Sector civiel recht
Voorzieningenrechter
Reg.nr.: 410096 / KG ZA 12-802
410092 / F1 RK 12-3422
Proces-verbaal mondelinge uitspraak
naar aanleiding van het verzoek om voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht, tevens mondelinge uitspraak in de hoofdzaak als bedoeld in artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, in het geding tussen
[verzoeker], verzoeker,
wonende te [woonplaats],
advocaat mr. J. Boetje,
de burgemeester van de gemeente Rotterdam, verweerder,
zetelende te Rotterdam,
in welke zaak belanghebbenden zijn:
[de vrouw], echtgenote van verzoeker, hierna: de vrouw,
[de dochter], de minderjarige dochter van verzoeker en de vrouw, geboren op [geboortedatum],
beiden wonende te [woonplaats].
De minderjarige is door de kinderrechter in raadkamer gehoord.
Ter zitting was verzoeker aanwezig, bijgestaan door zijn advocaat. Voor verzoeker is als tolk in de Italiaanse taal verschenen [persoon 1]. Voorts was de vrouw aanwezig. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door [persoon 2]. Namens Bureau Jeugdzorg waren aanwezig [persoon 3] en [persoon 4]. Voor de GGD zijn verschenen [persoon 5], [persoon 6] en [persoon 7]. Namens de politie was aanwezig inspecteur [persoon 8].
Na de sluiting van het onderzoek ter zitting op 4 oktober 2012 heeft de voorzieningenrechter on¬mid¬del¬lijk mondeling uitspraak gedaan. De beslissing en de gronden van de beslissing luiden als volgt.
Beslissing
De voorzieningenrechter,
verklaart het beroep ongegrond;
wijst het verzoek om voorlopige voorziening af;
wijst af het verzoek om verweerder in de proceskosten te veroordelen.
Gronden
Op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
In artikel 8:86, eerste lid, van de Awb is bepaald dat, indien het verzoek om voorlopige voorziening wordt gedaan indien beroep bij de rechtbank is ingesteld en de voorzieningenrechter van oordeel is dat na de zitting, bedoeld in artikel 8:83, eerste lid, van de Awb, nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, hij onmiddellijk uitspraak kan doen in de hoofdzaak.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat in dit geval de feiten en omstandigheden geen nader onderzoek vergen, zodat geen beletsel bestaat voor toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb.
De vraag ligt voor of sprake is van een ernstig vermoeden van onmiddellijk en ernstig gevaar in de zin van artikel 2 van de Wet tijdelijk huisverbod (WTH).
De voorzieningenrechter stelt voorop, dat voor het aanwezig zijn van een (ernstig vermoeden van) onmiddellijk en ernstig gevaar als bedoeld in artikel 2 WTH geen sprake behoeft te zijn van recente geweldsdelicten, maar dat ook zonder de aanwezigheid van geweldsincidenten, ter voorkoming van een dreigende escalatie (incident), een huisverbod kan worden opgelegd.
Vast staat dat al langere tijd sprake is van spanningen in de relatie tussen verzoeker en achterblijfster. Tijdens het horen van de minderjarige is naar voren gekomen dat de ernstige conflicten tussen haar ouders al spelen sinds 2005 en dat ruzies vaak gewelddadig zijn en regelmatig tot politie-interventies hebben geleid, hetgeen door de vrouw ter zitting is bevestigd. Er zijn twee recente incidenten, namelijk op 5 juli 2012 en op 6 september 2012. Bij het laatste incident is verzoeker door de politie aangehouden op verdenking van mishandeling van zijn minderjarige dochter. De vrouw heeft als wettelijk vertegenwoordigster van de minderjarige daarvan aangifte bij de politie gedaan. Verzoeker ontkent de gestelde mishandeling. Op basis van de stukken in het dossier, het verhandelde ter zitting en uit het horen van de minderjarige is voldoende aannemelijk geworden dat op laatstgenoemde datum een forse ruzie tussen verzoeker en de vrouw is ontstaan, waarbij eerst de minderjarige heeft gemeend te moeten interveniëren en waarna de minderjarige politiebijstand heeft ingeroepen. Dat was overigens niet de eerste keer. Tijdens het horen van de minderjarige heeft zij aangegeven dat zij het gevoel heeft dat zij bij voortduring tussen haar strijdende ouders staat.
Op 20 september 2012 heeft verzoeker stukken ten aanzien van de door de vrouw aangevraagde echtscheiding ontvangen. Verweerder en de vertegenwoordiger van Bureau Jeugdzorg hebben ter zitting opgemerkt dat in zijn algemeenheid moet worden aangenomen dat de spanningen tussen de echtelieden dan nog verder zullen kunnen oplopen. De vrouw heeft ter zitting naar voren gebracht dat verzoeker in de war lijkt te zijn van de door haar aangevraagde scheiding, omdat hij zijn gezin graag bij elkaar wil houden.
In het licht van deze omstandigheden is de voorzieningenrechter van oordeel dat ten tijde van het opleggen van het huisverbod sprake was van feiten en omstandigheden, waaruit bleek dat de aanwezigheid van verzoeker in de woning een ernstig en onmiddellijk gevaar voor de veiligheid van de achterblijvers, dan wel een ernstig vermoeden van dit gevaar opleverde, zodat aan verweerder de bevoegdheid toekwam een huisverbod op te leggen.
Naar aanleiding van het incident op 6 september 2012 heeft een onderzoek plaatsgevonden door het zogenaamde Weegteam geplande screening huisverbod bij kindermishandeling naar aanleiding van het verzoek door Bureau Jeugdzorg. Er heeft een gesprek plaatsgevonden met de vrouw en de dochter. Uit de stukken blijkt dat ook met verzoeker is gesproken voor het opleggen van het huisverbod, in ieder geval door het Stichting Centrum voor Dienstverlening (CVD) op 27 september 2012. Het betoog van verzoeker dat hij niet gehoord zou zijn volgt de voorzieningenrechter derhalve niet.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat het besluit zorgvuldig is voorbereid en voldoende is gemotiveerd. Tevens heeft een voldoende zorgvuldige afweging van de belangen plaatsgevonden, te meer nu achterblijvers al twee keer na soortgelijke escalerende situaties de echtelijke woning hebben moeten verlaten en hun heil hebben gezocht bij Stichting Arosa. Onder de gegeven omstandigheden is de voorzieningenrechter van oordeel dat verweerder in redelijkheid heeft kunnen overgaan tot het opleggen van een huisverbod aan verzoeker.
Ter zitting is naar voren gekomen dat morgen een oudergesprek zal plaatsvinden, waarbij beide ouders betrokken worden en waarbij besproken wordt hoe de belangen van de minderjarige bij een veilige woon- en thuissituatie zoveel mogelijk kunnen worden gewaarborgd.
Terecht merkt verzoeker op dat het doel van het huisverbod is om escalatie te voorkomen en hulp te bieden. Door de effectuering van het huisverbod heeft verzoeker geen toegang tot de echtelijke woning en mag hij geen contact onderhouden met de achterblijvers, zodat daarmee inderdaad mogelijke verdere escalaties worden voorkomen. De hulpverlening die verzoeker van aanvang af heeft aangegeven te willen aanvaarden, is echter nog niet op gang gekomen. Er heeft namelijk alleen nog maar een intakegesprek plaatsgevonden op 3 oktober jongstleden.
Nu daarmee vaststaat dat nog geen sprake is van een reële aanvang van de hulpverlening, kan niet worden aangenomen dat het ernstig vermoeden van gevaar voor de achterblijvers is geweken. Dat verzoeker thans mogelijk werk in het vooruitzicht heeft omdat hij inmiddels een uitzendovereenkomst heeft gesloten is in dit verband positief te noemen, maar kan niet leiden tot een ander oordeel.
Gelet op het vorenstaande bestaat thans geen aanleiding het huisverbod op te heffen.
Nu de voorzieningenrechter met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb onmiddellijk uitspraak heeft gedaan in de hoofdzaak, brengt dit in het onderhavige geval mee dat verzoeker geen belang meer heeft bij een uitspraak op zijn verzoek om voorlopige voorziening, zodat dit verzoek wordt afgewezen.
Gelet op het vorenstaande wordt het verzoek om verweerder in de proceskosten te veroordelen eveneens afgewezen.
Aldus gedaan door mr. Van de Ven, voorzieningenrechter, tevens kinderrechter, en door deze en mr. De Regt, griffier, ondertekend.
De griffier: De voorzieningenrechter:
Een belanghebbende - onder wie in elk geval verzoeker wordt begrepen - en verweerder kunnen tegen deze uitspraak - voor zover daarin is beslist in de hoofdzaak - hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA 's-Gravenhage. De termijn voor het indienen van het beroepschrift is zes weken en vangt aan met ingang van de dag na die waarop het afschrift van deze uitspraak is verzonden.