vonnis
RECHTBANK ROTTERDAM
zaaknummer / rolnummer: 356305 / HA ZA 10-1824
Vonnis van 21 november 2012
[eiser],
wonende te Hellevoetsluis,
eiser in conventie,
verweerder in reconventie,
advocaat mr. P.A. Visser,
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde 1],
gevestigd te Hoogeveen,
gedaagde in conventie,
niet verschenen,
2. [gedaagde 2],
wonende te Enschede,
gedaagde in conventie,
eiser in reconventie,
advocaat mr. O. Planten.
Partijen zullen hierna [eiser], [gedaagde 1] en [gedaagde 2] genoemd worden.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 2 maart 2011;
- de akte zijdens [eiser], met producties;
- de antwoordakte van [gedaagde 2], met een productie;
- het proces-verbaal van getuigenverhoor van 18 november 2011;
- het proces-verbaal van getuigenverhoor van 16 maart 2012 (in de kop van het proces-verbaal ten onrechte aangeduid als een comparitie van partijen, met ten onrechte een verwijzing naar het comparitievonnis van 20 oktober 2010, in plaats van het tussenvonnis van 2 maart 2011);
- de conclusie na getuigenverhoor van [eiser];
- de antwoordconclusie na getuigenverhoor tevens akte overlegging nadere producties van [gedaagde 2];
- de pleidooien en de ter gelegenheid daarvan overgelegde stukken.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De verdere beoordeling
in conventie
2.1. Bij voormeld tussenvonnis is aan [eiser] opgedragen te bewijzen dat – samengevat – het door [eiser] te betalen bedrag van € 6.350 zag op een ten behoeve van [eiser] af te sluiten verzekering. [gedaagde 2] is toegelaten tot het leveren van tegenbewijs tegen de voorshands bewezen geachte stelling dat [gedaagde 2] [eiser] niet vooraf adequaat heeft geïnformeerd over de hoogte van de verschuldigde bemiddelingskosten.
2.2. [gedaagde 2] heeft de rechtbank verzocht terug te komen van de beslissing dat voorshands vaststaat dat [gedaagde 2], al dan niet door tussenkomst van [A], [eiser] niet vooraf adequaat heeft geïnformeerd over de hoogte van de verschuldigde bemiddelingskosten. De rechtbank heeft bij dit oordeel in aanmerking genomen de onbetwiste stelling van [eiser] dat hij elders goedkoper geld had kunnen lenen en dat voorts van algemene bekendheid is dat zonder het maken van veel kosten bij een bank een krediet kan worden gesloten als het door de bemiddeling door [gedaagde 1] bij ABN verkregen krediet. [gedaagde 2] betoogt thans dat [eiser] geenszins elders geld had kunnen lenen, laat staan goedkoper. Hij wijst er daarbij op dat [eiser] meerdere kredietaanvragen heeft gedaan en dat deze alle zijn afgewezen in verband met de financiële positie van [eiser].
2.3. De omstandigheid dat [gedaagde 2] alsnog verweer heeft gevoerd tegen voornoemde stelling van [eiser] vormt geen reden om terug te komen op de onder 2.2 hieronder genoemde beslissing. De rechtbank wijst erop dat ook als uitgangspunt is dat het aan [eiser] is te bewijzen dat [gedaagde 2] hem niet vooraf adequaat heeft geïnformeerd over de hoogte van de bemiddelingskosten, het oordeel is dat de vordering van [eiser] moet worden toegewezen, omdat op basis van de hierna nader te bespreken getuigenverhoren bewezen is dat [gedaagde 2] [eiser] niet vooraf adequaat heeft geïnformeerd over de hoogte van de bemiddelingskosten.
2.4. Vooropgesteld zij dat [eiser] niet is geslaagd in het hem opgedragen bewijs dat – samengevat – het door [eiser] te betalen bedrag van € 6.350 zag op een ten behoeve van [eiser] af te sluiten verzekering. [eiser], die als partij-getuige is gehoord, zodat zijn verklaring ex artikel 164 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (“Rv”) beperkte bewijskracht heeft, heeft (voor zover in dit kader relevant) verklaard:
“Ik denk dat beide heren op enig moment de verzekering hebben opgebracht. Ik herinner me niet hoe dat is gegaan. Het bedrag van € 6.350 kwam pas aan de orde op de avond dat de heren bij ons langskwamen om allerlei stukken te ondertekenen. (…) Ik herinner mij nog dat ik zei wat een hoog bedrag. [gedaagde 2] zei toen tegen mij dat dat met mijn leeftijd te maken had.”
Zijn echtgenote, mevrouw [B], heeft verklaard:
“De heren [gedaagde 2] en [A] hebben tegen ons gezegd dat het nodig was om een verzekering te sluiten, dit in verband met onze leeftijd. (…) Ik weet verder niets over de hoogte van de verzekering. Dat heeft de heer [eiser] geregeld. Het klopt wel dat de heer [eiser] op een gegeven moment heeft gezegd dat hij het bedrag van de verzekering hoog vond. Ik weet niet welk bedrag dat was. Het zal tijdens het eerste gesprek zijn geweest. (…) Ik weet niet of in eerste instantie de bedoeling was om een hypothecaire geldlening te regelen. Ik weet niet of daarover is gesproken.”
[gedaagde 2] heeft verklaard:
“In eerste instantie was dus het idee dat alle lopende kredieten plus het bedrag dat nodig was voor de kozijnen onder te brengen in een hypothecaire geldlening. Dat is niet gelukt in verband met de waarde van de woning. (…) ABN deed ons toen de suggestie de financiering voor de kozijnen onder te brengen in een krediet dat later, als de kozijnen waren aangebracht, omgezet kon worden in een flexibel hypothecair krediet omdat in dat geval de waarde van de woning zou zijn toegenomen. (…) Tijdens het eerste gesprek met de heer [eiser] ging het dus nog om een hypothecaire lening. Tijdens het eerste gesprek is verder gesproken over onze vergoeding en over de verzekering die bij de hypothecaire geldlening kon worden afgesloten.”
[A] (in het proces-verbaal van zijn verhoor d.d. 26 maart 2012, p. 7 en 8, ontbreekt zijn achternaam) verklaart op dit punt:
“In eerste instantie [was] de gedachte een hypothecaire geldlening af te sluiten. (…)”
De andere getuigen die zijn gehoord zijn niet aanwezig geweest tijdens de gesprekken tussen [eiser] en [gedaagde 2] en hebben hierover dus ook niet verklaard.
2.5. Uit geen van deze verklaringen volgt dat tegen [eiser] is gezegd dat het bedrag van € 6.350 was bestemd voor een ten behoeve van [eiser] af te sluiten verzekering. [eiser] heeft hier zelf geen specifieke herinneringen aan, en zijn echtgenote evenmin. Uit de verklaringen van [gedaagde 2] en [A] volgt veeleer dat vanuit de oorspronkelijke gedachte om een hypothecaire geldlening af te sluiten, bij [eiser] de indruk is ontstaan dat hij een bedrag zou moeten betalen voor een verzekering, en niet dat tegen hem (daadwerkelijk) is gezegd dat het bedrag was bestemd voor een verzekering.
2.6. Op basis van hetgeen naar aanleiding van de getuigenverhoren naar voren is gekomen is aannemelijk geworden dat [eiser] niet vooraf adequaat is geïnformeerd over de hoogte van de in rekening te brengen bemiddelingskosten. Dat betekent dat [gedaagde 2] niet is geslaagd in het tegenbewijs, maar ook dat, voor zover gelet op hetgeen onder 2.2 en 2.3 is overwogen aan [eiser] terzake een bewijsopdracht zou zijn gegeven, [eiser] in dat bewijs zou zijn geslaagd.
[eiser] – partijgetuige – heeft verklaard:
“Ik heb vooraf niet een folder gekregen en evenmin algemene voorwaarden. De werkwijze van de heren is vooraf niet uitgelegd. Eigenlijk waren het steeds flitsbezoeken. (…) Het is ook niet juist wat de heer [gedaagde 2] tijdens de comparitie heeft verklaard over de hoogte van de bemiddelingskosten, namelijk dat ik gezegd zou hebben dat ik de rekening vrij hoog vond, en dat die toen is toegelicht met de specificatie. (…) Het bedrag van € 6.350,-- kwam pas aan de orde op de avond dat de heren bij ons langskwamen om allerlei stukken te ondertekenen. Op dat moment zag ik een formulier waar dat bedrag op stond. (…) Tijdens de gesprekken over dit krediet is ook aan de orde geweest een omzetting van een bestaand krediet met een hele hoge rente. Na de avond waarop voor het krediet voor onder andere de kozijnen is getekend, zijn wij nog een keer naar Enschede geweest omdat de omzetting van dit krediet in orde zou zijn. (…) Achteraf bleek de omzetting toch niet akkoord te zijn. Ik heb met de heer [A] of de heer [gedaagde 2] nooit besproken dat wij voor deze omzetting kosten verschuldigd zouden zijn aan [gedaagde 2].”
Zijn echtgenote [B] verklaart:
“Zij zeiden tegen ons dat ze financiers van de kozijnen waren en alles voor ons zouden regelen. Ze hebben verder niets verteld over hun werkwijze en alleen een visitekaartje overhandigd. (…) Er is nooit gesproken over bemiddelingskosten. (…) De heren [gedaagde 2] en [A] zouden voor ons ook nog een omzetting van een andere lening regelen. Daarvoor zijn we naar Enschede gegaan, om hiervoor de stukken te ondertekenen. (…) Uiteindelijk is deze omzetting niet gelukt. Er is met de heren niet gesproken over verschuldigde bemiddelingskosten voor deze omzetting.”
[gedaagde 2] heeft als volgt verklaard:
“Tijdens het eerste gesprek met de heer [eiser] ging het dus nog om een hypothecaire lening. Tijdens het eerste gesprek is verder gesproken over onze vergoeding en over de verzekering die bij de hypothecaire geldlening kon worden afgesloten. Omdat ik niet meer weet of ik bij het eerste gesprek aanwezig was heb ik daar geen specifieke herinnering aan, maar in een eerste gesprek met de klant bespreken wij dit standaard. U moet zich voorstellen dat wij in die tijd bij heel veel mensen dit soort gesprekken voerden. Wij zeggen dan dat in het geval van een hypothecaire geldlening provisie wordt betaald door de bank, zowel eenmalig als periodiek op basis van de verzekering. Als het om een gewoon krediet gaat vertellen wij de klant dat er een factuur volgt op uurloon basis. Daarbij zeggen wij dat wij € 50 per uur per persoon kosten. (…) U bekijkt met mij de specificatie (…). U wijst mij erop dat hierop staat vermeld kredietbemiddeling a 3%. Ik ben net vergeten te zeggen dat wij dit standaard rekenen. Dat zeggen wij ook altijd in het eerste gesprek. Het genoemde bedrag is 3% van € 43.500. De zes bezoeken die hierop staan zijn de 3 bezoeken die wij tot dan toe hadden afgelegd en de 3 bezoeken die wij verwachtten in de toekomst nog te moeten afleggen voor het alsnog onderbrengen van het krediet in een flexibel hypothecair krediet. Dit hebben wij toen zo met de heer [eiser] afgesproken. (…) Er staan 31,6 uur op de specificatie. Dat is inclusief onze reistijd. Wij bespreken altijd van te voren met de klant dat de reiskosten voor zijn rekening zijn. Ik zie dat er een uurtarief van € 100 is gerekend voor de bezoeken. Dat moet dus betekenen dat de heer [A] en ik de bezoeken aan de heer [eiser] gezamenlijk hebben afgelegd en dus dat ik ook bij het eerste bezoek aanwezig moet zijn geweest. De kantooruren zijn de uren die wij op kantoor moeten maken voor de klant en voor de bezoeken aan de bank. Ik zie dat voor die kantooruren € 100 per uur is gerekend. Dat betekent ofwel dat de heer [A] en ik al het werk samen hebben gedaan, ofwel wij hebben onze apart gemaakte uren opgeteld en gedeeld door twee. Dat laatste ligt voor de hand nu het gaat om 16,3 uur.
De kantoorkosten zijn voor het versturen van faxen etc. die kosten relateren wij aan het aantal gemaakte uren. Ik herinner mij dat de heer [eiser] het vrij prijzig vond, maar dat hij zei dat hij bij de HDV Bank ook een bedrag had betaald. (…) Het klopt dat wij geen folder en geen algemene voorwaarden hebben achter gelaten. (…) Ik herinner me niet specifiek dat de heer [eiser] heeft gevraagd hoe wij betaald zouden worden. Dat zou kunnen. (…) [Mevrouw [B]] zegt dat er nooit is gesproken over bemiddelingskosten. Dat zou best kunnen maar normaal gesproken hebben wij het er altijd over bij het eerste gesprek.”
[A] verklaart:
“Tijdens dat eerste gesprek hebben we ook besproken dat als een hypothecaire lening niet zou lukken, een factuur voor onze kosten zou volgen. Ik herinner me dat heel specifiek omdat ik nog weet dat de heer [eiser] tijdens het eerste gesprek naar onze kosten vroeg. Dat gebeurt namelijk niet vaak. Wij hebben toen gezegd dat we een uurtarief van € 100,- rekenden. Dat zeggen we bij alle klanten. Ik weet niet of we de heer [eiser] ook een inschatting hebben gegeven van de te maken kosten. Ik merk op dat Henk [[gedaagde 2], toevoeging rechtbank] het stuk over de kosten vertelde. (…) Overigens merk ik op dat we ook in volgend gesprekken met de heer [eiser] hebben besproken dat als het geen hypothecaire lening zou worden, het uurtje-factuurtje zou worden voor ons. We hebben na dat eerste gesprek bij de heer [eiser] geen documenten achter gelaten. Dat gebeurde nooit. (…) U toont mij de factuur en specificatie (…). We vertelden de klanten ook altijd van te voren dat ze onze reistijd moesten betalen. (…) Dat van die 3% is standaard en vertellen we onze klanten ook altijd van te voren. U houdt mij voor dat op de specificatie 6 bezoeken staan. Volgens mij is de factuur getekend na het derde, vierde of vijfde bezoek en zijn er een of twee bezoeken bij gezet omdat we in de toekomst nog 1 bezoek zouden afleggen voor de omzetting van het krediet. (…) [Dat] is helaas niet gelukt.”
2.7. [gedaagde 2] herinnert zich niet specifiek dat met [eiser] voorafgaand aan het tot stand komen van de bemiddelingsovereenkomst is gesproken over de bemiddelingskosten. Hij merkt in algemene zin op dat dit bij alle klanten gebeurt, maar hij sluit niet uit dat dat in het onderhavige geval niet is gebeurd. [eiser] – wiens verklaring beperkte bewijskracht heeft vanwege het bepaalde in artikel 164 Rv – verklaart dat niet is gesproken over de bemiddelingskosten. Zijn echtgenote bevestigt deze verklaring. Alleen [A] herinnert zich heel specifiek dat in het eerste gesprek is gesproken over (de hoogte van) de bemiddelingskosten. Dit overtuigt de rechtbank gegeven de verklaringen van de andere getuigen die bij dit gesprek aanwezig zijn geweest niet. Hierbij is van belang dat [gedaagde 2] en [A] tijdens de getuigenverhoren kennelijk pas als met hen de diverse onderdelen van de specificatie worden doorgenomen, zich herinneren hoe de bemiddelingskosten zijn opgebouwd en dat zij klanten in het algemeen en [eiser] in het bijzonder hiervan op de hoogte hebben gesteld. Uit eigen beweging hebben zij slechts naar voren gebracht dat klanten werd verteld dat het uurtarief € 50 was. Uit de specificatie en hetgeen hieromtrent door [A] en [gedaagde 2] is verklaard is gebleken:
- voor alle door [gedaagde 2] en [A] te besteden uren € 50 per persoon in rekening werd gebracht;
- dat tegen dit tarief ook alle uren waarin [gedaagde 2] en [A] ten behoeve van [eiser] op pad waren in rekening werden gebracht (als reiskosten);
- dat dit bedrag nog werd verhoogd met 3% “kredietbemiddeling”; en
- dat hier bovenop nog een vast bedrag aan kantoorkosten in rekening werd gebracht.
Alleen als al deze onderdelen tot in detail vooraf met [eiser] zijn besproken, kan worden gezegd dat [eiser] voorafgaand aan het sluiten van de bemiddelingsovereenkomst adequaat op de hoogte is gesteld van de in rekening te brengen kosten. Nu [A] en [gedaagde 2] de onderverdeling van de kosten pas ter sprake brengen na vragen hierover van de rechtbank, trekt de rechtbank in twijfel of [gedaagde 2] en [A] al deze posten inderdaad tijdens het eerste gesprek naar voren hebben gebracht. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat juist ook gezien de gedetailleerde uitsplitsing die moest worden gemaakt, voor de hand ligt dat aantekeningen waren gemaakt, of een geschrift was achtergelaten waaruit de opbouw van de bemiddelingskosten volgt. Uit de verklaringen van alle getuigen volgt dat dat niet het geval is geweest.
2.8. De rechtbank merkt hierbij nog op dat, voor zover al zou moeten worden aangenomen dat [gedaagde 2] – al dan niet via [A] – [eiser] wél vooraf adequaat op de hoogte heeft gesteld van de in rekening te brengen bemiddelingskosten, [gedaagde 2] (eveneens) onrechtmatig heeft gehandeld. Na het tussenvonnis van 2 maart 2011 heeft [eiser] een nieuwe feitelijke grondslag aangedragen voor onrechtmatig handelen van [gedaagde 2], namelijk – samengevat – dat het in rekening brengen van bemiddelingskosten verboden is op grond van de Wet financieel toezicht (Wft), dat rechtshandelingen in strijd met dit verbod verricht vernietigbaar zijn en dat [gedaagde 2] (ook) aldus onrechtmatig heeft gehandeld, omdat hij als bestuurder van [gedaagde 1] en als de persoon die heeft gehandeld bij zowel de bemiddeling als het in rekening brengen van kosten daarvoor wist dat hij geen bemiddelingskosten in rekening mocht brengen. Ook op deze grondslag slaagt de vordering van [eiser].
2.9. Tussen partijen is niet in geschil – zo is ter gelegenheid van de pleidooien bevestigd – dat [gedaagde 1] ten behoeve van [eiser] is opgetreden als bemiddelaar in krediet. Op [gedaagde 1] is derhalve van toepassing het bepaalde in artikel 4:74 Wft, op grond waarvan het [gedaagde 1] was verboden een beloning of vergoeding te bedingen van, te aanvaarden van, of in rekening te brengen aan [eiser]. In het Besluit Gedragstoezicht financiële ondernemingen Wft (Bgfo), zoals dit van toepassing was in de hier toepasselijke periode, zijn hierop (in artikel 152) uitzonderingen geformuleerd. Het onderhavige geval valt daar niet onder. Op grond van artikel 4:74 lid 4 Wft is een rechtshandeling in strijd met voornoemd verbod vernietigbaar. [eiser] heeft op die grond de nietigheid ingeroepen.
Door in strijd met de Wft een vergoeding in rekening te brengen aan [eiser] heeft (ook) [gedaagde 2] persoonlijk onrechtmatig gehandeld. Zoals in het vonnis van 2 maart 2011 is overwogen is maatstaf of [gedaagde 2] ter zake een persoonlijk en voldoende ernstig verwijt kan worden gemaakt. Dat is naar het oordeel van de rechtbank het geval. Voor zover aangenomen moet worden dat [eiser] vooraf adequaat op de hoogte is gesteld van de in rekening te brengen bemiddelingskosten, heeft volgens de verklaringen van zowel [gedaagde 2] als [A] [gedaagde 2] dat gedaan, althans heeft [A] dat gedaan in aanwezigheid van [gedaagde 2]. Uit de getuigenverklaringen komt immers naar voren dat [A] en [gedaagde 2] steeds samen op bezoek zijn gegaan bij [eiser]. Het is (in dat geval) ook [gedaagde 2] zelf geweest die de bemiddelingskosten daadwerkelijk in rekening heeft gebracht. Aangenomen moet worden dat [gedaagde 2] ervan op de hoogte was dat geen bemiddelingskosten in rekening gebracht mochten worden. Zoals [gedaagde 2] zelf heeft verklaard, was [gedaagde 1] aangesloten bij de brancheorganisatie voor tussenpersonen voor geldlening (Kifid). Dat volgt ook uit de door [gedaagde 2] overgelegde “welkomstbrief”, waar een verwijzing naar Kifid staat. Op deze brief staat ook dat [gedaagde 1] is geregistreerd bij AFM, hetgeen volgens [gedaagde 2] alleen geschiedt als aan de Wft-normen wordt voldaan. Op het door [gedaagde 2] overgelegde visitekaartje van [C] staat een verwijzing naar STFD; een stichting waarbij [gedaagde 1] was aangesloten, hetgeen volgens [gedaagde 2] alleen gebeurt als de aangeslotene aan alle eisen voldoet. Nu [gedaagde 1] kennelijk dermate deskundig was en aan alle te stellen eisen voldeed, [gedaagde 2] de (enige) bestuurder was van [gedaagde 1] en bovendien degene is geweest die namens [gedaagde 1] de bemiddelingskosten in rekening heeft gebracht, moet aangenomen worden dat ook [gedaagde 2] zelf wist dat het in rekening brengen van bemiddelingskosten in strijd is met de Wft. Door desondanks bemiddelingskosten in rekening te brengen heeft [gedaagde 2] onrechtmatig gehandeld jegens [eiser].
2.10. Zoals reeds volgt uit hetgeen in het vonnis van 2 maart 2011 is overwogen brengt het voorgaande mee dat [gedaagde 2] is gehouden de door [eiser] geleden schade ad. € 6.350 te vergoeden. [eiser] heeft voorts vergoeding van handelsrente over dit bedrag gevorderd met ingang van 9 juni 2009. In plaats van de gevorderde handelsrente zal de wettelijke rente op de voet van 6:119 BW worden toegewezen. [eiser] is immers consument, terwijl het hier gaat om een vordering uit hoofde van onrechtmatig handelen. Artikel 6:119a BW is dus niet van toepassing. Voor zover [eiser] toepasselijkheid daarvan zou willen baseren op zijn stelling dat het bedrag van € 6.350 is betaald vanuit het verstrekte krediet en hij daarvoor een kredietrente van 7,1% betaalt, kan deze stelling niet leiden tot toewijzing van de gevorderde wettelijke handelsrente. Artikel 6:119 BW strekt ertoe de schadevergoeding wegens vertraging in de voldoening van een geldsom te fixeren op de wettelijke rente, zodat [eiser] geen hogere vergoeding kan vorderen dan de wettelijke rente.
2.11. [eiser] heeft vergoeding gevorderd van buitengerechtelijke kosten. Deze vordering zal worden afgewezen, nu gelet op het terzake door [gedaagde 2] gevoerde verweer onvoldoende is gesteld of gebleken dat werkzaamheden zijn verricht die meer omvatten dan de verrichtingen waarvoor de in de artikelen 237-240 Rv bedoelde kosten een vergoeding plegen in te sluiten.
2.12. In het tussenvonnis van 2 maart 2011 is ten aanzien van [gedaagde 1] reeds overwogen dat [gedaagde 1] zal worden veroordeeld tot betaling van € 6.350, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:120 lid 1 BW met ingang van 9 juni 2009. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen zullen [gedaagde 1] en [gedaagde 2] hiertoe hoofdelijk worden veroordeeld. Zij zullen ook als de in het ongelijk gestelde partijen hoofdelijk worden veroordeeld in de proceskosten, inclusief de nakosten, gemaakt tot het tussenvonnis van 2 maart 2011. Deze kosten worden aan de zijde van [eiser] begroot op:
- dagvaarding € 91,32
- griffierecht 314,00
- salaris advocaat 384,00 (1 punt x tarief € 384)
€ 789,32
[gedaagde 2] zal daarnaast worden veroordeeld in de proceskosten vanaf het tussenvonnis van 2 maart 2011. Deze worden aan de zijde van [eiser] begroot op € 1.536 (4 punten × tarief € 384,00) aan salaris advocaat.
in reconventie
2.13. In het tussenvonnis van 2 maart 2011 is reeds overwogen dat de vordering in reconventie zal worden afgewezen, hetgeen thans geschiedt. [gedaagde 2] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten, inclusief de nakosten, worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [eiser] worden begroot op:
salaris advocaat: € 768 (2,0 punten × tarief € 384,00).
3. De beslissing
De rechtbank
in conventie
3.1. veroordeelt [gedaagde 1] en [gedaagde 2] hoofdelijk, zodat indien en voor zover de één betaalt ook de ander zal zijn bevrijd, om aan [eiser] te betalen een bedrag van € 6.350,00 (zesduizend driehonderdvijftig euro), vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over het toegewezen bedrag met ingang van 9 juni 2009 tot de dag van volledige betaling,
3.2. veroordeelt [gedaagde 1] en [gedaagde 2] hoofdelijk, zodat indien en voor zover de één betaalt ook de ander zal zijn bevrijd, in de proceskosten tot aan het tussenvonnis van 2 maart 2011, aan de zijde van [eiser] tot op heden begroot op € 789,32,
3.3. veroordeelt [gedaagde 2] in de proceskosten vanaf het tussenvonnis van 2 maart 2011, aan de zijde van [eiser] begroot op € 1.536,00
3.4. veroordeelt [gedaagde 1] en [gedaagde 2] hoofdelijk, zodat indien en voor zover de één betaalt ook de ander zal zijn bevrijd, in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 131,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat [gedaagde 1] en/of [gedaagde 2] niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 68,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak,
3.5. verklaart dit vonnis in conventie tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
3.6. wijst het meer of anders gevorderde af,
in reconventie
3.7. wijst de vorderingen af,
3.8. veroordeelt [gedaagde 2] in de proceskosten, aan de zijde van [eiser] tot op heden begroot op € 768,
3.9. veroordeelt [gedaagde 2] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 74 aan salaris advocaat,
3.10. verklaart dit vonnis in reconventie wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. F. Damsteegt-Molier en in het openbaar uitgesproken op
21 november 2012.
[2148/1729]