ECLI:NL:RBROT:2012:BY2884

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
9 november 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
1281971
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewijslevering omtrent opzegging arbeidsovereenkomst door werknemer

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Rotterdam op 9 november 2012 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser en gedaagde over de opzegging van een arbeidsovereenkomst. Gedaagde is toegelaten tot bewijs dat eiser de arbeidsovereenkomst op 25 januari 2011 heeft opgezegd. Tijdens de zitting heeft gedaagde twee getuigen gehoord, de heer A, magazijnchef, en de heer B, supervisor, die beiden bevestigden dat eiser op de genoemde datum had aangegeven te stoppen met werken. Eiser heeft geen gebruik gemaakt van het recht op contra-enquête.

De kantonrechter heeft vastgesteld dat eiser op 25 januari 2011 aan zijn leidinggevende heeft medegedeeld dat hij stopte met werken. Dit werd ondersteund door verklaringen van de getuigen en een schriftelijke verklaring van een magazijnmedewerker, de heer C. De kantonrechter oordeelde dat gedaagde zich voldoende had vergewist van de wil van eiser om de arbeidsovereenkomst te beëindigen, ondanks het ontbreken van een schriftelijke bevestiging van de opzegging.

De rechter concludeerde dat de arbeidsovereenkomst op 25 januari 2011 is geëindigd en dat de vorderingen van eiser moesten worden afgewezen. Eiser werd veroordeeld in de proceskosten van gedaagde, vastgesteld op € 600,00 aan salaris voor de gemachtigde. Het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM
Sector kanton
Locatie Rotterdam
vonnis
in de zaak van
[eiser],
woonplaats: [woonplaats],
eiseres bij exploot van dagvaarding van 21 september 2011,
gemachtigde: mr. G.A.S. Maduro te Rotterdam,
tegen
[gedaagde],
woonplaats: [vestigingsplaats],
gedaagde,
gemachtigde: mr. T.J.H.M. van Wegberg (ARAG rechtsbijstand) te Leusden.
Partijen blijven hierna aangeduid als [eiser] en [gedaagde].
1. Het verdere verloop van de procedure
Het verdere verloop van de procedure volgt uit de volgende processtukken, waarvan de kantonrechter heeft kennis genomen.
• het vonnis van 24 februari 2012;
• het proces-verbaal van het op 6 juni 2012 gehouden getuigenverhoor;
• de akte uitlating van 13 juni 2012 van de zijde van [eiser];
• de rolbeslissing van 7 september 2012;
• de akte uitlating van 3 oktober 2012 van de zijde van [eiser].
2. De verdere beoordeling van de vordering
2.1 Verwezen wordt naar en voor zover nodig wordt overgenomen hetgeen omtrent het tussen partijen gerezen geschil is overwogen en beslist in bovengenoemd vonnis.
2.2 [gedaagde] is bij voormeld tussenvonnis toegelaten tot het leveren van het bewijs dat [eiser] op 25 januari 2011 de arbeidsovereenkomst heeft opgezegd.
2.3 Hiertoe heeft [gedaagde] ter zitting als getuigen doen horen de heer [A], magazijnchef bij [gedaagde], en de heer [B], supervisor bij [gedaagde].
2.4 [gedaagde] is in de bewijslevering geslaagd, zoals uit het navolgende blijkt.
2.5 [A] heeft het volgende verklaard. [eiser] verscheen op 25 januari 2011 pas rond 10.30 uur op het werk en deelde [A] mede: “Ron, ik schei er mee uit”. [eiser] wees hierbij naar zijn hart en vertelde dat het niet aan [A] lag. [A] heeft [B] op de hoogte gebracht. Daarna heeft [A] [eiser] niet meer gezien, tot het moment dat [eiser] een aantal maanden later weer op het werk verscheen om een ontslagformulier op te halen.
[B] heeft het volgende verklaard. Hij hoorde van [A] dat [eiser] ontslag had genomen, waarna hij [eiser] tevergeefs heeft gebeld op zijn mobiele telefoon en een aangetekende brief heeft verzonden om de ontslagname te laten bevestigen. Hierop heeft [B] geen reactie ontvangen. Daarna hoorde hij dat [eiser] naar Kaap-Verdië was vertrokken. Een aantal maanden later kwam [eiser] langs om een ontslagbrief te vragen. Deze heeft [B] niet afgegeven, aangezien [eiser] zelf in januari 2011 de arbeidsovereenkomst had opgezegd. Kort voor de opzegging door [eiser] werd beslag gelegd op het loon van [eiser]. [eiser] heeft [B] toen gezegd dat hij voor het overgebleven loon niet wilde werken.
Verder heeft [gedaagde] nog een schriftelijke verklaring overgelegd van de heer [C], magazijnmedewerker bij [gedaagde], waarin staat dat [eiser] hem op 25 januari 2011 vertelde dat hij stopte met werken bij [gedaagde].
2.6 [eiser] heeft geen gebruik gemaakt van het recht op contra-enquête.
2.7 De kantonrechter is van oordeel dat op grond van het bovenstaande het bewijs is geleverd dat [eiser] op 25 januari 2011 de arbeidsovereenkomst met [gedaagde] heeft opgezegd. Vast is namelijk komen te staan dat [eiser] die dag tegen zijn direct leidinggevende heeft verteld dat hij zou stoppen met werken bij [gedaagde] en vervolgens voor een periode van drie maanden naar Kaap-Verdië is vertrokken.
2.8 Vervolgens moet nog worden getoetst of [gedaagde] zich er voldoende van heeft vergewist dat de wil van [eiser] daadwerkelijk gericht was op het beëindigen van de arbeidsovereen-komst. Volgens vaste jurisprudentie dient uit de verklaringen of gedragingen van de werknemer te blijken van een duidelijke en ondubbelzinnige op de beëindiging van de arbeidsovereenkomst gerichte verklaring (zie onder meer HR 28 mei 1982, NJ 1983, 2, HR 25 maart 1994, JAR 1994,92 en HR 19 april 1996, JAR 1996,116). Dit strenge vereiste dient ertoe de werknemer te behoeden voor de ernstige gevolgen die vrijwillige beëindiging van het dienstverband kan hebben voor zijn ontslagbescherming en zijn aanspraken op grond van sociale zekerheidswetgeving. De werkgever zal er zich met redelijke zorgvuldigheid van moeten vergewissen of de werknemer de beëindiging daadwerkelijk wenst en zich heeft gerealiseerd welke consequenties dat voor hem heeft.
2.9 De kantonrechter is van oordeel dat [gedaagde] er onder de vastgestelde omstandigheden van mocht uitgaan dat [eiser] op 25 januari 2011 de arbeidsovereenkomst daadwerkelijk wilde beëindigen. Er is namelijk komen vast te staan dat [eiser] op die dag heeft gezegd te stoppen met werken bij [gedaagde] en vervolgens de daad bij het woord heeft gevoegd door voor een periode van drie maanden naar Kaap-Verdië te vertrekken. Bij terugkomst heeft [eiser] in eerste instantie gevraagd om een ontslagbrief en toen hij deze niet kreeg, heeft zijn gemachtigde zich er op beroepen dat [eiser] niet had opgezegd en dat de arbeidsovereenkomst nog doorliep. Er kan niet anders worden geconcludeerd dan dat de wil van [eiser] er op 25 januari 2011 op was gericht de arbeidsovereenkomst met [gedaagde] te beëindigen. Het feit dat de schriftelijke bevestiging van de door [eiser] gedane opzegging uitbleef, hoefde [gedaagde] niet op andere gedachten te brengen, nu [gedaagde] al snel te weten kwam dat [eiser] meteen na de dag van opzegging naar het buitenland vertrok en daar een tijd is gebleven.
2.10 Het bovenstaande heeft tot gevolg dat de arbeidsovereenkomst tussen partijen is geëindigd op 25 januari 2011 en de vorderingen van [eiser] moeten worden afgewezen. [eiser] moet, als degene die in het ongelijk is gesteld, worden veroordeeld in de proceskosten van [gedaagde].
3. De beslissing
De kantonrechter:
wijst de vordering van [eiser] af;
veroordeelt [eiser] in de proceskosten, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [gedaagde] vastgesteld op € 600,00 aan salaris voor de gemachtigde;
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. A. Buizer en uitgesproken ter openbare terechtzitting.