ECLI:NL:RBROT:2012:BY1348

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
17 oktober 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
383342 / HA ZA 11-1691
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Betwisting totstandkoming overeenkomst en toepasselijk recht in internationaal privaatrecht

In deze zaak, die voor de Rechtbank Rotterdam is behandeld, gaat het om de vraag of er een nieuwe overeenkomst tot stand is gekomen tussen Vopak Terminal Botlek B.V. en de gedaagde, voorheen bekend als [bedrijf 1], gevestigd in Zwitserland. De rechtbank heeft eerder tussenvonnissen uitgesproken en een comparitie van partijen gelast, waaruit blijkt dat partijen in april 2012 ter comparitie zijn verschenen. Vopak vorderde betaling van een bedrag van € 756.095,75, vermeerderd met wettelijke handelsrente, en stelde dat er in september 2010 een nieuwe overeenkomst was gesloten, ondanks dat deze niet was ondertekend door de bevoegde persoon van de gedaagde. De gedaagde betwistte de totstandkoming van de overeenkomst en voerde aan dat de ondertekening door haar werknemer, [persoon 1], niet rechtsgeldig was.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de overeenkomst van 25 februari 2009, die een minimum gebruik van opslagcapaciteit vereiste, niet is nagekomen door de gedaagde. De rechtbank heeft het toepasselijke recht bepaald aan de hand van de Rome I-Verordening, waarbij het Nederlands recht van toepassing is verklaard. De rechtbank concludeert dat Vopak redelijkerwijs mocht aannemen dat de gedaagde instemde met de overeenkomst van 17/27 september 2010, gezien de omstandigheden en de communicatie tussen partijen. De rechtbank heeft de gedaagde veroordeeld tot betaling van de gevorderde bedragen, inclusief proceskosten, en heeft de vordering uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK ROTTERDAM
Sector civiel recht
zaaknummer / rolnummer: 383342 / HA ZA 11-1691
Vonnis van 17 oktober 2012
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
VOPAK TERMINAL BOTLEK B.V.,
gevestigd te Rotterdam,
eiseres,
advocaat mr. J.F. Bienfait,
tegen
[gedaagde],
tot 26 mei 2011 genaamd [bedrijf 1],
gevestigd te Nyon, Zwitserland,
gedaagde,
advocaat mr. J.L. Souman.
Partijen zullen hierna Vopak en [gedaagde] genoemd worden.
1. Het verdere verloop van de procedure
Voor het verloop van de procedure verwijst de rechtbank naar haar tussenvonnissen van 30 november 2011 en 11 januari 2012.
In het laatstgenoemde tussenvonnis heeft de rechtbank een comparitie van partijen gelast. Partijen zijn op 19 april 2012 ter comparitie verschenen. Van de comparitiezitting is proces-verbaal opgemaakt. Op de comparitiezitting heeft Vopak een tevoren toegezonden akte houdende wijziging van eis met producties genomen.
Vervolgens is het vonnis nader bepaald op heden.
2. De vaststaande feiten
Als enerzijds gesteld en anderzijds erkend dan wel niet of onvoldoende weersproken, gelet ook op de in zoverre niet betwiste inhoud van de producties waarop beroep is gedaan, staat tussen partijen – voor zover voor dit vonnis van belang – het volgende vast.
2.1. Vopak en [gedaagde], toen genaamd [bedrijf 1], hebben op 25 februari 2009 een overeenkomst gesloten, waarbij Vopak haar opslagtanks voor vloeistoffen 114, 211, 307, 308, 1111, 1114, 1404 en 1257 aan [gedaagde] ter beschikking stelde voor de periode 1 januari 2009 tot en met 31 december 2010 met automatische verlenging van één jaar, behoudens schriftelijke opzegging vóór 1 oktober 2010 (hierna: de overeenkomst van 25 februari 2009). [gedaagde] heeft zich onder de overeenkomst van 25 februari 2009 verbonden tot betaling voor de werkelijk door haar gebruikte opslagcapaciteit met een minimum van 20.000 cbm per jaar.
2.2. Omdat [gedaagde] minder opslagcapaciteit gebruikte dan het onder de overeenkomst van 25 februari 2009 afgesproken minimum, zijn partijen in 2010 in overleg getreden. [gedaagde] stelde voor dat een derde, zijnde Hetco, tevens gebruik zou maken van de aan haar ter beschikking gestelde opslagcapaciteit. In september 2010 hebben partijen daarover overleg gevoerd op plaatsen in Rotterdam en in Leusden. Voor [gedaagde] werden die gesprekken gevoerd door haar medewerker [persoon 1] (hierna: [persoon 1]) en door een makelaar, [persoon 2] (hierna: [persoon 2]). Naar aanleiding van het overleg heeft Vopak in september 2010 twee overeenkomsten opgesteld, te weten een overeenkomst tussen Vopak en [gedaagde] en een overeenkomst tussen Vopak en Hetco. In de overeenkomst tussen Vopak en [gedaagde] worden door Vopak de opslagtanks 107, 314, 315, 1257, 1705 en 1711 aan [gedaagde] ter beschikking gesteld voor de periode van 1 september 2010 tot en met 31 augustus 2011, met een verlengingsregeling. [gedaagde] heeft onder die overeenkomst de verplichting tot (betaling voor) opslag van ten minste 14.321 cbm, respectievelijk 9.816 cbm gedurende de looptijd van de overeenkomst. [persoon 1] heeft op 17 september 2010 op pagina’s 10 en 20 van die overeenkomst getekend en dat stuk via [persoon 2] aan Vopak teruggezonden. Vervolgens heeft Vopak dat stuk op 27 september 2010 ondertekend (hierna: het stuk van 17/27 september 2010) en het aan [gedaagde] teruggestuurd. Hetco heeft de overeenkomst tussen haar en Vopak niet ondertekend.
2.3. [gedaagde] heeft na 31 december 2010 geen gebruik meer gemaakt van de opslagcapaciteit bij Vopak en geen betalingen meer verricht aan Vopak.
3. De vordering
3.1. Vopak vordert – na eiswijziging bij akte van 19 april 2012 – dat de rechtbank bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis [gedaagde] zal veroordelen tot betaling van:
- primair € 756.095,75, alsmede € 61.803,02 per maand vanaf 1 juni 2011 tot 1 september 2011, deze bedragen vermeerderd met de wettelijke handelsrente, subsidiair, indien wordt geoordeeld dat de overeenkomst van 25 februari 2009 van kracht is gebleven, € 1.394.210,46, vermeerderd met de wettelijke handelsrente;
- € 5.160,- vermeerderd met de wettelijke handelsrente;
- de proceskosten, vermeerderd met de wettelijke rente.
Vopak stelt daartoe – kort gezegd – het volgende.
3.2. [gedaagde] heeft zich onder de overeenkomst van september 2010 verbonden tot (betaling voor) opslag van ten minste 14.321 cbm, respectievelijk 9.816 cbm gedurende de looptijd van de overeenkomst. [gedaagde] heeft zich hieraan niet gehouden en een bedrag van € 759.918,90 te weinig betaald.
3.3. Indien wordt geoordeeld dat de overeenkomst van september 2010 niet tussen partijen tot stand is gekomen, dan is de overeenkomst van 25 februari 2009 nog van kracht gebleven, omdat deze overeenkomst automatisch doorliep en deze overeenkomst niet is beëindigd. [gedaagde] heeft zich onder de overeenkomst van 25 februari 2009 verbonden tot (betaling voor) een minimum gebruik van 20.000 cbm per jaar. [gedaagde] heeft zich niet gehouden aan de verplichting voor dat minimale gebruik te betalen en aldus een bedrag van € 1.394.210,46 te weinig betaald.
3.4. Vopak heeft buitengerechtelijke kosten gemaakt ad € 5.160,-.
4. Het verweer
De conclusie van de [gedaagde] strekt tot afwijzing van de vorderingen, met veroordeling van Vopak in de proceskosten, bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis. Daartoe voert [gedaagde] – samengevat weergegeven – het volgende aan.
4.1. [gedaagde] betwist dat tussen haar en Vopak (in september 2010) een nieuwe overeenkomst tot stand is gekomen. [persoon 1] heeft op het stuk van 17/27 september 2010 slechts getekend op pagina 10 en pagina 20 ter goedkeuring van de concept tekst. [persoon 1] was niet bevoegd om namens [gedaagde] te ondertekenen. Er zou pas een definitieve overeenkomst tussen partijen ontstaan indien de tekeningsbevoegde persoon van [gedaagde], zijnde [persoon 3], de overeenkomst zou tekenen, hetgeen hij niet heeft gedaan.
4.2. Bij een bespreking in Rotterdam op 6 september 2010 is de overeenkomst van 25 februari 2009 door Vopak en [gedaagde] met wederzijds goedvinden beëindigd. Bovendien heeft [gedaagde] de overeenkomst van 25 februari 2009 opgezegd bij e-mail van 28 september 2010 aan [persoon 4] (hierna: [persoon 4]) van Vopak.
4.3. Indien geoordeeld wordt dat een van bovengenoemde overeenkomsten wel na 31 december 2010 tussen partijen van kracht is gebleven, stelt [gedaagde] zich op het standpunt dat er een zodanige onduidelijkheid is in de facturering door Vopak dat [gedaagde] niet in redelijkheid in gebreke kon worden gesteld voor een bedrag waarvan de verschuldigdheid niet kan worden vastgesteld.
5. De beoordeling
5.1. Vopak heeft haar eis bij akte van 19 april 2012 deels verminderd en deels vermeerderd. [gedaagde] heeft hiertegen geen bezwaar gemaakt. Per saldo houden de eisvermeerdering en eisvermindering bij akte van 19 april 2012 een eisvermindering in.
5.2. Vopak stelt dat partijen in september 2010 een nieuwe overeenkomst hebben gesloten en dat het stuk van 17/27 september 2010 de betreffende, partijen bindende overeenkomst belichaamt. Zij vordert dat [gedaagde] haar betalingsverplichting onder die overeenkomst nakomt.
[gedaagde] betwist de totstandkoming van die overeenkomst. De rechtbank dient derhalve te beoordelen of Vopak en [gedaagde] de overeenkomst van september 2010 hebben gesloten.
5.3. Alvorens voornoemde vraag te beantwoorden, dient de rechtbank het toepasselijke recht te bepalen, nu sprake is van een internationaal kader. Immers Vopak is in Nederland gevestigd en [gedaagde] in Zwitserland.
Het toepasselijke recht op een verbintenis uit overeenkomst die na 17 december 2009 is gesloten dient te worden bepaald aan de hand van de Verordening (EG) Nr. 593/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 17 juni 2008 inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst van 17 juni 2008; Publ. 2008 L177/6 (hierna: Rome I-Vo). Ingevolge de artikelen 3 en 10 Rome I-Vo is, omdat in de gestelde overeenkomst van 17/27 september 2010 een rechtskeuze is gemaakt voor Nederlands recht, het Nederlands recht van toepassing. Ingevolge artikel 10 lid 1 Rome I-Vo dient, immers, ook indien de totstandkoming van een overeenkomst wordt betwist, aan de hand van de in artikel 3 lid 1 Rome I-Vo bedoelde rechtskeuze in die betwiste overeenkomst te worden bepaald of de overeenkomst tot stand is gekomen.
[gedaagde] voert, met een beroep op de omstandigheid dat haar statutaire zetel in Zwitserland is gelegen, aan dat daarom volgens Zwitsers recht en de Zwitserse regelingen moet worden bepaald of zij gebonden heeft kunnen worden door haar werknemer [persoon 1] die in september 2010 niet bevoegd was om haar te vertegenwoordigen. Ingevolge artikel 10 lid 2 Rome I-Vo kan een partij – zoals [gedaagde] – zich voor het bewijs dat zij niet heeft toegestemd in de totstandkoming van een overeenkomst, slechts beroepen op het recht van de staat waar zij is gevestigd – in dit geval: Zwitserland – indien uit de omstandigheden blijkt dat het niet redelijk zou zijn de gevolgen van haar gedrag te bepalen volgens het ingevolge artikel 10 lid 1 Rome I-Vo bepaalde – in dit geval: Nederlands – recht.
In beginsel is dus Nederlands recht van toepassing.
5.4. Vopak voert ter onderbouwing van haar stelling dat in september 2010 tussen partijen een nieuwe overeenkomst tot stand is gekomen het volgende aan.
[persoon 1] was in 2010 als “chief trader” werkzaam bij [gedaagde] en vertegenwoordigde deze bij de uitvoering van de overeenkomst van 25 februari 2009.
[gedaagde] heeft zich bij het overleg tot wijziging van de overeenkomst van 25 februari 2009 laten vertegenwoordigen door [persoon 1] en [persoon 2]. Toen in de periode 6 tot 8 september 2010 tussen Vopak enerzijds en [persoon 1] en [persoon 2] anderzijds inhoudelijke overeenstemming was bereikt, heeft laatstgenoemde bij e-mail van 9 september 2010 het volgende bevestigd aan Vopak:
“Refertes:
1. Mondelinge overeenkomst 6 september 2010;
2. Aanvullende operationele afspraken op mondeling overeenkomst 8 september 2010;
3. Mailverkeer tussen Vopak en [bedrijf 1] [de vroegere naam van [gedaagde]; rechtbank]
4. Telefonisch onderhoud tussen [persoon 5] [van Vopak; rechtbank] en [persoon 1] [van [gedaagde]; rechtbank] 9 september 2010 inzake prijs dispuut.
Mijn heren,
Volgend op het telefonisch onderhoud met onze cliënt, [persoon 1] van [bedrijf 1], hebben wij naar aanleiding van referte 4 het genoegen u namens cliënte de definitief gemaakte afspraken inzake de te hanteren prijsstellingen te bevestigen.
a) [..]
b) [..]
c) [..]
Onze e-mail, referte 1, van 7 september 2011 waarover op 6 september 2010 mondeling overeenkomst is bereikt zal verwerkt moeten worden in het nu zo spoedig mogelijk op te stellen contract. [..]
In de bijeenkomst, referte 2, van gisteren, 8 september 2010, is er afgesproken dat ondergetekende en [persoon 4] [van Vopak; rechtbank] op zeer korte termijn op het Hoofdkantoor van Vopak ervoor zorg zullen dragen dat de onderhavige schriftelijke raamovereenkomst en z.g. dochtercontract(en) conform de gemaakte afspraken en voornoemde mondelinge overeenkomsten zullen worden samengesteld, ten einde door partijen ondertekent te worden.
Wij zijn verheugd dat partijen een consensus hebben bereikt en spreken de hoop uit dat de genaakte afspraken zullen leiden tot een intensieve en vruchtbare samenwerking tussen Vopak en [bedrijf 1] en haar klanten/toeleveranciers. [..]”.
De inhoud van deze e-mail staat tussen partijen niet ter discussie.
Vervolgens heeft Vopak, zo betoogt zij, in overleg met [persoon 2] de contractstukken opgesteld, hetgeen leidde tot de versie van 16 september 2010. Vopak heeft die versie aan [persoon 2] toegezonden. Vervolgens heeft [persoon 1] die versie op 17 september 2010 op pagina 10 en pagina 20 namens [gedaagde] ondertekend en het getekende stuk via [persoon 2] aan Vopak teruggezonden. Na ontvangst is dat stuk op 27 september 2010 namens Vopak ondertekend en aldus ondertekend teruggestuurd aan [gedaagde]. [gedaagde] heeft het aldus ondertekende stuk van 17/27 september 2010 zonder commentaar behouden. Die door Vopak aangevoerde feiten en omstandigheden heeft [gedaagde] niet betwist.
Voorts, zo betoogt Vopak, hebben partijen uitvoering gegeven aan de overeenkomst van 17/27 september 2010. Vopak verwijst hierbij naar de omstandigheid dat de opslagtanks 314 en 315 onder de overeenkomst van 25 februari 2009 niet, maar onder die van 17/27 september 2010 wel aan [gedaagde] ter beschikking werden gesteld en wel voor beperkte tijd tot en met eind oktober 2010 met automatische verlenging tot en met eind december 2010 behoudens nader bericht, zoals is bepaald in Annex C bij de overeenkomst van 17/27 september 2010:
“[..]
Tank no. capacity in cbm. Start date End date
TK 0314 2.253 15-09-2010 31-10-2010*
TK 0315 2.252 15-09-2010 31-10-2010*
[..]
* Tank rental period will be extended until 31-12-2010, unless either party notifies the other Party in writing with a notice period of at least 2 weeks, latest on 16-10-2010. [..]”
Met de e-mail van 20 oktober 2010 van [persoon 1] aan [persoon 4], die – voor zover van belang – als volgt luidt:
“[persoon 4],
Zoals zojuist besproken blijven de tanks 314 en 315 tot en met november 2010 in huur bij [bedrijf 1]. Wij zullen uiterlijk 16 november 2010 laten weten of we deze tanks verlengen tot eind van het jaar. [..]”,
heeft [gedaagde] op de voet van het bepaalde in Annex C de terbeschikkingstelling van de tanks 314 en 315 nader geregeld, zo betoogt Vopak, Het sturen van die e-mail door [gedaagde] aan Vopak staat tussen partijen niet ter discussie, de strekking van die e-mail wel.
5.5. [gedaagde] verweert zich met de stelling dat de ondertekening door [persoon 1] op het stuk van 17/27 september 2010 en de toezending daarvan aan Vopak alleen strekte om mede te delen dat zij akkoord ging met de uitonderhandelde tekst van de nieuwe overeenkomst, maar dat zodanige ondertekening en toezending niet haar instemming met het sluiten van de overeenkomst meebrengt. Met een beroep op de onbevoegdheid van [persoon 1] voert [gedaagde] aan dat zij door diens handtekeningen niet is gebonden. [gedaagde] verlangt – zoals gezegd in 5.3 – dat voor wat betreft de vraag naar haar toestemming Zwitsers recht en de Zwitserse regelingen worden toegepast.
Voorts betwist [gedaagde] dat partijen uitvoering hebben gegeven aan de gestelde overeenkomst van september 2010. Volgens [gedaagde] ziet de e-mail van 20 oktober 2010 van [persoon 1] aan [persoon 4] op de uitvoering van de overeenkomst van 25 februari 2009.
5.6. Vast staat dat de besprekingen tussen partijen, waaraan ook [persoon 1] enkele malen heeft deelgenomen, (op diverse plaatsen) in Nederland hebben plaatsgevonden. Gesteld noch gebleken is dat ook buiten Nederland besprekingen tussen partijen hebben plaatsgevonden.
Verder staat vast dat [persoon 1] in september 2010 als “chief trader” werkzaam was bij [gedaagde] en zich namens deze bemoeide met de lopende overeenkomst van 25 februari 2009 en met de onderhandelingen over wijziging van die overeenkomst. [persoon 1] heeft ter comparitie verklaard dat hij sedert 6 juni 2011 “adminstrateur délégué” (het equivalent van statutair bestuurder) is van [gedaagde], zodat mag worden aangenomen dat hij al in september 2010 bij de leidinggevende functionarissen van [gedaagde] hoorde. Uit de onder 5.4 aangehaalde e-mail van 9 september 2010 blijkt dat [persoon 2], die ten behoeve van [gedaagde] met Vopak onderhandelde, [persoon 1] beschouwde als het aanspreekpunt van zijn opdrachtgever [gedaagde] (“onze cliënt, [persoon 1] van [bedrijf 1],”). Uit die e-mail blijkt verder dat [persoon 1] op 9 september 2010 rechtstreeks met [persoon 5] van Vopak onderhandelde over een verschil van mening over prijzen (“4. Telefonisch onderhoud tussen [persoon 5] en [persoon 1] 9 september 2010 inzake prijs dispuut”).
Gesteld noch gebleken is dat [gedaagde] op enig moment een voorbehoud heeft gemaakt ten aanzien van een gebrek aan bevoegdheid van [persoon 1] om [gedaagde] naar Zwitsers recht te vertegenwoordigen.
In het stuk van 17/27 september 2010 wordt Nederlands recht van toepassing verklaard.
Vast staat ook dat [persoon 1] het stuk van 17/27 september 2010 op pagina’s 10 en 20 heeft ondertekend, dat [gedaagde] het aldus getekende stuk via [persoon 2] aan Vopak heeft doen toekomen en dat Vopak dat stuk vervolgens zelf heeft ondertekend en het aldus ondertekende stuk aan [gedaagde] heeft teruggestuurd. Gesteld noch gebleken is dat [gedaagde] enig voorbehoud heeft gemaakt bij de toezending van het stuk van 17/27 september 2010 aan Vopak, dan wel na ontvangst van het ook door Vopak ondertekende stuk.
Onder deze omstandigheden doet zich niet voor de uitzondering van het slot van artikel 10 lid 2 Rome I-Vo, dat het niet redelijk zou zijn de gevolgen van het gedrag van [gedaagde] te bepalen volgens het ingevolge artikel 10 lid 1 Rome I-Vo bepaalde – in dit geval: Nederlands – recht. Daarom is ook ten aanzien van de vraag naar gebondenheid van [gedaagde] Nederlands recht van toepassing.
5.7. Onder de in 5.4 en 5.6 genoemde vaststaande omstandigheden heeft Vopak uit de toezending door [gedaagde] van het stuk van 17/27 september 2010 met daarop op pagina’s 10 en 20 de handtekeningen van [persoon 1], redelijkerwijs mogen afleiden dat [gedaagde] instemde met de in dat stuk belichaamde overeenkomst, in de zin van artikel 3:35 BW.
Zoals gezegd, gesteld noch gebleken is dat [gedaagde] na ontvangst van het door [persoon 1] en Vopak ondertekende stuk van 17/27 september 2010 heeft gereageerd, bij voorbeeld met een opmerking over ongeldige ondertekening door [persoon 1]. [gedaagde] beroept zich op een e-mailwisseling tussen haar en [persoon 2] van 13 december 2010, maar ziet over het hoofd dat die e-mails niet aan Vopak zijn gericht en dat [persoon 2] niet voor Vopak optrad bij de onderhandelingen. In ieder geval ligt geen reactie vanwege [gedaagde] op het stuk van 17/27 september 2010 voor van een eerdere datum dan 13 december 2010.
Vopak mocht er eens te meer vanuit gaan dat [gedaagde] zich aan de nieuwe overeenkomst van 17/27 september 2010 gebonden voelde na de ontvangst door Vopak van de e-mail van 20 oktober 2010 van [persoon 1] aan [persoon 4]. Immers, Vopak heeft onbetwist gesteld dat de opslagtanks met nummers 314 en 315 slechts onder de overeenkomst van 17/27 september 2010 (en niet onder die van 25 februari 2009) aan [gedaagde] ter beschikking waren gesteld. In Annex C bij de overeenkomst van 17/27 september 2010 is een regeling getroffen waaronder [gedaagde] een optie had om het gebruik van de opslagtanks 314 en 315 te beëindigen vóór 31 december 2010. De e-mail van 20 oktober 2010 vormt een uitoefening van die optie. Het verweer van [gedaagde] dat die e-mail de overeenkomst van 25 februari 2009 betreft is – zonder nadere toelichting, welke ontbreekt – onbegrijpelijk.
Daarom concludeert de rechtbank dat [gedaagde] aan de overeenkomst aan 17/27 september 2010 is gebonden.
5.8. De overeenkomst van 17/27 september 2010, die blijkens artikel 3.1 ervan per 1 september 2010 van kracht werd – dus nog gedurende de looptijd van de overeenkomst van 25 februari 2009 – vormt een regeling tussen partijen over nagenoeg hetzelfde onderwerp als de overeenkomst van 25 februari 2009. De overeenkomst van 17/27 september 2010 vormt daarom een nadere overeenkomst ten opzichte van die van 25 februari 2009. Derhalve is de overeenkomst van 25 februari 2009 geëxpireerd door de inwerkingtreding van de overeenkomst van 17/27 september 2010 per 1 september 2010.
Het vorenstaande brengt mee dat de verweren van [gedaagde] dat zij de overeenkomst van 25 februari 2009 heeft opgezegd, dan wel dat die overeenkomst met onderling goedvinden is beëindigd, geen belang meer hebben.
5.9. De overeenkomst van 17/27 had ingevolge artikel 3.1 een looptijd van 1 september 2010 tot en met 31 augustus 2011, met een automatische verlenging indien geen van partijen ten minste drie maanden voor die afloopdatum de overeenkomst zou opzeggen.
[gedaagde] heeft na 1 januari 2011 aan Vopak te kennen gegeven dat zij geen gebruik meer wenste te maken van de opslagtanks. Daarom gaat Vopak er terecht vanuit dat de overeenkomst van 17/27 september 2010 per 31 augustus 2011 is geëindigd.
5.10. Na het verweer van [gedaagde] op de door Vopak in de dagvaarding gemaakte berekeningen van het geen [gedaagde] verschuldigd is uitgaande van het primaire standpunt dat de overeenkomst van 17/27 september 2010 van kracht is geworden, heeft Vopak die berekeningen in haar akte van 19 april 2012 aangepast. Na ontvangst van de akte van 19 april 2012 en de desbetreffende eisvermindering betwist [gedaagde] die berekeningen niet langer gemotiveerd.
Wel stelt [gedaagde] zich onverminderd op het standpunt dat zij alleen gehouden is tot betaling van de ter beschikking gestelde opslagcapaciteit die zij daadwerkelijk heeft gebruikt en derhalve geen verplichting heeft tot betaling voor de capaciteit die zij onbenut heeft gelaten.
Dat verweer gaat niet op, omdat [gedaagde] eraan voorbij ziet dat de overeenkomst van 17/27 september 2010 (net zoals die van 25 februari 2009) voorziet in betaling voor een minimum-afname, ongeacht de vraag of [gedaagde] daadwerkelijk gebruik maakt van de opslagcapaciteit.
5.11. Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat de hoofdsommen van de vordering op de primaire grondslag voor toewijzing gereed liggen.
5.12. Tegen de gevorderde buitengerechtelijke kosten en de renten, over de hoofdsommen, de buitengerechtelijke kosten en de proceskosten, heeft [gedaagde] geen verweer gevoerd. De over de hoofdsommen en de proceskosten gevorderde rente zal worden toegewezen. De over de buitengerechtelijke kosten gevorderde wettelijke handelsrente zal niet worden toegewezen omdat de vordering tot betaling van buitengerechtelijke kosten niet op een handelsovereenkomst is gegrond.
5.13. [gedaagde] zal als de in het ongelijk ter stellen partij in de aan de zijde van Vopak gevallen proceskosten worden veroordeeld. De rechtbank berekent die proceskosten tot de uitspraak van dit vonnis als volgt:
verschotten:
dagvaarding € 76,31
griffierecht € 3.621,-
totaal: € 3.697,31
salaris voor de advocaat:
2½ punten in Liquidatietarief VII van € 2.580,- per punt, derhalve € 6.450,-.
6. De beslissing
De rechtbank
veroordeelt [gedaagde] om aan Vopak te betalen
(a) het bedrag van € 756.095,75, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente als bedoeld in artikel 6:119a BW als volgt:
vanaf 1 januari 2011 over € 235.993,34;
vanaf 1 februari 2011 over € 26.191,72;
vanaf 2 februari 2011 over € 60.999.66;
vanaf 4 maart 2011 over € 60.999.66;
vanaf 2 april 2011 over € 60.999.66;
vanaf 3 april 2011 over € 2.409,18;
vanaf 1 mei 2011 over € 61.803,02;
vanaf 1 juni 2011 over € 61.803,02;
(b) het bedrag van € 61.803,02 per maand vanaf 1 juni 2011 tot 1 september 2011, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente als bedoeld in artikel 6:119a BW steeds dertig dagen na factuurdatum;
(c) het bedrag van € 5.160,-, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf de dag der dagvaarding tot de dag der algehele voldoening;
veroordeelt [gedaagde] in de aan de zijde van Vopak gevallen proceskosten, tot deze uitspraak begroot op € 3.697,31 aan verschotten en € 6.450,- aan salaris voor de advocaat;
bepaalt dat [gedaagde] over de proceskostenveroordeling de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW verschuldigd is indien zij deze niet binnen veertien dagen na de uitspraak heeft voldaan;
verklaart de veroordelingen in dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. W.P. Sprenger en in het openbaar uitgesproken op 17 oktober 2012.? 2120/1928