uitspraak van de meervoudige kamer van 25 oktober 2012 in de zaak tussen
[naam], te Rotterdam, eiseres,
gemachtigde: mr. A. Rhijnsburger,
de staatssecretaris van Financiën, verweerder,
gemachtigde: mr. Q.A. Witsen Elias.
Bij besluit van 10 oktober 2011 (het primaire besluit) heeft verweerder eiseres vanwege plichtsverzuim de disciplinaire straf van onvoorwaardelijk ontslag opgelegd, ingaande de tweede dag na dagtekening van het besluit.
Bij besluit van 22 december 2011 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 september 2012. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Tevens is namens verweerder ter zitting verschenen R.F. van der Heijden, beleidsmedewerker rechtspositie [dienstonderdeel].
1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Eiseres was sinds 2005 en tot aan het primaire besluit in dienst bij de Belastingdienst, laatstelijk in de functie van [functie].
1.2. Op 30 juni 2011 is eiseres mondeling in kennis gesteld van het voornemen om haar met onmiddellijke ingang te schorsen in het belang van de dienst en haar de toegang tot de dienstgebouwen te ontzeggen, hangende een door verweerder uit te voeren onderzoek naar de juistheid van haar belastingaangiftes over de jaren 2008 tot en met 2010. Bij besluit van 1 juli 2011 is dit schriftelijk aan eiseres bevestigd. Eiseres heeft tegen dit besluit geen rechtsmiddelen ingesteld.
1.3. Bij brief van 6 juli 2011 heeft verweerder eiseres plichtsverzuim ten laste gelegd. Op basis van de voorhanden gegevens heeft verweerder geconcludeerd dat eiseres op 18 april 2011 opzettelijk, dat wil zeggen willens en wetens, een onjuiste aanvullende aanvraag voor een voorlopige aanslag heeft gedaan. Daarnaast heeft zij volgens verweerder een herziene aanvraag voor een voorlopige teruggave gedaan in verband met een gebitsrestauratie, terwijl zij tijdens een gesprek met de inspecteur op 18 mei 2011 heeft aangegeven dat niet het totale bedrag in 2011 zal worden betaald en op 22 juni 2011 ook nog geen zicht bestond op het tijdstip waarop wordt begonnen met de gebitsrestauratie.
1.4. Eiseres is in de gelegenheid gesteld zich hiervoor schriftelijk te verantwoorden en
heeft van die gelegenheid bij brief van 15 juli 2011 gebruik gemaakt. Eiseres heeft voorts haar standpunt mondeling kunnen toelichten op 15 augustus 2011. Van dit gesprek is een verslag gemaakt.
1.5. Op 7 september 2011 heeft verweerder eiseres in kennis gesteld van zijn voornemen om haar disciplinair te bestraffen vanwege zeer ernstig plichtsverzuim, te weten door middel van ontslag uit ’s Rijks dienst.
Bij besluit van dezelfde datum heeft verweerder eiseres geschorst en bepaald dat tijdens die schorsing één derde van haar bezoldiging wordt ingehouden. Eiseres heeft tegen dit besluit geen rechtsmiddelen ingesteld.
1.6. Op 21 september 2011 heeft verweerder ten aanzien van het voorgenomen ontslag een zienswijzegesprek gehouden met eiseres. Van dit gesprek is een verslag gemaakt. Vervolgens heeft verweerder het primaire besluit genomen.
1.7. Bij e-mail van 25 november 2011 heeft eiseres aangegeven geen behoefte te hebben aan een mondelinge behandeling van haar bezwaar tegen het primaire besluit. Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.
2. Op grond van artikel 50, eerste lid, van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR) is de ambtenaar gehouden de plichten uit zijn functie voortvloeiende nauwgezet en ijverig te vervullen en zich te gedragen, zoals een goed ambtenaar betaamt.
Op grond van artikel 80, eerste lid, van het ARAR kan de ambtenaar, die de hem opgelegde verplichtingen niet nakomt of zich overigens aan plichtsverzuim schuldig maakt, deswege disciplinair worden gestraft.
Op grond van het tweede lid van dat artikel omvat plichtsverzuim zowel het overtreden van enig voorschrift als het doen of nalaten van iets, hetwelk een goed ambtenaar in gelijke omstandigheden behoort na te laten of te doen.
Op grond van artikel 81, eerste lid, aanhef en onder l, van het ARAR is ontslag één van de disciplinaire straffen, die kunnen worden opgelegd.
3.1. Verweerder verwijt eiseres dat zij in april 2011 opzettelijk een aanvullende onjuiste aanvraag voor een voorlopige teruggave inkomstenbelasting over het jaar 2011 heeft ingediend. De verhoging in de opgevoerde aftrek van rente en kosten met betrekking tot een hypotheekschuld (€ [bedrag] op jaarbasis in plaats van € [bedrag]) heeft eiseres op geen enkele wijze aannemelijk gemaakt en heeft eiseres, zo heeft zij erkend, ook verzonnen. De verhoging in het door eiseres opgegeven jaarinkomen (€ [bedrag] in plaats van € [bedrag]) was gebaseerd op een mogelijke vooruitgang in inkomen naar aanleiding van een sollicitatie als douaneattaché in [land], terwijl zij op het moment van indienen al wist dat zij niet in aanmerking zou komen voor deze functie. Van de door eiseres opgevoerde aftrekpost specifieke zorgkosten van € [bedrag] is niet gebleken dat deze ook bij haar in rekening zijn gebracht of dat zij kon verwachten dat deze bij haar in rekening zouden worden gebracht.
Een en ander heeft geleid tot een aanvullende voorlopige teruggaaf van € [bedrag] terwijl eiseres wist dat zij daar geen recht op had toen ze de aanvraag indiende. Voorts heeft eiseres in de jaren 2008 tot en met 2010 te hoge en daarmee onjuiste bedragen aan ziektekosten opgevoerd. In totaal heeft eiseres in deze jaren een bedrag van € [bedrag] ten onrechte als aftrekpost opgevoerd.
3.2. Verweerder heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat, nu eiseres voornoemde gedragingen - die door verweerder worden aangemerkt als zeer ernstig plichtsverzuim - niet betwist, slechts de evenredigheid van de opgelegde straf aan de orde is. Het standpunt van eiseres dat zij vanwege persoonlijke omstandigheden zodanig onder psychische druk stond, dat zij de gevolgen van haar handelingen niet kon overzien en dat de gedragingen haar dientengevolge niet zijn toe te rekenen, heeft eiseres op geen enkele wijze onderbouwd. Er zijn ook geen medische gegevens overgelegd die hierop zouden wijzen. Dat zij door haar problemen onder druk stond en wellicht daardoor in het dagelijks leven minder functioneerde, maakt niet dat de verweten gedragingen haar minder zijn aan te rekenen. Daarvoor zijn de verweten gedragingen te ernstig. Naar vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) mogen hoge eisen worden gesteld aan de integriteit van ambtenaren van de Belastingdienst, in het bijzonder als het gaat om het nakomen van hun fiscale verplichtingen. Het in het kader van haar beroep op het gelijkheidsbeginsel door eiseres aangehaalde voorbeeld betreft geen gelijk geval, omdat de verweten gedragingen niet gelijk zijn, aldus verweerder.
4. Eiseres kan zich niet verenigen met het bestreden besluit en voert daartoe het volgende aan. Haar persoonlijke omstandigheden moeten er (mede) toe leiden dat de opgelegde sanctie als onevenredig moet worden beschouwd. Eiseres heeft ter onderbouwing hiervan stukken van de bedrijfsarts [naam] (hierna: de bedrijfsarts) en haar huisarts [naam] (hierna: de huisarts) overgelegd. Bij de leiding waren deze omstandigheden voor een belangrijk deel bekend. Eiseres voldoet aan de hoge eisen die de dienst aan haar mag stellen. Het gelijke geval waarop zij zich beroept, betrof een hoger ingeschaalde ambtenaar met een zeer langdurig dienstverband, die willens en wetens een successieaangifte verkeerd had ingevuld en enkel is gestraft met een verplaatsing en een bijbehorend salarisniveau van één schaal lager. Verweerder meet dus met twee maten, zeker waar het gaat om de positie die de ambtenaar inneemt in de organisatie. Juist een (veel) hoger ingeschaalde ambtenaar kan eerder de maat worden genomen dan een lager ingeschaalde ambtenaar met een korter dienstverband. Nu het tegendeel echter het geval is, is het gelijkheidsbeginsel derhalve wel geschonden, aldus eiseres.
5. De rechtbank oordeelt als volgt.
5.1. Naar vaste jurisprudentie van de CRvB, onder meer de uitspraak van 22 mei 2008 (LJN: BD3358), stelt verweerder, met het oog op het aanzien en de geloofwaardigheid van de Belastingdienst, terecht hoge eisen aan de integriteit van ambtenaren van de Belastingdienst, in het bijzonder als het gaat om het nakomen van hun fiscale verplichtingen.
5.2. Tussen partijen is niet in geschil dat het handelen van eiseres zeer ernstig plichtsverzuim oplevert, dat het gepleegde plichtsverzuim aan eiseres kan worden toegerekend en dat verweerder in beginsel bevoegd was eiseres disciplinair te bestraffen.
Partijen zijn slechts verdeeld over de vraag of de opgelegde straf evenredig is aan de aard en ernst van het gepleegde plichtsverzuim.
5.2.1. Eiseres is op 4 maart 2011 door de bedrijfsarts arbeidsongeschikt verklaard. Uit zijn probleemanalyse en advies volgt onder meer dat eiseres op dat moment volledig arbeidsongeschikt was, dat haar psychische belastbaarheid tijdelijk was verstoord en dat zij onder begeleiding stond van het bedrijfsmaatschappelijk werk.
Uit de informatie van de huisarts van 14 juli 2011 volgt onder meer dat eiseres hem recent een aantal keren heeft bezocht in verband met depressieve klachten, ontstaan na problemen met haar kinderen gevolgd door problemen op haar werk. De huisarts heeft eiseres voor verdere begeleiding doorverwezen naar een psycholoog. Gezien haar psychische gesteldheid acht de huisarts eiseres niet in staat om redelijk voor haar kinderen te zorgen.
5.2.2. Naar het oordeel van de rechtbank kunnen de persoonlijke omstandigheden waarop eiseres zich beroept dit plichtsverzuim niet rechtvaardigen.
Verweerder heeft er ter zitting terecht op gewezen dat het gepleegde plichtsverzuim geen eenmalige handeling betreft, maar de periode van 2008 tot en met 2011 besloeg.
Uit de overgelegde medische informatie volgt, daargelaten dat daaruit niet kan worden afgeleid wanneer de psychische (depressieve) klachten van eiseres zijn begonnen, niet dat zij ten tijde van het plegen van het plichtsverzuim de gevolgen van haar gedragingen niet heeft kunnen overzien. De gestelde klachten bieden geen enkele verklaring voor de feitelijke handelingen die nodig waren voor het doen van onjuiste opgaven. Ook kan aan de gestelde klachten geen enkele rechtvaardiging dan wel motief worden ontleend voor het doen van onjuiste opgaven. Deze hebben dan ook kennelijk uitsluitend het doel gehad er financieel zelf beter van te worden. Ter zitting heeft eiseres geen (andere) verklaring kunnen geven voor haar handelen. Dat eiseres deze klachten had, maakt derhalve niet dat de opgelegde straf reeds daarom onevenredig moet worden geacht aan het gepleegde plichtsverzuim.
5.3. Eiseres heeft ter onderbouwing van haar beroep op het gelijkheidsbeginsel verwezen naar de door haar overgelegde uitspraak van de rechtbank Arnhem van 16 augustus 2011 met kenmerken AWB 11/2249 en AWB 11/2450, waarin eveneens een disciplinaire bestraffing van een ambtenaar van de Belastingdienst (hierna: de andere ambtenaar) vanwege plichtsverzuim in verband met het doen van een onjuiste aangifte aan de orde was.
5.3.1. Uit genoemde uitspraak blijkt naar het oordeel van de rechtbank evenwel dat de zaken op relevante punten van elkaar verschillen.
In de eerste plaats werd de andere ambtenaar verweten dat hij een onjuiste successieaangifte over 2008 heeft gedaan, waarbij hij ten onrechte is uitgegaan van de WOZ-waarde van de woning van zijn overleden vader in plaats van de waarde in het economische verkeer van de woning, en ten onrechte geen nader onderzoek heeft gedaan naar de aanvaardbaarheid van de door de notaris geschetste praktijk om de WOZ-waarde op te geven.
De rechtbank stelt vast dat dit een wezenlijk ander verwijt betreft dan de verwijten die eiseres zijn gemaakt, niet alleen naar aard maar ook in aantal. Gelet hierop heeft verweerder zich naar het oordeel van de rechtbank terecht op het standpunt gesteld dat eiseres geen beroep kan doen op het gelijkheidsbeginsel. De rechtbank ziet geen aanknopingspunten om eiseres te volgen in haar stelling dat verweerder de ambtenaren met een hogere salarisschaal gunstiger behandelt dan de lager ingeschaalde ambtenaren.
5.3.2. Bovendien strekt het gelijkheidsbeginsel volgens vaste jurisprudentie van de CRvB, onder meer de uitspraak van 26 juni 2008 (LJN: BD6286), niet zover dat het bestuursorgaan gehouden is om een in het verleden gemaakte fout te herhalen. Voor zover zou moeten worden geconcludeerd dat de andere ambtenaar te licht is bestraft in verhouding tot het door hem gepleegde plichtsverzuim en in zoverre door verweerder dus een fout is gemaakt, brengt dit voor verweerder niet de verplichting met zich om eiseres ook lichter te bestraffen.
5.4. Voor het overige heeft eiseres geen feiten of omstandigheden aangevoerd op grond waarvan zou moeten worden geoordeeld dat de gekozen disciplinaire straf onevenredig is aan de aard en ernst van het gepleegde plichtsverzuim.
5.5. Gemeten aan de onder 5.1. genoemde hoge eisen acht de rechtbank het plichtsverzuim van een zodanige ernst dat de straf van onvoorwaardelijk strafontslag daaraan niet onevenredig is te achten.
5.6. Het beroep is ongegrond.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C. Vogtschmidt, voorzitter, en mr. A. van ’t Laar en mr. R.J.A.M. Cooijmans, leden, in aanwezigheid van mr. S.M.J. Bos, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 25 oktober 2012.
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.