zaaknummers: AWB 11/1403, AWB 11/2240 en AWB 11/4804
uitspraak van de meervoudige kamer van 2 augustus 2012 in de zaken tussen
[…], te Woerden, eiser,
gemachtigde: mr. N.D. Dane,
de korpsbeheerder van de politieregio Rotterdam-Rijnmond, verweerder,
gemachtigde: mr. E. van Lunteren.
AWB 11/1403
Bij besluit van 29 juli 2010 heeft verweerder het verzoek van eiser om een tegemoetkoming in de kosten rechtskundige bijstand ingewilligd, voor de kosten in eerste aanleg. Tegen dit besluit heeft eiser bezwaar gemaakt. Bij besluit van 20 september 2010 heeft verweerder het besluit van 29 juli 2010 ingetrokken en het verzoek alsnog afgewezen. Bij besluit van
11 februari 2011 heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het besluit van 11 februari 2011 beroep ingesteld.
AWB 11/2240
Bij besluit van 14 april 2011 heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het besluit van
6 oktober 2010 ongegrond verklaard. Het besluit van 6 oktober 2010 strekt tot schorsing en inhouding van de bezoldiging.
Eiser heeft tegen het besluit van 14 april 2011 beroep ingesteld.
AWB 11/4804
Bij besluit van 26 september 2011 heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het besluit van 21 april 2011 ongegrond verklaard. Het besluit van 21 april 2011 strekt tot disciplinair ontslag, met onmiddellijke ingang.
Eiser heeft tegen het besluit van 26 september 2011 beroep ingesteld.
In alle procedures
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 april 2012. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden. Eiser is sinds
30 oktober 2008 in dienst bij verweerder, eerst als aspirant en laatstelijk – met ingang van
2 november 2009 – als politiemedewerker bij het district Noord. Op 28 augustus 2009 heeft zich een incident voorgedaan. Na een melding van overlast heeft eiser met zijn collega […] een Poolse man weggebracht over de grens van het district. Daar is […] met de man het veld ingelopen en heeft een vuurwapen getrokken. Eiser heeft van dit incident op 24 april 2010 melding gemaakt. Op 9 juni 2010 is een strafrechtelijk onderzoek ingesteld. Op 24 augustus 2010 is eiser als verdachte aangemerkt, aangehouden en heeft aansluitend in voorlopige hechtenis gezeten
AWB 11/1403 De tegemoetkoming in de kosten van rechtskundige hulp
2. Aan het bestreden besluit heeft verweerder ten grondslag gelegd dat de strafrechtelijke verdenking van wederrechtelijke vrijheidsberoving redelijkerwijs een kwalificatie inhoudt van opzettelijk onrechtmatig, dan wel opzettelijk wederrechtelijk handelen in de zin van artikel 69a, eerste lid, van het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp). Het achterlaten van de Poolse man op de afgelegen locatie is te kwalificeren als grove nalatigheid. Verweerder stelt zich op het standpunt dat redelijkerwijs op de eerdere inwilliging van het verzoek kon worden teruggekomen, nu die kwalificaties ten tijde van het besluit van 29 juli 2010 nog niet aan de orde waren.
3. Eiser voert aan dat niet vast staat dat in dit geval sprake is van een fout die verweerder kan herstellen. Het besluit van 20 september 2010 is op hetzelfde feitencomplex gebaseerd als het besluit van 29 juli 2010. Er is dan ook geen reden om terug te komen op de eerdere inwilliging. Verweerder is onvoldoende ingegaan op het bezwaar.
4.1. Op grond van artikel 69a, eerste lid, van het Barp kent het bevoegd gezag de ambtenaar, indien de ambtenaar wegens de uitvoering van de politietaak aansprakelijk wordt gesteld naar burgerlijk recht of als verdachte wordt aangemerkt naar strafrecht, hem een tegemoetkoming in de kosten van rechtskundige hulp toe, tenzij hij naar het oordeel van het bevoegd gezag opzettelijk onrechtmatig dan wel opzettelijk wederrechtelijk of bewust roekeloos heeft gehandeld, of grof nalatig is geweest.
5. De rechtbank overweegt als volgt.
5.1 Verweerder heeft de gevraagde tegemoetkoming in de rechtskundige bijstand geweigerd omdat de strafrechtelijke verdenking van wederrechtelijke vrijheidsberoving en het alleen achterlaten van de Poolse man volgens verweerder een kwalificatie inhoudt van hetgeen in artikel 69a, eerste lid, van het Barp achter ‘tenzij’ is bepaald. Eiser heeft de kwalificaties die verweerder aan zijn gedrag heeft gegeven in beroep niet onderbouwd bestreden. Daarmee staat vast dat verweerder het verzoek op grond van artikel 69a, eerste lid, van het Barp heeft kunnen afwijzen.
5.2 Eiser voert aan dat verweerder niet heeft mogen terugkomen van de eerdere inwilliging van het verzoek. Eiser stelt dat er ten tijde van de intrekking geen andere informatie voorhanden was dan de rapportages van 9 juni 2010, zodat de standpuntwijziging van verweerder ongemotiveerd is.
Verweerder heeft - onder meer in de pleitnota bij de bezwaarcommissie - naar voren gebracht dat eiser aanvankelijk, aan de hand van zijn eigen verklaring op 7 juni 2010, min of meer als slachtoffer werd gezien van het handelen van zijn collega […]. In de loop van de procedure kwam meer informatie beschikbaar over de toedracht van het incident. Uit die informatie bleek dat de rol van eiser anders lag dan eerder werd aangenomen. De Poolse man is op 18 augustus 2010 gehoord. Zowel eiser als zijn collega zijn vervolgens op
24 augustus 2010 buiten heterdaad aangehouden als verdachte van wederrechtelijke vrijheidsberoving en misbruik van gezag. Op 27 augustus 2010 is de inverzekeringstelling gevolgd door inbewaringstelling. Gelet op de informatie die na het toekenningsbesluit van 29 juli 2010 uit het strafrechtelijk onderzoek is gebleken, is de conclusie is getrokken dat eiser opzettelijk wederrechtelijk, dan wel opzettelijk onrechtmatig heeft gehandeld en grof nalatig is geweest.
De rechtbank stelt voorop dat in het besluit van 29 juli 2010, waarin de tegemoetkoming is toegekend, is overwogen dat indien er zou worden overgegaan tot strafvervolging, de door eiser gedeclareerde kosten zouden worden teruggevorderd. Daarmee was de inwilliging van het verzoek voorwaardelijk. Tegen die achtergrond is de onderbouwing die verweerder aan zijn gewijzigde visie op de rol van eiser bij het incident heeft gegeven deugdelijk. De omstandigheid dat het Openbaar Ministerie eiser als verdachte heeft aangemerkt en is overgegaan tot inverzekeringstelling en inbewaringstelling is aan te merken als nieuwe informatie die aanleiding heeft kunnen geven tot bijstelling van het beeld dat verweerder had van het handelen van eiser, en daarmee tot een andere kwalificatie van die handelingen. De stelling van eiser dat op 20 september 2010 sprake was van exact hetzelfde feitencomplex als op 29 juli 2010 is dan ook onjuist. Dat de resultaten van het strafrechtelijk onderzoek pas later aan eiser beschikbaar zijn gesteld, doet daaraan niet af.
5.3 Eiser heeft aangevoerd dat verweerder onvoldoende is ingegaan op de gronden van het bezwaar. In dat kader heeft hij verwezen naar de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (CRvB), onder andere de uitspraak van 15 maart 2007 (LJN: BA1958), over de vraag wanneer een bestuursorgaan een fout mag herstellen.
De rechtbank overweegt dat in dit geval de motivering in bezwaar is gewijzigd. In het advies bezwaarschriftencommissie van 17 januari 2011 dat aan de beslissing op bezwaar ten grondslag ligt wordt de term ‘fout’ niet meer gebruikt. Naar het oordeel van de rechtbank is in dit geval ook niet zozeer sprake van een ‘fout’, als wel van een situatie dat het bestuursorgaan - op basis van bepaalde informatie - een besluit heeft genomen, terwijl later op basis van nadere informatie een ander inzicht ontstaat, op grond waarvan het eerdere oordeel wordt bijgesteld. Volgens vaste rechtspraak, bijvoorveeld de uitspraak van de CRvB van 19 juli 2001 (LJN AB3125) is zo’n herstel geoorloofd indien en voor zover de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, in het bijzonder het vertrouwens- en het rechtszekerheidsbeginsel, zich er niet tegen verzetten. Mede in aanmerking genomen dat verweerder heeft toegezegd de kosten voor rechtskundige hulp die eiser heeft gemaakt tot aan de intrekking van het besluit te zullen vergoeden, ziet de rechtbank geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder niet heeft mogen terugkomen op zijn eerdere besluit.
5.4 Het beroep in procedure AWB 11/1403 is ongegrond.
AWB 11/2240 Ten aanzien van de inhouding van de bezoldiging
2. Verweerder heeft de bezoldiging van eiser – onder gelijktijdige schorsing van eiser – vanaf 6 oktober 2010 ingehouden, aanvankelijk gedurende zes weken voor een derde deel, en daarna volledig, op grond van artikel 85, eerste lid, van het Barp.
3. Eiser voert aan dat verweerder onvoldoende onderzoek heeft gedaan en rekenschap heeft gegeven van de gevolgen van de volledige inhouding van de bezoldiging. Verweerder mag zich niet uitsluitend op het personeelsdossier baseren. Eiser betwist dat hij onvoldoende
informatie heeft gegeven. Uit de brief van 4 april 2011 wordt volstrekt duidelijk dat de volledige inhouding van de bezoldiging leidt tot een onhoudbare situatie.
4. Op grond van artikel 85, eerste lid, van het Barp, - voor zover hier van belang - kan tijdens de schorsing (als bedoeld in artikel 84 van het Barp) de bezoldiging voor een derde deel worden ingehouden. Na verloop van zes weken kan verdere inhouding, ook van het volle bedrag van de bezoldiging, plaatsvinden.
5. De rechtbank overweegt als volgt.
5.1 Niet in geschil is dat verweerder op grond van artikel 85, eerste lid, van het Barp de bezoldiging rechtsgeldig kon inhouden. In geschil is of verweerder heeft kunnen besluiten de bezoldiging geheel in te houden en in dat kader voldoende onderzoek heeft gedaan om tot een deugdelijke belangenafweging te komen.
5.2 In het voornemen tot stopzetting van de bezoldiging heeft verweerder overwogen dat hem geen omstandigheden bekend zijn waarom de bezoldiging niet geheel kan worden ingehouden. Eiser is in de gelegenheid gesteld daarop zijn zienswijze naar voren te brengen. Eiser heeft daarvan geen gebruik gemaakt. In het primaire besluit heeft verweerder conform het voornemen besloten.
In bezwaar heeft eiser gesteld dat hij geen financiële armslag heeft om de inkomensdaling op te vangen en genoodzaakt zal zijn zijn woning te verkopen. De bezwaarschriftencommissie heeft overwogen dat het op de weg van verweerder ligt om in enigerlei mate zelf onderzoek te doen naar de financiële gevolgen wanneer wordt besloten tot algehele inhouding van de bezoldiging. De bezwaarschriftencommissie heeft bij verweerder navraag gedaan naar de motivering van de belangenafweging.
In het antwoord daarop heeft verweerder gesteld dat eiser meerdere malen in de gelegenheid is gesteld zijn financiële situatie toe te lichten en dat daarop geen onderbouwd antwoord is gekomen. De primaire besluitvorming heeft dan ook plaatsgevonden op basis van hetgeen verweerder uit het personeeldossier bekend was.
Eiser heeft in zijn reactie van 24 februari 2011 op het antwoord van verweerder over zijn financiële situatie aangevoerd dat er een structureel maandelijks tekort is van € 1000,= .
5.3 Naar aanleiding van het advies van de bezwaarschriftencommissie van 7 maart 2011 – kort gezegd inhoudende dat het op de weg van verweerder ligt om de concrete financiële gevolgen van de inhouding in enigerlei mate actief te onderzoeken – heeft verweerder eiser bij brief van 22 maart 2011 om volledige opening van zaken gevraagd over zijn financiële huishouding. Daartoe heeft verweerder gevraagd om ondermeer inzage in spaartegoeden, inkomsten uit werkzaamheden elders, inkomen partner en de (door eisers raadsman gemelde) structurele maandelijkse tekorten. Tevens verzoekt verweerder eiser gegevens te aan te leveren waaruit verkoop van de woning dreigt. Eiser heeft daarop bij brief van 4 april 2011 een overzicht toegezonden.
5.4 De rechtbank overweegt dat ingevolge vaste jurisprudentie van de CRvB (onder meer bij uitspraak van 21 juli 2011 (LJN BR3185) en 2 oktober 2008 (LJN BG1010)) bij een besluit als het onderhavige, met name indien tot volledige inhouding van bezoldiging wordt overgegaan, de concrete financiële verplichtingen van de betrokken ambtenaar dienen te worden meegewogen, waarbij niet louter op de gegevens uit het personeelsdossier mag worden afgegaan.
Van verweerder mag aldus een reële belangenafweging worden verlangd, maar verweerder moet wel van voldoende informatie worden voorzien om die belangenafweging te kunnen maken. Het ligt op de weg van de betrokken ambtenaar die daartoe immers als enige in staat is, om volledig inzicht te geven in zijn totale in- en uitkomsten en spaartegoeden, alsmede kredietmogelijkheden.
Eiser heeft verklaard dat hij geen zienswijze heeft kunnen indienen vanwege zijn hechtenis. Onder die omstandigheid is het ontbreken van (financiële) informatie van de zijde van eiser in de voorfase wellicht verschoonbaar te achten. Evenwel werd eiser in ieder geval vanaf de indiening van het bezwaar op 10 november 2010 bijgestaan door een rechtsbijstandverlener en valt niet in te zien waarom eiser zijn financiële situatie desgevraagd vanaf dat moment niet heeft onderbouwd.
Ook het door eiser opgestelde overzicht van 4 april 2011 geeft onvoldoende inzicht in eisers financiële situatie. Weliswaar is door eiser een opsomming gegeven van zijn gemiddelde maandlasten, het gemiddelde inkomen van zichzelf en zijn partner en rekeningsaldo’s, maar bij gebreke van onderliggende stukken - zoals bijvoorbeeld een belastingaangifte, inkomensopgaven (van de partner) van eiser, overzichten van spaartegoeden of (kopieën van) rekeningen - kan niet worden gesteld dat eiser daarmee inzage heeft gegeven in zijn financiën.
Nu verweerder eiser bij brief van 22 maart 2011 en derhalve voor het nemen van het bestreden besluit, alsnog in de gelegenheid heeft gesteld inzage te geven in zijn concrete financiële verplichtingen en eiser hieraan geen gehoor heeft gegeven bestaat geen grond voor het oordeel dat verweerder niet tot volledige inhouding van de bezoldiging van eiser heeft kunnen overgaan.
5.5 Het beroep is ongegrond.
AWB 11/4804 het disciplinair ontslag
2. Verweerder heeft op basis van het strafrechtelijk onderzoek de volgende gedragingen als plichtsverzuim aangemerkt.
1) het samen met collega […] tegen de wil en tegen de instructies in meenemen van een Poolse man en hem op een afgelegen plaats buiten het district achterlaten;
2) het in strijd met de instructies dragen en gebruiken van de lange wapenstok;
3) er getuige van zijn dat […] de man bedreigde met een vuurwapen, en dit niet melden;
4) er getuige van zijn dat […] een schep pakte, naast de man in de grond zette, de man opdracht gaf een gat te graven, en dit niet melden;
5) er getuige van zijn dat […] zijn vuurwapen trok en richtte, en dit niet melden;
6) het verzwijgen van deze gebeurtenissen gedurende acht maanden;
7) het niet maken van een mutatie in het bedrijfsprocessensysteem.
3. Eiser heeft de feitenvaststelling ten aanzien van de hierboven genoemde punten 1, 2, 4 en 5 bestreden. Volgens eiser is voor deze verwijten onvoldoende grondslag in de stukken te vinden. De feiten onder 3, 5 en 7 worden door eiser erkend. Voorts stelt eiser dat onvoldoende gewicht is toegekend aan de omstandigheid dat eiser niet direct na de melding van het voorval is geschorst, terwijl schorsing vaste gedragslijn is bij mogelijk strafontslag. De opgelegde straf van ontslag acht eiser onevenredig.
4. Op grond van artikel 76, eerste lid, van het Barp kan de ambtenaar die de hem opgelegde verplichtingen niet nakomt of zich overigens aan plichtsverzuim schuldig maakt, disciplinair worden gestraft.
Op grond van artikel 76, tweede lid, van het Barp omvat plichtsverzuim zowel het overtreden van een voorschrift als het doen of nalaten van iets dat een goed ambtenaar in gelijke omstandigheden behoort na te laten of te doen.
Op grond van artikel 77, eerste lid, aanhef en sub j, van het Barp kan als straf worden opgelegd: ontslag.
Op grond van artikel 82, van het Barp kan de straf, behalve die van schriftelijke berisping, niet ten uitvoer worden gelegd zolang zij niet onherroepelijk is geworden, tenzij bij het opleggen van de straf is bevolen dat deze onmiddellijk ten uitvoer wordt gelegd.
5. De rechtbank overweegt als volgt.
5.1 De eerste verweten gedraging, het meenemen en wegbrengen van de Poolse man buiten de gemeentegrens, heeft eiser bestreden in die zin dat hij stelt dat deze gang van zaken binnen het regiokorps niet ongebruikelijk was. De rechtbank overweegt dat uit het onderzoek blijkt dat enkele agenten hebben verklaard dat deze methode in het verleden wel is gebruikt. Evenwel bevatten de stukken geen aanknopingspunten dat het gaat om een alom geaccepteerde handelswijze binnen het korps. Zoals de bezwaarcommissie ook heeft overwogen, is bovendien niet gebleken van het bestaan van een cultuur die door dienstleiding werd getolereerd en behoorde eiser de onjuistheid van de handelswijze te kennen. Daaraan doet niet af de stelling van eiser dat hij, destijds als aspirant, niet veel ervaring had en hij met een ‘verkeerde’ praktijk is geconfronteerd.
5.2. Het tweede punt, het in strijd met de instructies dragen en gebruiken van de lange wapenstok, heeft eiser bestreden voor zover hem wordt verweten dat hij de wapenstok zou hebben gebruikt. De bezwaarschriftencommissie acht aannemelijk dat eiser de wapenstok in zijn hand heeft gehad en ermee heeft gezwaaid. De rechtbank stelt vast dat het onderzoeksrapport uiteenlopende verklaringen bevat. Zo heeft […] verklaard dat beide agenten met de stok stonden te zwaaien (pagina 315), terwijl […] heeft verklaard dat een agent de gummiknuppel pakte en de man in zijn rug prikte (pagina 140). Bovendien heeft […] verder verklaard ‘ze hadden de wapenstok bij zich maar ik heb niet gezien of ze ermee geslagen hebben. Ik weet niet meer precies wat nu de bewegingen waren, ik omschrijf het als zwaaien en beethouden’. Eiser heeft ter zitting gesteld dat de wapenstok vanwege zijn lengte van 1 meter bij het lopen altijd heen en weer zwaait. Gelet op het vorenstaande is naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende komen vast te staan dat eiser de wapenstok heeft gebruikt.
5.3.1. In geschil is voorts of eiser er getuige van was dat […] een schep uit de auto haalde, die schep naast de Poolse man in de grond stak en hem opdracht heeft gegeven om een gat te graven. Volgens de bewaarschriftencommissie berust dit verwijt uitsluitend op de verklaring van de Poolse man en is daarmee sprake van onvoldoende grondslag om het begaan van deze handelingen door […] voldoende aannemelijk te achten. Als gevolg daarvan wordt het begaan van gedraging 4 door eiser onvoldoende aannemelijk geacht. Verweerder heeft dit onderdeel in afwijking van het advies van de bezwaarschriften-commissie in het bestreden besluit gehandhaafd onder verwijzing naar de verklaringen van […] aan […], uit die verklaring volgt dat het zogenoemde hypothetische verhaal van de schep volledig overeenkomt met hetgeen de Poolse man uit eigen beweging, zonder dat daarnaar was gevraagd, heeft verklaard. Tevens wijst verweerder naar de verklaring van eiser zelf tijdens de hoorzitting, dat […] de man heeft gedreigd met een schep. Eiser stelt in beroep dat de gedingstukken geen houvast bieden voor deze conclusie.
5.3.2. De rechtbank stelt vast dat onbetwist is gebleven dat de Poolse man in het verhoor op 12 augustus 2010 te Wroclaw, reeds in de derde zin van het verhoor heeft verklaard dat een schop naast hem is gezet. De Poolse man heeft verklaard:
‘Een van de agenten nam de schop, een agent stond bij de auto. Na het losmaken van de handboeien leidde een van hen mij twee-drie meter van de auto af en gebood mij te knielen.’ (…) ‘De andere politieman stond bij de auto en lachte de hele tijd. Ik zag de auto vanuit de plek waar ik op mijn knieën zat.’ (…) ‘De politieagent die mij met het wapen bedreigde nam de schop uit de kofferbak en die schop was naast ons. Diegene die mij bedreigde zei iets dat ik moest gaan graven. Ik dacht dat ik een graf voor mijzelf moest graven. Tijdens het incident communiceerden de politiemannen met elkaar. Ze praatten met elkaar en lachten’.
In het proces-verbaal van aangifte van 18 augustus 2010 van de Poolse man staat dat hij heeft gezien hoe de schep uit de auto werd gehaald. Daarbij heeft hij een nauwkeurige omschrijving gegeven hoe de klep van de auto opengaat (pagina 5).
In de verklaring van […] van 7 september 2010 staat dat hij in een telefoongesprek met […] vernam dat hij (…) iemand de stuipen op het lijf had gejaagd en het district uit had gejaagd. Een tijd later ging tussen collega’s het verhaal over het wegbrengen van een zwerver en met een pistool bedreigen en een kuil laten graven. En dat […] daarbij betrokken zou zijn (pagina 540).
In het proces-verbaal van verhoor van […] van 25 augustus 2011 staat dat […] heeft verklaard dat hij aan […] heeft verteld dat hij een incident heeft meegemaakt met een Pool, waarbij ook eiser aanwezig was. De Pool ging huilen en dat de Pool misschien zelf dacht dat hij een gat moest graven (…) (pagina 179).
In de zienswijze inzake de schorsing heeft […] verklaard: Ik liep met de Poolse man naar het landstukje (..) […] bleef zitten. Ik zei tegen […]: “[…] kijk jij effe naar de schep” (pagina 216).
In het proces verbaal van verhoor van eiser van 7 juni 2010 staat dat […] tegen hem zei ‘Pak anders effe de schep’. Daarover heeft eiser verklaard dat hij dacht dat de schep ter bedreiging was (pagina 14).
5.3.3. De rechtbank overweegt dat ingevolge vaste jurisprudentie van de CRvB in het ambtenarentuchtrecht niet de strikte bewijsregels gelden die in het strafrecht van toepassing zijn, maar dat ook voor de constatering van plichtsverzuim dat tot disciplinaire bestraffing aanleiding kan geven noodzakelijk is dat op basis van de beschikbare, deugdelijk vastgestelde, gegevens de overtuiging is verkregen dat de betrokken ambtenaar zich aan de hem verweten gedragingen heeft schuldig gemaakt.
De rechtbank is gelet op de hiervoor genoemde verklaringen van oordeel dat de eiser verweten gedraging voldoende aannemelijk is geworden. De rechtbank ziet geen reden om aan de verklaringen van de Poolse man te twijfelen, nu die consistent en gedetailleerd zijn. Bovendien worden die verklaringen gesteund door de verhalen die blijkens de verklaringen in het onderzoek bij de dienst werden verteld en de verklaringen van […] en eiser, waaruit volgt dat in ieder geval is gesproken over een schep. Nu de Poolse man voorts heeft verklaard dat ‘de andere man’ bij de auto stond, hij de auto zag vanuit de plek waar hij op zijn knieën zat en de politiemannen tijdens het incident met elkaar communiceerden, acht de rechtbank voldoende aannemelijk dat eiser een en ander heeft waargenomen. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de eiser onder 4 verweten gedraging voldoende aannemelijk is geworden.
5.4. De rechtbank is van oordeel dat het door eiser bestreden punt 5 - er getuige van zijn dat […] zijn vuurwapen trok en richtte, en dit niet melden - naast het niet betwiste punt 3 - er getuige van zijn dat […] de man bedreigde met een vuurwapen, en dit niet melden - geen meerwaarde toekomt. Om die reden behoeft de betwisting van punt 5 geen bespreking.
5.5. De gedragingen als genoemd onder de punten 3, 6 en 7 zijn door eiser niet betwist.
De rechtbank is van oordeel dat hetgeen aldus voldoende is komen vast te staan en hetgeen ook niet is betwist, door verweerder terecht als ernstig plichtsverzuim is aangemerkt. Gesteld noch gebleken is dat dit plichtsverzuim eiser niet kan worden toegerekend.
5.6 Eiser heeft betoogd dat onvoldoende rekening is gehouden met zijn ondergeschikte positie. Eiser heeft betoogd dat hij als onervaren aspirant niet opgewassen was tegen zijn collega […] die hoofdagent was.
Verweerder heeft erkend dat het plichtsverzuim van eisers collega […] ernstiger is dan dat van eiser, maar stelt dat er nu eenmaal geen zwaardere straf is om het verschil tussen eiser en zijn collega tot uitdrukking te laten komen. Dat neemt evenwel niet weg dat het plichtsverzuim van eiser volgens verweerder eveneens zeer ernstig is te noemen en op zich strafontslag rechtvaardigt.
De rechtbank overweegt dat uit de gedingstukken volgt dat eiser in oktober 2009 (twee maanden na het incident) zijn diploma heeft behaald, zodat hij niet als een echte beginneling kan worden beschouwd. Bovendien komt uit de verklaringen (bijvoorbeeld de verklaring van de praktijkcoach van eiser, […]), naar voren zie dat eiser werd gezien als eigenzinnig, als een stevige persoonlijkheid die duidelijk voor zijn mening uitkomt. Eiser zelf noemt dit ‘mondig’. Dat neemt niet weg dat eiser hiërarchisch ondergeschikt was en minder ervaren was dan zijn collega […]. Vaststaat dat het plichtsverzuim van collega […] ernstiger is. Evenwel staat in deze procedure het plichtsverzuim van eiser ter beoordeling. Uiteindelijk heeft eiser een eigen verantwoordelijkheid, en hoewel hij wellicht niet in staat is geweest het voorval te voorkomen, heeft hij na het incident daarvan niet direct melding gemaakt. Dat mocht wel van hem worden verwacht. Verweerder heeft dat terecht zwaar laten wegen. Voorts heeft verweerder er terecht op gewezen dat juist bij een politieambtenaar strenge eisen mogen worden gesteld aan de integriteit en mag worden verwacht dat hij zich onthoudt van gedragingen die strafrechtelijk te kwalificeren zijn.
De rechtbank acht het plichtsverzuim van zodanige ernst dat de straf van onvoorwaardelijk ontslag daaraan niet onevenredig is te achten.
5.7 Eiser heeft betoogd dat verweerder onvoldoende rekening heeft gehouden met de omstandigheid dat hij niet direct is geschorst.
De rechtbank overweegt dat zoals hierboven ook reeds is overwogen de rol van eiser in de loop van het onderzoek anders is beoordeeld. In aanmerking genomen dat het strafrechtelijk onderzoek enige tijd in beslag heeft genomen, verzet geen rechtsregel zich tegen een ander weging van de feiten. Aan de omstandigheid dat eiser niet direct is geschorst kan eiser geen rechten ontlenen.
5.8 Het beroep in procedure AWB 11/4804 is ongegrond.
Ten aanzien van alle procedures
5.9 Er bestaat geen grond voor een proceskostenveroordeling.
De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.A. Poppe-Gielesen, voorzitter, en mr. C. Vogtschmidt en mr. A.G. van Malenstein, leden, in aanwezigheid van mr. I.M.L.J. Spierings, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 2 augustus 2012.
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.