ECLI:NL:RBROT:2012:BY4504

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
11 juli 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
755 / HA ZA 82-2578
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bodemverontreiniging en deskundigenonderzoek in Rotterdam

In deze zaak, die voor de Rechtbank Rotterdam werd behandeld, ging het om een langdurig geschil over bodemverontreiniging op perceel B 4472, dat in verband werd gebracht met de activiteiten van de gedaagde, een afvalvatenreinigingsbedrijf. De rechtbank heeft op 11 juli 2012 uitspraak gedaan na een deskundigenonderzoek dat was gelast in een eerder tussenvonnis. De deskundige, dr. [A], heeft een rapport opgesteld waarin de verontreiniging op het perceel werd geanalyseerd, gebaseerd op vijf bodemverontreinigingsonderzoeken die tussen 1981 en 1996 zijn uitgevoerd. De deskundige concludeerde dat de verontreiniging voornamelijk bestond uit zware metalen, minerale olie en xylenen, en dat deze verontreiniging waarschijnlijk het gevolg was van de bedrijfsvoering van de gedaagde. De rechtbank oordeelde dat de deskundige te veel had vertrouwd op de rapporten van de gemeente en dat er behoefte was aan een nadere mondelinge toelichting. De rechtbank gelastte een comparitie van partijen om de deskundige de gelegenheid te geven zijn bevindingen verder toe te lichten en om te onderzoeken of aanvullende informatie beschikbaar was. De zaak is complex en betreft niet alleen de verontreiniging zelf, maar ook de vraag in hoeverre deze kan worden toegeschreven aan de activiteiten van de gedaagde en andere mogelijke bronnen van verontreiniging. De uitspraak heeft belangrijke implicaties voor de betrokken partijen, waaronder de gemeente Rotterdam en de gedaagde, en kan leiden tot verdere juridische stappen en mogelijk schadevergoeding.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK ROTTERDAM
Sector civiel recht
zaaknummer / rolnummer: 755 / HA ZA 82-2578
Vonnis van 11 juli 2012
in de zaak van
1. de publiekrechtelijke rechtspersoon
DE GEMEENTE ROTTERDAM,
zetelend te Rotterdam,
2. de stichting
STICHTING STADZICHT,
zetelend te Rotterdam,
eiseressen in conventie,
verweersters in reconventie,
advocaat mr. S.C. Borger,
tegen
[gedaagde],
wonende te Rotterdam,
gedaagde in conventie,
eiser in reconventie,
advocaat mr. J.H. Beek.
Partijen zullen hierna de gemeente c.s. en [gedaagde] genoemd worden.
1. De procedure
1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 9 maart 2011, alsmede de daaraan ten grondslag liggende stukken;
- het deskundigenbericht van augustus 2011;
- de conclusie na deskundigenbericht van [gedaagde];
- de antwoordconclusie na deskundigenbericht van de gemeente c.s.;
- de loonbepaling.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De verdere beoordeling
in conventie en in reconventie
2.1.
Bij voormeld tussenvonnis is een deskundigenbericht gelast. Dat bericht is uitgebracht door de deskundige dr. [A] en luidt voor zover thans van belang:
“(…) Het deskundigenonderzoek is met name gebaseerd op vijf bodemverontreinigings-
onderzoeken, zoals die in de periode van 1981 tot en met 1996 zijn uitgevoerd. Deze waren uitsluitend door of in opdracht van de gemeente uitgevoerd en zonder dat [gedaagde] daarbij betrokken was. (…). Naast deze vijf rapporten waren diverse processtukken beschikbaar, waaronder enkele producties die van direct belang zijn voor het deskundigenonderzoek (…)
Acht vragen zijn door de rechtbank voorgelegd, die hieronder in cursief zijn weergegeven. Mede op basis van de verontreinigingsituatie zoals afgeleid op basis van de processtukken incl. de producties en beschreven in het vorige hoofdstuk, is de beantwoording als volgt.
1. a) Kunt u aan de hand van eigen onderzoek en de vijf onder 2.3 van het tussenvonnis van 16 december 2009 genoemde onderzoeksrapporten vaststellen wat de oorzaak/oorzaken is/zijn van de verontreiniging op perceel B 4472?
De waargenomen verontreiniging is divers van aard maar betreft vooral een combinatie van verontreiniging met zware metalen, minerale olie en xylenen, aangevuld met vooral lichte PAK's, en andere BTEX-componenten. Voor de verontreiniging met zware metalen, zijn Pb en Zn het meest voorkomend en meest ernstig. Aanvullend op de analytische karakterisering zijn visuele en organoleptische karakteriseringen gemaakt waarbij o.a. sprake is van olie-achtige verontreiniging en aanwezigheid van verfresten in met name de antropogene ophooglaag.
De aard van de verontreiniging strookt met een bedrijfslocatie waar gewerkt wordt met verfproducten en oplosmiddelen. Olie-achtige vloeistoffen zoals thinner en terpentine zijn typisch vloeistoffen die gebruikt worden bij het schoonmaken, verwijderen dan wel oplossen van klassieke verfoplossingen. BTEX-verontreiniging is typisch geassocieerd met verontreiniging van olie-achtige vloeistoffen: BTEX-componenten zijn de vluchtige, aromatische bestanddelen van de lichtere, olie-achtige vloeistoffen. Zware metalen zijn in het verleden veelvuldig gebruikt als pigment in verfoplossingen. Bekende voorbeelden zijn loodwit (Pb3(OH)2(CO3)2) en zinkwit (ZnO). Ook andere zware metalen werden gebruikt als pigment in verf waaronder zonder twijfel koper en cadmium en ook chroom of cobalt. Als pigment komen de zware metalen voor in minerale vorm bijvoorbeeld als oxide of als sulfide. (…) De minerale-olieverontreiniging in het grondwater en in minder mate de grond wordt gedomineerd door de C10-C12 fractie. Deze samenstellingen zijn aan te merken als die van benzine, terpentine en petroleum. De sterke verontreiniging met xylenen (en tolueen, ethylbenzeen) is niet toe te schrijven aan wasbenzine of terpentine, want die bevatten geen BTEX-componenten. Thinner is organoleptisch waargenomen naast de meer algemene waarneming van "oplosmiddelen". Thinner is een verfoplosmiddel dat als voornaamste bestanddeel tolueen of xyleen bevat. De verontreiniging met PAK kan goed samenhangen met het voorkomen van creosoot en/of koolas. Beide stoffen bevatten namelijk PAK's. Creosoot wordt verkregen door de destillatie van teerolie. De samenstelling van creosoot varieert al naar gelang de wijze waarop teerolie wordt gedestilleerd, de oorsprong van de teerolie en de toepassing van het product. De dichtheid van creosoot ligt boven die van water, 1,05 tot 1,1 kg/l. Het kan dus preferent door het grondwater naar beneden zakken en zinklagen vormen. Bij boring 025A was een teergeur waargenomen en is sterke verontreiniging met PAK gevonden; dit kan ook met elkaar samenhangen. Diesel bevat ook lichte PAKs met name naftaleen en benzine bevat nagenoeg alleen naftaleen als PAK (zie later).
De bodemverontreiniging met DEHP is bijzonder te noemen. De onderstaande informatie is afkomstig van Kapteijns (1998), hetgeen een actualisatie is van de tekst opgenomen als Bijlage 7 van NO-1996. DEHP is een ftalaatester die als één van de belangrijkste weekmakers wordt ingezet in de chemische industrie. Van alle ftalaten die worden geproduceerd, wordt ruim 95% toegepast als weekmaker in PVC. (…) worden daarnaast ook toegepast in verven en diëlektrische vloeistoffen voor condensatoren.
b) Kunt u aan de hand van eigen onderzoek en dezelfde rapporten ook vaststellen wat de oorzaak is van de verontreiniging op het gedeelte van perceel B 5490 en B 1236, als gearceerd weergegeven op de bijlagen 2.8 en 2.9 van het Nader Onderzoek van april 1996?
(…) De bodemverontreiniging zoals die waargenomen wordt op perceel B5490 onderscheidt zich niet van die op perceel B4472 en het beeld is dat sprake is van een heterogene verontreiniging met zware metalen en olie-achtige vloeistoffen. Onder heterogeen wordt hierbij verstaan dat de gehalten ruimtelijk sterk wisselend zijn en dat daarnaast ook de verontreinigende stoffen waarvoor sprake is van overschrijding van de toetswaarden ook ruimtelijk variëren (verg. Tabel 2/6). Er is hierbij geen sprake van een grens in de verontreinigingssituatie aan de noordkant van perceel B4472 en het aangrenzende deel op perceel 5490 (dat vroeger onder perceel 1040 viel). De oorzaak van de bodemverontreiniging op de percelen B5490 en B1236 kan gelijk zijn aan die op perceel B4472.
2. 1s bij de onder vraag 1 genoemde drie percelen (B 4472, en de op genoemde bijlagen 2.8 en 2.9 gearceerde gedeelten van B 5490 en B 1236) sprake van één samenhangend geval van verontreiniging? Zo nee, waarom niet?
Ja, er is sprake van een samenhangend geval van heterogene verontreiniging (…)
De verontreiniging zoals waargenomen bij boring 013 staat hier buiten, zoals verder uiteen gezet onder vraag 4.a).
3. a) Past de op de hiervoor genoemde (delen van de) percelen aangetroffen verontreiniging bij de gebruikelijke bedrijfsvoering van een bedrijf als het door [gedaagde] in de periode 1964 tot 1981 uitgevoerd bedrijf van vatenreiniging- en handelsbedrijf? Zo ja, in hoeverre?
Ja, de aard en omvang van de waargenomen verontreiniging past in meerdere opzichten bij de bedrijfsvoering van een (verf)afvalvatenreiniging waarbij niet zorgvuldig geprobeerd wordt om verontreiniging van de bodem te voorkomen (en) waarbij geen voorzorg gepleegd wordt om de bodem niet te verontreinigingen met restvloeistoffen dan wel vaste restproducten. Dit strookt met een situatie waarbij sprake is van opslag van materialen in de open ruimte en afwezigheid van ondoorlatende vloeren. Het gaat hierbij primair om de bodemverontreiniging met zware metalen, minerale olie en xylenen. Gelet op het heterogene karakter van de bodem- en grondwaterverontreiniging gaat het hierbij eerder om herhaaldelijke lozingen in de tijd van afvalresten tijdens de bedrijfsvoering dan een incidentele gebeurtenis (zoals bijvoorbeeld door een calamiteit).
De verontreiniging met PAK kan toegeschreven worden aan morsingen met creosoot dat uit afvalvaten verwijderd is geraakt maar ook aan gebruik van verontreinigd ophoogmateriaal in de algemene zin.
De meer incidentele verontreiniging met DEHP kan niet zonder meer aan afvalvatenreiniging worden toegeschreven. (…)
b) Voor zover sprake is van een dergelijke relatie, kunt u vaststellen dat de verontreiniging (volledig) haar oorzaak vindt in een dergelijk bedrijf?
Nee, het kan niet vastgesteld worden dat de waargenomen verontreiniging volledig het resultaat is van onzorgvuldig handelen bij het reinigen van afvalvaten met verf en mogelijk andere producten. Zware metalen kwamen in het verleden voor als pigment in verf en een geval van bodemverontreiniging met zware metalen, oplosmiddelen met aanwezigheid van verfresten kan daarom toegeschreven worden aan een bedrijf dat grootschalig met verfproducten werkt zoals reiniging van verfvaten.
Belangrijke open vraag is in hoeverre ook andere vaten dan verfvaten gereinigd zijn. Ik verwacht niet dat creosoot gebruikt wordt als oplosmiddel voor verfresten. Ik constateer namelijk dat er herhaaldelijk onderscheid is gemaakt in de organoleptische waarnemingen tussen typische oplosmiddelen als thinner en terpentine versus creosoot. Het is echter wel mogelijk dat vaten met creosoot ook gereinigd zijn op de locatie met bijv. petroleum. (…)
De antropogene ophooglaag bevat o.a. koolas en sintels. Het is onwaarschijnlijk dat dit direct samenhangt met een afvalvatenreinigingsbedrijf maar meer algemeen dat het perceel is opgehoogd met laagwaardige grondpartijen in combinatie met vaste afvalresten. De samenstelling van de sintels is niet nader gespecificeerd; het is potentieel mogelijk dat hier zware metalen in aanwezig zijn. (…)
c) Indien dit niet met zekerheid te zeggen is, hoe (on)waarschijnlijk is dit?
Zoals hierboven uitgewerkt is het niet met zekerheid vast te stellen dat onzorgvuldig handelen van een afvalvatenreinigingsbedrijf de enige oorzaak is van de bodemverontreiniging. Andere activiteiten zoals het ophogen van het maaiveld met puin en materialen als koolas en sintels kunnen ook mede debet zijn aan de bestaande bodemverontreiniging. (…) Voortbouwend op de methodiek van beoordeling van bodem- en grondwaterverontreiniging en de aard en omvang in ogenschouw nemend, acht ik het waarschijnlijk dat het onzorgvuldig handelen van een afvalvatenreinigingsbedrijf alleen voldoende is geweest om de ernst van de verontreiniging zo goed als helemaal bepaald te hebben. Dit concludeer ik op basis van de structureel hoge gehalten aan Pb, Zn, minerale olie en xylenen in de grond samen met de hoge concentraties aan minerale olie en xylenen in het grondwater. Andere, secundaire activiteiten die niet strikt gebonden zijn aan afvalvatenreiniging, hebben de situatie verergerd. De meer incidentele verontreiniging met zwaardere minerale olie brengt dit naar voren.
4. a) In hoeverre is de op de hiervoor genoemde (delen van de) percelen aangetroffen verontreiniging te relateren aan de uitoefening van een oudijzerhandel in de periode 1954 tot 1966, waarbij koper werd teruggewonnen uit elektriciteitsdraden en welke uitoefening plaatsvond op het toenmalige perceel B 4471 (thans onderdeel van B 5490), dat direct grensde aan de noordgrens van perceel 8 4472?
De bodemverontreiniging kenmerkt zich bovenal in een combinatie van zware metalen, minerale olie, xylenen met verfresten en geur van oplosmiddelen. Het is onwaarschijnlijk dat een oudijzerhandel stelselmatig met oplosmiddelen in de weer is geweest en dientengevolge door onzorgvuldig handelen een bodemverontreiniging heeft veroorzaakt met olie-achtige vloeistoffen als thinner en terpentine. Ik acht het ook onwaarschijnlijk dat metalen als koper systematisch teruggewonnen zijn door ze op te lossen in bijv. zuur. In alle redelijkheid is het in de betreffende periode gegaan om een fysieke scheiding van de verschillende materialen zonder dat geavanceerde technieken gebruikt werden zoals dat tegenwoordig gebeurt. (…) Advocaat Van Beek stelt in zijn commentaar op het conceptrapport dat bij de oudijzerhandel ook gewerkt zou zijn met zuren en dat daarnaast afgedankte vaten verwerkt zijn tot schroot. Het is mij niet bekend met welke intensiteit en frequentie dit zou hebben plaats gevonden. Het is mij ook niet met zekerheid bekend of smelt- of verbrandingstechnieken ingezet werden door oudijzerhandelaren bij het terugwinnen van sommige zware metalen. Dragon Milieu (DM-2009) stelt dat verbranding plaats heeft gevonden van isolatiemateriaal van koperdraad, dat bestond uit PVC en DEHP-houdend kan zijn. Ik acht deze verklaring redelijk zonder over aanvullende informatie te beschikken over de gang van zaken bij oudijzerhandels rondom de jaren 1960. Het vraagt om de aanwezigheid van ovens of andere verbrandingsinstallaties, wat uit historisch onderzoek bekend zou moeten zijn. Actuele vraag is hierbij ook in hoeverre DEHP verbrandt als verbranding van isolatiemateriaal plaats vindt.
(…) matige verontreiniging met Pb in grond en in geval van 11 ook Cu in grondwater. Deze verontreiniging staat ruimtelijk los van de omvangrijke verontreiniging met zware metalen, minerale olie en bijbehorend oplosmiddelen en verfresten in de bodem. Het valt niet uit te sluiten dat deze verontreiniging samenhangt met de uitoefening van een oudijzerhandel. Aanvullende informatie over hoe de metalen in de grond voorkomen is nodig om dit nader te beschouwen. Daarnaast zijn bodemanalyses op het voormalige perceel B4471 nodig om dit verder te achterhalen (anders dan die zoals gerapporteerd).
b) Kunt u aangeven in hoeverre de grondwaterbeweging ter plaatse van belang is bij de beantwoording van vraag 4a)?
Alvorens de rol van de grondwaterbeweging te kunnen beschouwen, dient beschouwd te worden of de voorkomende verontreinigingen wel of niet mobiel zijn. Voor Pb geldt in algemene zin dat dit bijzonder immobiel is, ofwel niet in opgeloste vorm met het poriewater verplaatst wordt. Meer algemeen geldt dat zware metalen zoals Pb, Zn, Cd, en Cu niet erg mobiel zijn onder de heersende neutrale pH. Olie-achtige vloeistoffen zijn in algemene zin ook niet erg oplosbaar in water, maar de BTEX-componenten kunnen toch aanzienlijke concentraties bereiken in water (…). Olie-achtige vloeistoffen zijn als puur product (de 'benzine', etc.) meestal lichter dan water en drijven dan als een drijflaag op het grondwater. (…) Polycyclische aromatische koolwaterstoffen (PAK's) zijn ook organische stoffen die slecht oplosbaar zijn in water. (…) In de onderhavige situatie is de vraag actueel of de bodemverontreiniging zoals die voorkomt zijn oorsprong zou kunnen hebben door verontreiniging op het toenmalige perceel B4471 en verdere verspreiding in westelijke richting tot de locatie waar de verontreiniging in 1981 dan wel 1990 of 1996 waargenomen is. (…). Ik constateer dat de bodemverontreiniging zich deels boven de waargenomen grondwaterstand bevindt (…) dan wel rondom de grondwaterstand (bijv. boring 006). Alhoewel de grondwaterstand varieert in de tijd en de waargenomen grondwaterstand voor een momentopname geldt, is het onmogelijk dan wel onwaarschijnlijk dat een bodemverontreiniging zich verzamelt stroomafwaarts van het oorspronkelijke gebied (de bronzone) boven of rondom de grondwaterstand. Dit geldt des te meer voor immobiele stoffen zoals Pb en Zn.
Een ander aspect is de stromingsrichting van het grondwater. Er is hierover geen eenduidig beeld verstrekt (…) Gelet op de topografie van de locatie, de ligging van de diverse oppervlaktewateren in de polder en de metingen van de grondwaterstand is het algemene beeld als volgt.(…) Op basis van de bovengenoemde informatie is het hierbij de verwachting dat het grondwater gemiddeld over het jaar bezien de topografie volgt en stroomt richting de sloot ten oosten van de zorglocatie Stadszicht dan wel richting het noordwesten naar de sloot aldaar (…). Merk hierbij op dat het gebied tussen de gedempte sloot bij perceel B5453 en perceel B1236 ([adres]) ook moet afwateren op deze sloot, voor zover de regen niet wordt afgevangen door het riool. Als resultaat verwacht ik dat de horizontale grondwaterstroming binnen de percelen 1236, B4471 en het toenmalige perceel B4472 tamelijk loodrecht op de [adres] plaats vindt. Bij hoge grondwaterstanden is mogelijk sprake van stroming richting de sloot aan de zuidkant van de [adres] vanuit het aangrenzende deel van de percelen(…) Verder is er waarschijnlijk ook sprake van een verticale component in de grondwaterstroming. (…) De grondwaterbeweging is dus van betrekkelijk gering belang bij het beantwoorden van vraag 4a. (…)
c) Voor zover een dergelijke relatie bestaat, kunt u vaststellen dat de verontreiniging
(volIedig) haar oorzaak vindt in de uitoefening van deze oudijzerhandel?
Bovenstaande factoren in ogenschouw nemend, ben ik van mening dat de grondwater-beweging er niet toe kan hebben geleid dat er systematische verplaatsing zou hebben plaats gevonden van bodemverontreiniging in een periode van enkele tientallen jaren vanaf het toenmalige perceel B4471 naar de plaats waar de bodemverontreiniging zich bevond in 1981 dan wel 1990 en 1996.
d) Indien dit niet met zekerheid te zeggen is, kunt u aangeven hoe (on)waarschijnlijk het is dat de verontreiniging op de bedoelde (delen van de) percelen door de uitoefening van deze oudijzerhandel is veroorzaakt?
De algemeen heersende bodemverontreiniging met zware metalen, minerale olie en xylenen betreft primair een bodemverontreiniging met meerdere immobiele stoffen. Zo'n immobiele
verontreiniging die deels boven de grondwaterstand voorkomt, kan niet zijn veroorzaakt door de uitoefening van een oudijzerhandel op een aangrenzend perceel. Het valt niet uit te sluiten dat de verontreiniging met DEHP samen hangt met de uitoefening van een oudijzerhandel (zie verder antwoord onder vraag 8). Weekmakers incl. DEHP zijn nagenoeg onoplosbaar in water. Het is hiermee onaannemelijk dat de DEHP-verontreiniging zoals waargenomen bij de boringen 006, 007, 016 en 024 ontstaan is door grondwatertransport vanaf toenmalig perceel B4471.
e) Is uw antwoord op de vier voorafgaande subvragen (a) tot en met en d)) voor perceel B 4472 en de bedoelde delen van B 5490 en B 1236 hetzelfde? Zo nee, waarin en waarom verschilt uw antwoord voor de verschillende percelen?
Het antwoord zoals gegeven onder vraag 4.c) geldt des te meer voor perceel B1236 en het minst sterk voor perceel B5490 dat toenmalig geregistreerd stond als 1040. De achterliggende reden is dat de horizontale grondwaterstromingsrichting het onmogelijk maakt om verontreiniging van toenmalig perceel B4471 naar perceel B1236 te verplaatsen. De aanname over horizontale stroming loodrecht op de [adres] neemt in kracht af met toenemende afstand vanaf de [adres] en afnemende afstand tot het oppervlaktewater in de polder. Ik merk hierbij op dat de argumentatie bij vraag 4.c) zwaarder weegt dan de argumentatie onder deze vraag.
5. a) Kunt u aan aangeven of en in hoeverre de op de relevante drie percelen aangetroffen verontreiniging verband houdt met de aanwezigheid van één of meer, al dan niet lekkende, tank(s)?
De bodemverontreiniging met zware metalen kan zonder enige twijfel niet toegeschreven worden aan de aanwezigheid van lekkende tanks, die gevuld waren met olie-achtige vloeistoffen zoals diesel, benzine of huisbrandolie. (…)
De minerale-olieverontreiniging in het grondwater (…) Het is niet mogelijk om de heersende verontreiniging met lichte minerale olie (C10-C12/14) met vooral xylenen als BTEX-componenten aan één olieachtige vloeistof toe te schrijven:
•Benzine is licht maar bevat ook benzeen, tolueen en ethylbenzeen naast xylenen;
•Wasbenzine en terpentine zijn (zeer) licht maar bevatten geen BTEX-componenten;
•Huisbrandolie en diesel zijn zwaarder (voornamelijk C10 tot C22) en bevatten alle BTEX-componenten (alhoewel minder dan benzine) en ook naftaleen;
•Thinner bevat voornamelijk tolueen of xyleen.
Het is hierbij lastig om het effect van afbraak en vervluchtiging in de bodem te verdisconteren. BTEX-componenten zijn vluchtiger dan de C10-C40-alkanen en aerobe afbraak van de individuele bestanddelen uit olie-achtige vloeistoffen is mogelijk in de bodem. (…). Dit sluit diesel als belangrijkste bron voor de olie-achtige bodemverontreiniging verder uit. Ik acht het waarschijnlijk dat het vooral gaat om verontreiniging met meerdere (olieachtige) vloeistoffen waarbij de combinatie van terpentine en thinner een goede verklaring biedt voor de overheersende verontreiniging van de bodem met de lichte fractie van minerale olie (C10- C12/C14) als ook xylenen en ev. tolueen. Het valt niet uit te sluiten dat verontreiniging met andere olie-achtige vloeistoffen is opgetreden maar de intensiteit hiervan is in alle redelijkheid veel geringer geweest ten opzichte van de verontreiniging met terpentine en thinner.
De heersende bodemverontreiniging met organische stoffen valt niet toe te schrijven aan alleen lekkage van diesel- of HBO-tanks. Lekkage uit benzine-tanks valt niet volledig uit te sluiten, maar er zou dan selectieve vervluchtiging en/of afbraak van benzeen en ook ethylbenzeen en tolueen moeten hebben opgetreden. Dat acht ik niet plausibel. Daarnaast is het niet bekend dat (ondergrondse) benzinetanks in de nabijheid (binnen meerdere meters) van de locatie in kwestie aanwezig waren.
b) 1s uw antwoord op de voorafgaande subvraag (a) voor perceel 84472 en de bedoelde delen van 8 5490 en B 1236 gelijk? Zo nee, waarin en waarom verschilt uw antwoord voor de verschillende percelen?
Bovenstaande beantwoording heeft vooral betrekking op de situatie bij het deel van perceel B5490 dat vroeger geregistreerd stond als perceel 1040 (deel ten noordwesten van perceel B4472). De reden hiervoor is dat voor dat deel er meerdere grond- en grondwateranalyses beschikbaar zijn waarvoor sprake is van sterke verontreiniging met minerale olie, BTEX-componenten en PAK's. (…)De analytische karakterisering van de verontreinigingsituatie met organische contaminanten is voor perceel B4472 summierder dan voor het aangrenzende deel op perceel B5490. Het beeld is dat de organische verontreiniging binnen perceel B4472 meer divers van aard is dan de algemene bodemverontreinigingsituatie. (…) Het valt voor dit perceel niet uit te sluiten dat verontreiniging met diesel of huisbrandolie heeft plaatsgevonden. Het is hierbij een open vraag of dit afkomstig zou zijn van een tank of om andere incidentele gebeurtenissen gaat zoals morsingen.
6. Is het mogelijk dat de in de hiervoor reeds genoemde vijf onderzoeksrapporten geconstateerde verontreiniging van perceel B 4472 (deels) is terug te voeren op het beschadigen c.q. lek raken van 23 vaten, 65 bussen en een staande tank met verf, spoelthinner, vernis en vergelijkbare chemische producten bij de ontruiming/sloop van de
opstaIlen op perceel B 4472 op of rond 10april 1981? Hoe (on)waarschijnlijk acht u dit?
Deze vraag valt langs twee invalshoeken te beantwoorden. De eerste invalshoek is een fysische benadering en de tweede is een milieuhygiënische benadering.
(…) 23 volle vaten terpentine zijn dan equivalent aan 4347 kilo terpentine. De bussen zijn kleiner dan de vaten en de tank zal groter zijn geweest. De bovenstaande getallen geven dus een orde grootte aan. Verder handelt het om een afvalvatenreiniging, waarmee niet te verwachten is dat de bussen en vaten vol zijn met afvalresten, in het bijzonder verf. Wel zou verondersteld kunnen worden dat de tank en/of meerdere vaten gevuld zijn met spoelvloeistof zoals terpentine en thinner. Als thinner en terpentine uit vaten, bussen of bovengrondse tanks lekken of gemorst raken, dan zal een aanzienlijk deel van de organische verbindingen vervluchtigen en daarnaast zal aerobe afbraak optreden van deze verbindingen met name in het bovenste deel van de onverzadigde zone. Er mag daarom niet verondersteld worden dat alle verontreiniging aan olie-achtige verbindingen ook in de bodem of het grondwater geraakt. Bovenstaande getallen maken het onaannemelijk dat de bodemverontreiniging met minerale olie en BTEX-componenten zoals die in kaart is gebracht in 1990 en 1996, veroorzaakt is door lekkage en morsen tijdens het verwijderen van de vaten, bussen en tank bij de ontruiming van het terrein in 1981.
Voor de verontreiniging met zware metalen (…) acht ik het onredelijk dat tijdens de ontruiming er op grote en structurele schaal morsingen en lekkages hebben plaats gevonden (zoals hieronder verder verwoord).
Met betrekking tot de milieuhygiënische invalshoek geldt dat er in 1981 breed maatschappelijk besef was over bodemverontreiniging als resultaat van de Lekkerkerk-affaire in 1979. Door deze affaire was het bewustzijn over bodemverontreiniging maatschappelijk verbreed geraakt. Het is daarom niet meer dan redelijk dat voorzichtigheid betracht is bij het verwijderen van de vaten, bussen en de tank. Dit geldt ook met het oog op de geuroverlast die zou zijn ontstaan tijdens een onzorgvuldige ontruiming, waarbij veel gemorst zou zijn. Als verliezen door lekkage en morsen onvermijdelijk zijn geweest, dan waren deze ook onvermijdelijk bij de dagelijkse gang van zaken en is er geen sprake van een uitzonderingssituatie.
In conclusie acht ik het dus onmogelijk dat de heersende bodemverontreiniging volledig is terug te voeren op het beschadigen c.q. lek raken van de aanwezige vaten, bussen en tank tijdens de ontruiming in 1981. Het valt achteraf zonder aanvullend bewijs niet volledig uit te sluiten dat er enige lekkage of morsingen zijn opgetreden die al dan niet onvermijdelijk waren door de situatie die heerste bij de ontruiming. Dit zal de ernst en omvang van de bodemverontreiniging niet wezenlijk hebben doen toenemen.
7. [gedaagde] heeft gesteld dat perceel B 4472 na de ontruiming in 1981 is afgegraven en ter plaatse andere grond is gestort.
a)1s thans nog na te gaan of dit juist is?
Om na te gaan of er andere grond is gestort, dient er een fysisch, chemisch of biologisch contrast te bestaan tussen de natuurlijke voorkomende grond of de toenmalige ophooglaag en andere grond die meer recent is gestort door de mens. Het valt niet op voorhand te zeggen dat dit contrast bestaat en belangrijk is de herkomst van de gestorte grond als ook de samenstelling van de toenmalige ophooglaag. Als deze nieuw gestorte grond uit een vergelijkbare geologische setting afkomstig is, dan is het vrijwel onmogelijk om het onderscheid te kunnen maken. Als de setting echter verschilt, dan is dit mogelijk wel achteraf te bepalen. Verschillende zogenaamde geo-forensische technieken zijn hiervoor beschikbaar. Te denken valt hierbij aan onder andere de inhoud aan microfossielen (bijv. pollen), bodemeigenschappen als kalkgehalte, morfologie of mineralogie van de korrels en grondsoort. Complicerende factor is dat er ook voor 1981 al ophoogmateriaal is gebruikt op de locatie, waarvan de herkomst ook niet op voorhand duidelijk is. Er dient dus mogelijk een onderscheid gemaakt te worden tussen drie soorten grond in plaats van twee.
b)1n hoeverre is dit van belang voor de beantwoording van de vorige vragen?
Het AO-1990 en NO-1996 zijn de meest belangrijke rapportages voor het herleiden van de bodemverontreinigingsituatie omdat de dichtheid aan geanalyseerde monsters in deze onderzoeken het hoogst is en het analysepakket het breedst was. Twee open vragen zijn relevant met betrekking tot de relevantie dat grond na ontruiming is afgegraven en andere grond is gestort:
1 Is verontreinigde grond verwijderd waardoor selectief de omvang van de verontreiniging
is verkleind;
2 Is schone of verontreinigde grond gestort en, als verontreinigde grond is gestort, om
welke verontreinigende stoffen gaat het, in welke mate was deze grond verontreinigd en
in welke mate is het geval van bodemverontreiniging als geheel hierdoor toegenomen. In conclusie is het dus mogelijk dat bij grondverzet na de ontruiming in 1981 en voor het Aanvullend Onderzoek in 1990 een deel van de locatie impliciet gesaneerd is geraakt dan wel dat de verontreiniging in omvang is toegenomen.
8. Kunt u, aan de hand van elke gevonden verontreiniging op de percelen B 4472 en het gedeelte van perceel B 5490 en B 1236, als gearceerd weergegeven op de bijlagen 2.8 en 2.9 van het Nader Onderzoek van april 1996, aangeven wat de (mogelijke) bron van de verontreiniging is en zo exact mogelijk, per verontreiniging, aangegeven wanneer deze is ontstaan of hoelang zij al in de bodem aanwezig is?
Bij de beantwoording van de voorgaande vragen is stilgestaan bij de bron(nen) van de bodemverontreiniging. Samenvattend is aan te geven wat de waarschijnlijke bron van de verschillende verontreinigingen is. Voor de verontreiniging met zware metalen is het de verwachting dat deze zijn oorsprong vindt in de verfresten mogelijk in combinatie met de sintels. Voor de minerale-olieverontreiniging met lichte componenten (C10-C12/C14) is het logisch dat dit gerelateerd is aan de verontreiniging met terpentine en voor de verontreiniging met xylenen is het logisch dat dit gerelateerd is aan verontreiniging met thinner. 1n geval van de PAK- of, meer specifiek, de naftaleenverontreiniging zijn meerdere verontreinigingbronnen aan te wijzen: creosoot, teer of misschien diesel dan wel huisbrandolie. Gelet op de organoleptische waarnemingen, is het eerste het meest waarschijnlijk. Over de verontreiniging met DEHP valt geen exclusieve uitspraak te doen: het kan gerelateerd zijn aan verfresten of aan residuen van de PVC-coating van kabels. Zoals in Hoofdstuk 2 geschreven, komt het beeld naar voren dat de DEHP-verontreiniging gerelateerd is aan verven.
Het is niet mogelijk om aan te geven wanneer de verschillende verontreinigingen zijn ontstaan en hoe lang zij navenant al in de bodem aanwezig zijn. De beschikbare informatie is niet van dien aard dat de verwering van de bodemverontreiniging beschouwd kan worden. Hiervoor zijn additionele, meer gespecialiseerde analytische technieken nodig. Zoals eerder gesteld, acht ik het op basis van het heterogene patroon in verontreiniging het meest waarschijnlijk dat de bodemverontreiniging geleidelijk aan ontstaan is. Afvalproducten zijn in de bodem geraakt en deels tegelijkertijd is de bodem opgehoogd met puin en andere laagwaardige materialen zoals koolas en sintels. Dit geeft als resultaat een heterogeen patroon waarbij sterk verontreinigde (grond)partijen deels begraven zijn geraakt onder minder verontreinigde of schone partijen met grond, puin, etc. (…)”
2.2
Over de deskundigheid van dr. [A] bestaat geen verschil van inzicht.
Wel heeft [gedaagde] zich op het standpunt gesteld dat de deskundige te weinig eigen onderzoek heeft gedaan en teveel is afgegaan op de in het dossier aanwezige rapporten, waaromtrent de rechtbank had opgemerkt dat die eenzijdig door de gemeente c.s. zijn opgesteld, zodat deze met terughoudendheid moesten worden gebruikt.
[gedaagde] meent, dat de deskundige het werk over moet doen, en, zo begrijpt de rechtbank, alsnog nader (historisch) bronnenonderzoek moet doen en [gedaagde] en zijn familie als getuigen horen, althans interviewen. In elk geval zou de deskundige ter zitting moeten komen om enige vragen te beantwoorden. [gedaagde] geeft daarbij nadere details over enige onderwerpen, zoals de kabelbranding door Engelenburg en de aanwezigheid van sloten.
De gemeente c.s. stelt zich op het standpunt dat in de laatste conclusie van [gedaagde] sprake is van nieuwe feiten en een fishing expeditie, die in dit stadium niet toelaatbaar moet worden geacht. Zij meent, dat het onderzoek van de deskundige voldoende basis biedt om thans eindvonnis te wijzen.
2.3.1
[gedaagde] stelt, blijkens zijn akte, naar het oordeel van de rechtbank te vergaande eisen aan het eigen onderzoek van de deskundige. Het was niet de bedoeling van de rechtbank dat de deskundige getuigen zou gaan horen of de familie van [gedaagde] zou gaan interviewen (hetgeen in feite ook neerkomt op het horen van getuigen); een deskundigenbericht strekt niet tot het horen van getuigen. Een getuigenverhoor dient in voorkomend (doch zich hier niet voordoend) geval, te weten als de rechtbank een bewijsopdracht heeft gegeven, door een rechter te geschieden, waarbij beide partijen vragen kunnen stellen; dat kan anders zijn als partijen ter zake een bewijsovereenkomst hebben gesloten, maar daarvan is in casu geen sprake.
Ook gaat het te ver om van de deskundige te verwachten dat hij niet in de vragen verdisconteerde en tot dusverre niet in het debat betrokken aspecten van de zaak onderzoekt, tenzij bij de beantwoording van de vragen blijkt dat dat onderzoek noodzakelijk is.
2.3.2
Dat neemt niet weg dat de rechtbank wel voor ogen stond dat de deskundige zou proberen zich, zo mogelijk, op grond van andere bronnen dan de rapportages die zich in het procesdossier bevinden, een meer evenwichtig beeld te vormen van de situatie teneinde de gestelde vragen te kunnen beantwoorden en tegenwicht te bieden aan de eenzijdige onderzoeksrapporten. Daarbij valt te denken aan (andere) kaarten van de historische situatie, maar ook aan onderzoek in algemeen toegankelijke bronnen aangaande de situatie ter plaatse en, indien dat thans nog zinvol zou zijn, aan fysiek eigen onderzoek ter plaatse.
Daarom was enerzijds in het vonnis waarbij de deskundige is benoemd aangegeven dat hij van die rapporten gebruik diende te maken, doch hem daarbij anderzijds uitdrukkelijk gevraagd die met terughoudendheid te gebruiken. Weliswaar is uit de literatuurlijst kenbaar dat de deskundige literatuur heeft geraadpleegd, maar niet kenbaar is of c.q. in hoeverre de deskundige heeft gepoogd om ander materiaal (kaarten, rapporten, foto’s etc.) te bemachtigen, of inzage in meer of ander materiaal voor de beantwoording van de vragen van belang zou kunnen zijn, en of dergelijk ander materiaal beschikbaar is.
2.4
De rechtbank is, mede gelet op het voorgaande, van oordeel dat de beantwoording van de vragen weliswaar duidelijk en consistent is, maar dat deze thans niet zonder meer kan dienen als basis voor te nemen beslissingen, omdat de deskundige mogelijk te zeer is uitgegaan van de juistheid van de (partij)rapporten van de gemeente. Het gaat daarbij om de beantwoording van de vragen 4a, 4b, 5a en 8. Voor wat betreft de andere vragen acht de rechtbank dat probleem thans niet in voldoende mate aanwezig om nadere toelichting noodzakelijk te maken.
De rechtbank zal daarom een comparitie van partijen gelasten, waarbij de deskundige zal worden gevraagd nadere toelichting te geven. Daarbij kan tevens aan de orde komen of, dan wel in hoeverre, het mogelijk is om de juistheid van de bevindingen in de rapporten te toetsen en of, dan wel in hoeverre, aanvullende informatie uit andere bronnen benut is dan wel alsnog kan worden verkregen en verwerkt. De door [gedaagde] gegeven uitleg van het kabelbrandingsprocedé van Engelenburg alsmede de ter plaatse vroeger aanwezige sloten en de door [gedaagde] genoemde vervuiling op het terrein van Stadzicht kunnen daarbij ook ter sprake komen, maar uitsluitend in het kader van de vraag of de stellingen van [gedaagde], zo zij juist zouden zijn, verschil zouden maken voor de beantwoording van de vragen. Als de deskundige dit relevante informatie vindt kan vervolgens worden besproken in hoeverre nadere onderbouwing mogelijk is, want van [gedaagde] zal in elk geval worden verwacht dat hij zijn stellingen nader adstrueert met stukken, foto’s en wat dies meer zij.
Hoewel het stadium van de procedure vergevorderd en bewijslevering in engere zin niet aan de orde is, kan in dit geval, waar de procedure reeds 30 jaar loopt en beide partijen daaraan debet zijn, aan de bezwaarlijkheid van verdere vertraging in het kader van de goede procesorde geen serieus gewicht toekomen, zodat dergelijke nadere adstructie nog toegelaten is indien daarvan in redelijkheid serieuze resultaten te verwachten zijn. Het is aan [gedaagde] om, ter comparitie, duidelijk te maken dat dat het geval is.
2.5
De rechtbank zal zorg dragen voor de oproeping van de deskundige en de datum van de comparitie mede aan de hand van zijn verhinderdata vast stellen.
Omdat deze comparitie de deskundige tijd zal kosten zal een aanvullend voorschot worden bepaald van € 3.000,= , dat elk van partijen voor de helft dient te storten. Als storting door [gedaagde] achterwege blijft zal vonnis worden gewezen op basis van het thans voorliggende rapport. Als storting door de gemeente c.s. achterwege blijft zal worden aangenomen dat de door [gedaagde] aangegeven aspecten verschil maken voor de beantwoording van de vragen.
2.6
De eis strekt tot een verklaring voor recht en een veroordeling tot schadevergoeding, nader op te maken bij staat. Wellicht is het zinvol om bij gelegenheid van de comparitie ook met de deskundige te spreken over de wijze van vaststellen van de (omvang van de) schade, al dan niet in het kader van een (gedeeltelijke) sanering. Partijen kunnen zich daaromtrent tenminste twee weken voor de zitting, bij brief aan de rechtbank uitlaten.
Desgewenst kan de comparitie ook worden benut voor het beproeven van een minnelijke regeling. Partijen dienen een dergelijke wens in de brieven met verhinderdata aan te geven.
3. De beslissing
De rechtbank
in conventie en in reconventie
alvorens verder te beslissen,
gelast een nadere mondelinge toelichting door de bij vonnis van 9 maart 2011 benoemde deskundige dr. [A] als onder 2.4 bedoeld;
beveelt partijen, [gedaagde] in persoon en de gemeente c.s. deugdelijk vertegenwoordigd door iemand die van de zaak op de hoogte is, vergezeld door hun raadslieden te verschijnen in het gebouw van deze rechtbank voor de rechter mr. Hofmeijer-Rutten, op een nader te bepalen datum, alwaar de deskundige een nadere mondelinge toelichting zal geven;
bepaalt dat de advocaten van beide partijen binnen twee weken na vonnisdatum aan de rechtbank - sector civiel recht, afdeling planningsadministratie, kamer E 12.43, Postbus 50954, 3007 BR Rotterdam - opgave moeten doen van de verhinderdata van de betrokkenen aan eigen zijde in de maanden oktober tot en met december 2012, waarna dag en uur van de zitting zal worden bepaald;
bepaalt dat [gedaagde] en de gemeente c.s. elk binnen vier weken na heden de helft van het voor de deskundige bestemde voorschot ad € 1.500,= overmaken naar bankrekeningnummer 56.99.90.688 ten name van MvJ Arrondissement Rotterdam (545), onder vermelding van het zaak- en rolnummer, alsmede: "voorschot deskundigenbericht";
draagt de griffier op aan genoemde deskundige mede te delen dat het voorschot is gestort;
bepaalt dat bij achterwege blijven van storting van het voorschot de zaak zal worden verwezen naar de rol van 8 augustus 2012 voor vonnis;
bepaalt dat de griffier, na storting van het voorschot en vaststelling van de zittingsdatum, zorg zal dragen voor oproeping van de deskundige.
Dit vonnis is gewezen door mr. P.F.G.T. Hofmeijer-Rutten en in het openbaar uitgesproken op 11 juli 2012.
106/1694