b) Voor zover sprake is van een dergelijke relatie, kunt u vaststellen dat de verontreiniging (volledig) haar oorzaak vindt in een dergelijk bedrijf?
Nee, het kan niet vastgesteld worden dat de waargenomen verontreiniging volledig het resultaat is van onzorgvuldig handelen bij het reinigen van afvalvaten met verf en mogelijk andere producten. Zware metalen kwamen in het verleden voor als pigment in verf en een geval van bodemverontreiniging met zware metalen, oplosmiddelen met aanwezigheid van verfresten kan daarom toegeschreven worden aan een bedrijf dat grootschalig met verfproducten werkt zoals reiniging van verfvaten.
Belangrijke open vraag is in hoeverre ook andere vaten dan verfvaten gereinigd zijn. Ik verwacht niet dat creosoot gebruikt wordt als oplosmiddel voor verfresten. Ik constateer namelijk dat er herhaaldelijk onderscheid is gemaakt in de organoleptische waarnemingen tussen typische oplosmiddelen als thinner en terpentine versus creosoot. Het is echter wel mogelijk dat vaten met creosoot ook gereinigd zijn op de locatie met bijv. petroleum. (…)
De antropogene ophooglaag bevat o.a. koolas en sintels. Het is onwaarschijnlijk dat dit direct samenhangt met een afvalvatenreinigingsbedrijf maar meer algemeen dat het perceel is opgehoogd met laagwaardige grondpartijen in combinatie met vaste afvalresten. De samenstelling van de sintels is niet nader gespecificeerd; het is potentieel mogelijk dat hier zware metalen in aanwezig zijn. (…)
c) Indien dit niet met zekerheid te zeggen is, hoe (on)waarschijnlijk is dit?
Zoals hierboven uitgewerkt is het niet met zekerheid vast te stellen dat onzorgvuldig handelen van een afvalvatenreinigingsbedrijf de enige oorzaak is van de bodemverontreiniging. Andere activiteiten zoals het ophogen van het maaiveld met puin en materialen als koolas en sintels kunnen ook mede debet zijn aan de bestaande bodemverontreiniging. (…) Voortbouwend op de methodiek van beoordeling van bodem- en grondwaterverontreiniging en de aard en omvang in ogenschouw nemend, acht ik het waarschijnlijk dat het onzorgvuldig handelen van een afvalvatenreinigingsbedrijf alleen voldoende is geweest om de ernst van de verontreiniging zo goed als helemaal bepaald te hebben. Dit concludeer ik op basis van de structureel hoge gehalten aan Pb, Zn, minerale olie en xylenen in de grond samen met de hoge concentraties aan minerale olie en xylenen in het grondwater. Andere, secundaire activiteiten die niet strikt gebonden zijn aan afvalvatenreiniging, hebben de situatie verergerd. De meer incidentele verontreiniging met zwaardere minerale olie brengt dit naar voren.
4. a) In hoeverre is de op de hiervoor genoemde (delen van de) percelen aangetroffen verontreiniging te relateren aan de uitoefening van een oudijzerhandel in de periode 1954 tot 1966, waarbij koper werd teruggewonnen uit elektriciteitsdraden en welke uitoefening plaatsvond op het toenmalige perceel B 4471 (thans onderdeel van B 5490), dat direct grensde aan de noordgrens van perceel 8 4472?
De bodemverontreiniging kenmerkt zich bovenal in een combinatie van zware metalen, minerale olie, xylenen met verfresten en geur van oplosmiddelen. Het is onwaarschijnlijk dat een oudijzerhandel stelselmatig met oplosmiddelen in de weer is geweest en dientengevolge door onzorgvuldig handelen een bodemverontreiniging heeft veroorzaakt met olie-achtige vloeistoffen als thinner en terpentine. Ik acht het ook onwaarschijnlijk dat metalen als koper systematisch teruggewonnen zijn door ze op te lossen in bijv. zuur. In alle redelijkheid is het in de betreffende periode gegaan om een fysieke scheiding van de verschillende materialen zonder dat geavanceerde technieken gebruikt werden zoals dat tegenwoordig gebeurt. (…) Advocaat Van Beek stelt in zijn commentaar op het conceptrapport dat bij de oudijzerhandel ook gewerkt zou zijn met zuren en dat daarnaast afgedankte vaten verwerkt zijn tot schroot. Het is mij niet bekend met welke intensiteit en frequentie dit zou hebben plaats gevonden. Het is mij ook niet met zekerheid bekend of smelt- of verbrandingstechnieken ingezet werden door oudijzerhandelaren bij het terugwinnen van sommige zware metalen. Dragon Milieu (DM-2009) stelt dat verbranding plaats heeft gevonden van isolatiemateriaal van koperdraad, dat bestond uit PVC en DEHP-houdend kan zijn. Ik acht deze verklaring redelijk zonder over aanvullende informatie te beschikken over de gang van zaken bij oudijzerhandels rondom de jaren 1960. Het vraagt om de aanwezigheid van ovens of andere verbrandingsinstallaties, wat uit historisch onderzoek bekend zou moeten zijn. Actuele vraag is hierbij ook in hoeverre DEHP verbrandt als verbranding van isolatiemateriaal plaats vindt.
(…) matige verontreiniging met Pb in grond en in geval van 11 ook Cu in grondwater. Deze verontreiniging staat ruimtelijk los van de omvangrijke verontreiniging met zware metalen, minerale olie en bijbehorend oplosmiddelen en verfresten in de bodem. Het valt niet uit te sluiten dat deze verontreiniging samenhangt met de uitoefening van een oudijzerhandel. Aanvullende informatie over hoe de metalen in de grond voorkomen is nodig om dit nader te beschouwen. Daarnaast zijn bodemanalyses op het voormalige perceel B4471 nodig om dit verder te achterhalen (anders dan die zoals gerapporteerd).
b) Kunt u aangeven in hoeverre de grondwaterbeweging ter plaatse van belang is bij de beantwoording van vraag 4a)?
Alvorens de rol van de grondwaterbeweging te kunnen beschouwen, dient beschouwd te worden of de voorkomende verontreinigingen wel of niet mobiel zijn. Voor Pb geldt in algemene zin dat dit bijzonder immobiel is, ofwel niet in opgeloste vorm met het poriewater verplaatst wordt. Meer algemeen geldt dat zware metalen zoals Pb, Zn, Cd, en Cu niet erg mobiel zijn onder de heersende neutrale pH. Olie-achtige vloeistoffen zijn in algemene zin ook niet erg oplosbaar in water, maar de BTEX-componenten kunnen toch aanzienlijke concentraties bereiken in water (…). Olie-achtige vloeistoffen zijn als puur product (de 'benzine', etc.) meestal lichter dan water en drijven dan als een drijflaag op het grondwater. (…) Polycyclische aromatische koolwaterstoffen (PAK's) zijn ook organische stoffen die slecht oplosbaar zijn in water. (…) In de onderhavige situatie is de vraag actueel of de bodemverontreiniging zoals die voorkomt zijn oorsprong zou kunnen hebben door verontreiniging op het toenmalige perceel B4471 en verdere verspreiding in westelijke richting tot de locatie waar de verontreiniging in 1981 dan wel 1990 of 1996 waargenomen is. (…). Ik constateer dat de bodemverontreiniging zich deels boven de waargenomen grondwaterstand bevindt (…) dan wel rondom de grondwaterstand (bijv. boring 006). Alhoewel de grondwaterstand varieert in de tijd en de waargenomen grondwaterstand voor een momentopname geldt, is het onmogelijk dan wel onwaarschijnlijk dat een bodemverontreiniging zich verzamelt stroomafwaarts van het oorspronkelijke gebied (de bronzone) boven of rondom de grondwaterstand. Dit geldt des te meer voor immobiele stoffen zoals Pb en Zn.
Een ander aspect is de stromingsrichting van het grondwater. Er is hierover geen eenduidig beeld verstrekt (…) Gelet op de topografie van de locatie, de ligging van de diverse oppervlaktewateren in de polder en de metingen van de grondwaterstand is het algemene beeld als volgt.(…) Op basis van de bovengenoemde informatie is het hierbij de verwachting dat het grondwater gemiddeld over het jaar bezien de topografie volgt en stroomt richting de sloot ten oosten van de zorglocatie Stadszicht dan wel richting het noordwesten naar de sloot aldaar (…). Merk hierbij op dat het gebied tussen de gedempte sloot bij perceel B5453 en perceel B1236 ([adres]) ook moet afwateren op deze sloot, voor zover de regen niet wordt afgevangen door het riool. Als resultaat verwacht ik dat de horizontale grondwaterstroming binnen de percelen 1236, B4471 en het toenmalige perceel B4472 tamelijk loodrecht op de [adres] plaats vindt. Bij hoge grondwaterstanden is mogelijk sprake van stroming richting de sloot aan de zuidkant van de [adres] vanuit het aangrenzende deel van de percelen(…) Verder is er waarschijnlijk ook sprake van een verticale component in de grondwaterstroming. (…) De grondwaterbeweging is dus van betrekkelijk gering belang bij het beantwoorden van vraag 4a. (…)
c) Voor zover een dergelijke relatie bestaat, kunt u vaststellen dat de verontreiniging
(volIedig) haar oorzaak vindt in de uitoefening van deze oudijzerhandel?
Bovenstaande factoren in ogenschouw nemend, ben ik van mening dat de grondwater-beweging er niet toe kan hebben geleid dat er systematische verplaatsing zou hebben plaats gevonden van bodemverontreiniging in een periode van enkele tientallen jaren vanaf het toenmalige perceel B4471 naar de plaats waar de bodemverontreiniging zich bevond in 1981 dan wel 1990 en 1996.
d) Indien dit niet met zekerheid te zeggen is, kunt u aangeven hoe (on)waarschijnlijk het is dat de verontreiniging op de bedoelde (delen van de) percelen door de uitoefening van deze oudijzerhandel is veroorzaakt?
De algemeen heersende bodemverontreiniging met zware metalen, minerale olie en xylenen betreft primair een bodemverontreiniging met meerdere immobiele stoffen. Zo'n immobiele
verontreiniging die deels boven de grondwaterstand voorkomt, kan niet zijn veroorzaakt door de uitoefening van een oudijzerhandel op een aangrenzend perceel. Het valt niet uit te sluiten dat de verontreiniging met DEHP samen hangt met de uitoefening van een oudijzerhandel (zie verder antwoord onder vraag 8). Weekmakers incl. DEHP zijn nagenoeg onoplosbaar in water. Het is hiermee onaannemelijk dat de DEHP-verontreiniging zoals waargenomen bij de boringen 006, 007, 016 en 024 ontstaan is door grondwatertransport vanaf toenmalig perceel B4471.
e) Is uw antwoord op de vier voorafgaande subvragen (a) tot en met en d)) voor perceel B 4472 en de bedoelde delen van B 5490 en B 1236 hetzelfde? Zo nee, waarin en waarom verschilt uw antwoord voor de verschillende percelen?
Het antwoord zoals gegeven onder vraag 4.c) geldt des te meer voor perceel B1236 en het minst sterk voor perceel B5490 dat toenmalig geregistreerd stond als 1040. De achterliggende reden is dat de horizontale grondwaterstromingsrichting het onmogelijk maakt om verontreiniging van toenmalig perceel B4471 naar perceel B1236 te verplaatsen. De aanname over horizontale stroming loodrecht op de [adres] neemt in kracht af met toenemende afstand vanaf de [adres] en afnemende afstand tot het oppervlaktewater in de polder. Ik merk hierbij op dat de argumentatie bij vraag 4.c) zwaarder weegt dan de argumentatie onder deze vraag.
5. a) Kunt u aan aangeven of en in hoeverre de op de relevante drie percelen aangetroffen verontreiniging verband houdt met de aanwezigheid van één of meer, al dan niet lekkende, tank(s)?
De bodemverontreiniging met zware metalen kan zonder enige twijfel niet toegeschreven worden aan de aanwezigheid van lekkende tanks, die gevuld waren met olie-achtige vloeistoffen zoals diesel, benzine of huisbrandolie. (…)
De minerale-olieverontreiniging in het grondwater (…) Het is niet mogelijk om de heersende verontreiniging met lichte minerale olie (C10-C12/14) met vooral xylenen als BTEX-componenten aan één olieachtige vloeistof toe te schrijven:
•Benzine is licht maar bevat ook benzeen, tolueen en ethylbenzeen naast xylenen;
•Wasbenzine en terpentine zijn (zeer) licht maar bevatten geen BTEX-componenten;
•Huisbrandolie en diesel zijn zwaarder (voornamelijk C10 tot C22) en bevatten alle BTEX-componenten (alhoewel minder dan benzine) en ook naftaleen;
•Thinner bevat voornamelijk tolueen of xyleen.
Het is hierbij lastig om het effect van afbraak en vervluchtiging in de bodem te verdisconteren. BTEX-componenten zijn vluchtiger dan de C10-C40-alkanen en aerobe afbraak van de individuele bestanddelen uit olie-achtige vloeistoffen is mogelijk in de bodem. (…). Dit sluit diesel als belangrijkste bron voor de olie-achtige bodemverontreiniging verder uit. Ik acht het waarschijnlijk dat het vooral gaat om verontreiniging met meerdere (olieachtige) vloeistoffen waarbij de combinatie van terpentine en thinner een goede verklaring biedt voor de overheersende verontreiniging van de bodem met de lichte fractie van minerale olie (C10- C12/C14) als ook xylenen en ev. tolueen. Het valt niet uit te sluiten dat verontreiniging met andere olie-achtige vloeistoffen is opgetreden maar de intensiteit hiervan is in alle redelijkheid veel geringer geweest ten opzichte van de verontreiniging met terpentine en thinner.
De heersende bodemverontreiniging met organische stoffen valt niet toe te schrijven aan alleen lekkage van diesel- of HBO-tanks. Lekkage uit benzine-tanks valt niet volledig uit te sluiten, maar er zou dan selectieve vervluchtiging en/of afbraak van benzeen en ook ethylbenzeen en tolueen moeten hebben opgetreden. Dat acht ik niet plausibel. Daarnaast is het niet bekend dat (ondergrondse) benzinetanks in de nabijheid (binnen meerdere meters) van de locatie in kwestie aanwezig waren.
b) 1s uw antwoord op de voorafgaande subvraag (a) voor perceel 84472 en de bedoelde delen van 8 5490 en B 1236 gelijk? Zo nee, waarin en waarom verschilt uw antwoord voor de verschillende percelen?
Bovenstaande beantwoording heeft vooral betrekking op de situatie bij het deel van perceel B5490 dat vroeger geregistreerd stond als perceel 1040 (deel ten noordwesten van perceel B4472). De reden hiervoor is dat voor dat deel er meerdere grond- en grondwateranalyses beschikbaar zijn waarvoor sprake is van sterke verontreiniging met minerale olie, BTEX-componenten en PAK's. (…)De analytische karakterisering van de verontreinigingsituatie met organische contaminanten is voor perceel B4472 summierder dan voor het aangrenzende deel op perceel B5490. Het beeld is dat de organische verontreiniging binnen perceel B4472 meer divers van aard is dan de algemene bodemverontreinigingsituatie. (…) Het valt voor dit perceel niet uit te sluiten dat verontreiniging met diesel of huisbrandolie heeft plaatsgevonden. Het is hierbij een open vraag of dit afkomstig zou zijn van een tank of om andere incidentele gebeurtenissen gaat zoals morsingen.
6. Is het mogelijk dat de in de hiervoor reeds genoemde vijf onderzoeksrapporten geconstateerde verontreiniging van perceel B 4472 (deels) is terug te voeren op het beschadigen c.q. lek raken van 23 vaten, 65 bussen en een staande tank met verf, spoelthinner, vernis en vergelijkbare chemische producten bij de ontruiming/sloop van de
opstaIlen op perceel B 4472 op of rond 10april 1981? Hoe (on)waarschijnlijk acht u dit?
Deze vraag valt langs twee invalshoeken te beantwoorden. De eerste invalshoek is een fysische benadering en de tweede is een milieuhygiënische benadering.
(…) 23 volle vaten terpentine zijn dan equivalent aan 4347 kilo terpentine. De bussen zijn kleiner dan de vaten en de tank zal groter zijn geweest. De bovenstaande getallen geven dus een orde grootte aan. Verder handelt het om een afvalvatenreiniging, waarmee niet te verwachten is dat de bussen en vaten vol zijn met afvalresten, in het bijzonder verf. Wel zou verondersteld kunnen worden dat de tank en/of meerdere vaten gevuld zijn met spoelvloeistof zoals terpentine en thinner. Als thinner en terpentine uit vaten, bussen of bovengrondse tanks lekken of gemorst raken, dan zal een aanzienlijk deel van de organische verbindingen vervluchtigen en daarnaast zal aerobe afbraak optreden van deze verbindingen met name in het bovenste deel van de onverzadigde zone. Er mag daarom niet verondersteld worden dat alle verontreiniging aan olie-achtige verbindingen ook in de bodem of het grondwater geraakt. Bovenstaande getallen maken het onaannemelijk dat de bodemverontreiniging met minerale olie en BTEX-componenten zoals die in kaart is gebracht in 1990 en 1996, veroorzaakt is door lekkage en morsen tijdens het verwijderen van de vaten, bussen en tank bij de ontruiming van het terrein in 1981.
Voor de verontreiniging met zware metalen (…) acht ik het onredelijk dat tijdens de ontruiming er op grote en structurele schaal morsingen en lekkages hebben plaats gevonden (zoals hieronder verder verwoord).
Met betrekking tot de milieuhygiënische invalshoek geldt dat er in 1981 breed maatschappelijk besef was over bodemverontreiniging als resultaat van de Lekkerkerk-affaire in 1979. Door deze affaire was het bewustzijn over bodemverontreiniging maatschappelijk verbreed geraakt. Het is daarom niet meer dan redelijk dat voorzichtigheid betracht is bij het verwijderen van de vaten, bussen en de tank. Dit geldt ook met het oog op de geuroverlast die zou zijn ontstaan tijdens een onzorgvuldige ontruiming, waarbij veel gemorst zou zijn. Als verliezen door lekkage en morsen onvermijdelijk zijn geweest, dan waren deze ook onvermijdelijk bij de dagelijkse gang van zaken en is er geen sprake van een uitzonderingssituatie.
In conclusie acht ik het dus onmogelijk dat de heersende bodemverontreiniging volledig is terug te voeren op het beschadigen c.q. lek raken van de aanwezige vaten, bussen en tank tijdens de ontruiming in 1981. Het valt achteraf zonder aanvullend bewijs niet volledig uit te sluiten dat er enige lekkage of morsingen zijn opgetreden die al dan niet onvermijdelijk waren door de situatie die heerste bij de ontruiming. Dit zal de ernst en omvang van de bodemverontreiniging niet wezenlijk hebben doen toenemen.
7. [gedaagde] heeft gesteld dat perceel B 4472 na de ontruiming in 1981 is afgegraven en ter plaatse andere grond is gestort.
a)1s thans nog na te gaan of dit juist is?
Om na te gaan of er andere grond is gestort, dient er een fysisch, chemisch of biologisch contrast te bestaan tussen de natuurlijke voorkomende grond of de toenmalige ophooglaag en andere grond die meer recent is gestort door de mens. Het valt niet op voorhand te zeggen dat dit contrast bestaat en belangrijk is de herkomst van de gestorte grond als ook de samenstelling van de toenmalige ophooglaag. Als deze nieuw gestorte grond uit een vergelijkbare geologische setting afkomstig is, dan is het vrijwel onmogelijk om het onderscheid te kunnen maken. Als de setting echter verschilt, dan is dit mogelijk wel achteraf te bepalen. Verschillende zogenaamde geo-forensische technieken zijn hiervoor beschikbaar. Te denken valt hierbij aan onder andere de inhoud aan microfossielen (bijv. pollen), bodemeigenschappen als kalkgehalte, morfologie of mineralogie van de korrels en grondsoort. Complicerende factor is dat er ook voor 1981 al ophoogmateriaal is gebruikt op de locatie, waarvan de herkomst ook niet op voorhand duidelijk is. Er dient dus mogelijk een onderscheid gemaakt te worden tussen drie soorten grond in plaats van twee.
b)1n hoeverre is dit van belang voor de beantwoording van de vorige vragen?
Het AO-1990 en NO-1996 zijn de meest belangrijke rapportages voor het herleiden van de bodemverontreinigingsituatie omdat de dichtheid aan geanalyseerde monsters in deze onderzoeken het hoogst is en het analysepakket het breedst was. Twee open vragen zijn relevant met betrekking tot de relevantie dat grond na ontruiming is afgegraven en andere grond is gestort:
1 Is verontreinigde grond verwijderd waardoor selectief de omvang van de verontreiniging
is verkleind;
2 Is schone of verontreinigde grond gestort en, als verontreinigde grond is gestort, om
welke verontreinigende stoffen gaat het, in welke mate was deze grond verontreinigd en
in welke mate is het geval van bodemverontreiniging als geheel hierdoor toegenomen. In conclusie is het dus mogelijk dat bij grondverzet na de ontruiming in 1981 en voor het Aanvullend Onderzoek in 1990 een deel van de locatie impliciet gesaneerd is geraakt dan wel dat de verontreiniging in omvang is toegenomen.
8. Kunt u, aan de hand van elke gevonden verontreiniging op de percelen B 4472 en het gedeelte van perceel B 5490 en B 1236, als gearceerd weergegeven op de bijlagen 2.8 en 2.9 van het Nader Onderzoek van april 1996, aangeven wat de (mogelijke) bron van de verontreiniging is en zo exact mogelijk, per verontreiniging, aangegeven wanneer deze is ontstaan of hoelang zij al in de bodem aanwezig is?
Bij de beantwoording van de voorgaande vragen is stilgestaan bij de bron(nen) van de bodemverontreiniging. Samenvattend is aan te geven wat de waarschijnlijke bron van de verschillende verontreinigingen is. Voor de verontreiniging met zware metalen is het de verwachting dat deze zijn oorsprong vindt in de verfresten mogelijk in combinatie met de sintels. Voor de minerale-olieverontreiniging met lichte componenten (C10-C12/C14) is het logisch dat dit gerelateerd is aan de verontreiniging met terpentine en voor de verontreiniging met xylenen is het logisch dat dit gerelateerd is aan verontreiniging met thinner. 1n geval van de PAK- of, meer specifiek, de naftaleenverontreiniging zijn meerdere verontreinigingbronnen aan te wijzen: creosoot, teer of misschien diesel dan wel huisbrandolie. Gelet op de organoleptische waarnemingen, is het eerste het meest waarschijnlijk. Over de verontreiniging met DEHP valt geen exclusieve uitspraak te doen: het kan gerelateerd zijn aan verfresten of aan residuen van de PVC-coating van kabels. Zoals in Hoofdstuk 2 geschreven, komt het beeld naar voren dat de DEHP-verontreiniging gerelateerd is aan verven.
Het is niet mogelijk om aan te geven wanneer de verschillende verontreinigingen zijn ontstaan en hoe lang zij navenant al in de bodem aanwezig zijn. De beschikbare informatie is niet van dien aard dat de verwering van de bodemverontreiniging beschouwd kan worden. Hiervoor zijn additionele, meer gespecialiseerde analytische technieken nodig. Zoals eerder gesteld, acht ik het op basis van het heterogene patroon in verontreiniging het meest waarschijnlijk dat de bodemverontreiniging geleidelijk aan ontstaan is. Afvalproducten zijn in de bodem geraakt en deels tegelijkertijd is de bodem opgehoogd met puin en andere laagwaardige materialen zoals koolas en sintels. Dit geeft als resultaat een heterogeen patroon waarbij sterk verontreinigde (grond)partijen deels begraven zijn geraakt onder minder verontreinigde of schone partijen met grond, puin, etc. (…)”