd als tijd voor tijd.
Aldus kan in het kader van dit kort geding nog niet worden aangenomen dat de overuren reeds zijn vastgesteld zoals bedoeld in de vaststellingsovereenkomst. Ook ten aanzien van dit punt geldt dat nader feitenonderzoek noodzakelijk is, wat -zoals reeds overwogen- in een bodemprocedure plaats zal moeten vinden. De vordering ter zake overuren komt derhalve op dit moment niet voor toewijzing in aanmerking.
6.6. Op grond van het voorgaande zullen de vordering tot betaling van vakantietoeslag over de periode juni 2011 tot en met april 2012 ad € 2.598,14 bruto en de vordering tot betaling van niet-genoten vakantiedagen ad € 1.172,83 bruto worden toegewezen.
6.7. Nu de vorderingen van [Gedaagde] grotendeels nog niet met voldoende zekerheid kunnen worden vastgesteld, zijn de vorderingen tot betaling van wettelijke verhoging, wettelijke rente en buitengerechtelijke kosten, voor wat betreft de hoogte daarvan, nog niet in genoegzame mate zijn komen vast te staan. Die vorderingen komen derhalve op dit moment (nog) niet voor toewijzing in aanmerking. Voor zover betrekking hebbend op de onder 6.6 bedoelde bedragen hebben partijen ten aanzien van de betaling daarvan in de vaststellingsovereenkomst een regeling getroffen. Die regeling is niet nagekomen. Om die reden zal over de betreffende bedragen de wettelijke rente vanaf 30 april 2012 worden toegewezen.
6.8. Nu partijen in reconventie over en weer in het (on)gelijk worden gesteld, ziet de voorzieningenrechter aanleiding de proceskosten te compenseren.
7. De beslissing
De voorzieningenrechter,
in conventie:
7.1. wijst de vorderingen af,
7.2. veroordeelt GGT in de proceskosten, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [Gedaagde] begroot op € 267,-- aan verschotten en op € 816,-- aan salaris voor de advocaat,
7.3. verklaart dit vonnis voor wat betreft de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad,
in reconventie:
7.4. veroordeelt GGT om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [Gedaagde] te betalen een bedrag van:
a) 2.598,14 bruto vakantietoeslag juni 2011 t/m april 2012,
b) 1.172,83 bruto niet-genoten vakantiedagen,
beide bedragen te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 30 april 2012 tot aan de dag der algehele voldoening,
7.5. verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
7.6. compenseert de proceskosten aldus, dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.F.L. Geerdes en in het openbaar uitgesproken op 13 november 2012, in tegenwoordigheid van mr. L.A. Bosch, griffier. 2083/676