Parketnummer: 10/600029-09
Datum uitspraak: 25 oktober 2012
Tegenspraak
Vonnis van de rechtbank Rotterdam, meervoudige kamer voor strafzaken, in de zaak tegen de verdachte:
[verdachte],
geboren op [datum] te [geboorteplaats] Duitsland,
wonende te [adres],
raadsman: mr. J.H. van Dijk, advocaat te Amsterdam.
ONDERZOEK OP DE TERECHTZITTING
Het onderzoek op de terechtzitting heeft plaatsgevonden op 3 en 4 oktober 2012.
Op 11 oktober 2012 is het onderzoek gesloten.
Aan de verdachte is ten laste gelegd hetgeen is vermeld in de dagvaarding. De tekst van de tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht. Deze bijlage maakt deel uit van dit vonnis.
EIS OFFICIER VAN JUSTITIE
De officier van justitie mr. Meissen heeft gerekwireerd:
- de bewezenverklaring van de twee cumulatief onder 1 en de onder 2 primair tenlastegelegde feiten;
- de veroordeling van de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 3 (drie) jaar met aftrek van voorarrest.
Feit 2 primair en subsidiair
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat de dagvaarding voor wat betreft de onder 2 primair en subsidiair tenlastegelegde feiten partieel nietig is, aangezien de tenlastelegging niet voldoet aan de eisen die artikel 261 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) daaraan stelt.
De verdediging heeft hiertoe - kort gezegd - aangevoerd dat de tenlastelegging onvoldoende feitelijk - en dus onduidelijk - is, aangezien de inhoud van de in de tenlastelegging bedoelde besprekingen met [getuige 1] niet in de tenlastelegging is weergegeven, zodat niet kan worden beoordeeld of die inhoud naar zijn uiterlijke verschijningsvorm een ‘poging’ - zoals ten laste is gelegd - oplevert.
Voorts is aangevoerd dat het onder 2 subsidiair tenlastegelegde wegens innerlijke tegenstrijdigheid (partieel) nietig is, aangezien het kwalificatieve deel van dit onderdeel van de tenlastelegging niet wordt gedekt door de feitelijke beschrijving daarvan. Het voeren van overleg/besprekingen met [getuige 1] over het te koop aanbieden van de schilderijen aan de erven Noortman (hetgeen de verdachte betwist) is niet instrumenteel geweest voor het ontvangen van een geldbedrag/beloning van de verzekeringsmaatschappij, aldus de verdediging.
Hieromtrent wordt het volgende overwogen.
Het verweer strekkende tot partiële nietigverklaring van de dagvaarding voor wat betreft het onder 2 primair tenlastegelegde feit wordt verworpen, nu de tenlastelegging op alle onderdelen voldoet aan de eisen die artikel 261 Sv daaraan stelt. Wanneer de tenlastelegging wordt bezien in samenhang met het dossier, is het voldoende duidelijk waarvan de verdachte wordt verdacht en waartegen hij zich dient te verweren. De verdachte heeft daarvan ter terechtzitting ook blijk gegeven.
Nu ook overigens geen feiten of omstandigheden zijn gebleken die zouden moeten leiden tot nietigverklaring van de dagvaarding voor wat betreft het onder 2 primair tenlastegelegde feit, is de dagvaarding op dit onderdeel geldig.
Het verweer strekkende tot partiële nietigverklaring van de dagvaarding voor wat betreft het onder 2 subsidiair tenlastegelegde feit wordt gehonoreerd. Dit onderdeel van de tenlastelegging behelst kort gezegd - het verwijt dat de verdachte, al dan niet samen met anderen, heeft gepoogd enig geldbedrag, waarvan hij wist dan wel redelijkerwijs had moeten vermoeden dat dit afkomstig was van enig misdrijf, van de erven Noortman en/of [naam 1] en/of [naam 2], althans van (een) of meerdere (rechts)pers(o)n(en), te verwerven en/of voorhanden te hebben en/of over te dragen en dat hij aldus heeft gepoogd dit geldbedrag wit te wassen. Aangezien het kwalificatieve deel van het onder 2 subsidiair tenlastgelegde niet wordt gedekt door de feitelijke omschrijving van dat feit, is dit onderdeel van de tenlastelegging innerlijk tegenstrijdig en mitsdien nietig. Indien immers de verdachte (bij wijze van beloning) een geldbedrag van de verzekeringsmaatschappij zou hebben ontvangen, dan zou dit geldbedrag niet afkomstig zijn geweest van enig misdrijf.
De dagvaarding zal derhalve voor wat betreft het onder 2 subsidiair tenlastegelegde feit nietig worden verklaard.
ONTVANKELIJKHEID OFFICIER VAN JUSTITIE
Rechtsmacht
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat er geen rechtsmacht bestaat met betrekking tot de onder 1 en 2 tenlastegelegde feiten, voor zover deze feiten in België en Duitsland - en niet mede in Nederland - zijn gepleegd, hetgeen zou moeten leiden tot partiële niet-ontvankelijkverklaring van de officier van justitie in de vervolging.
Hieromtrent wordt het volgende overwogen.
De tenlastelegging vermeldt bij zowel de twee (cumulatief/alternatief) onder 1, als de onder 2 primair en subsidiair tenlastegelegde feiten dat deze zijn gepleegd op plaatsen in Nederland “en/of” in het buitenland. Indien naast plaatsen in Nederland, ook buiten Nederland gelegen plaatsen kunnen gelden als plaats waar een strafbaar feit is gepleegd, is op grond van artikel 2 van het Wetboek van Strafrecht vervolging van dat strafbare feit in Nederland mogelijk, ook ten aanzien van de van dat strafbare feit deel uitmakende gedragingen die buiten Nederland hebben plaatsgevonden.
Op grondslag van de tenlastelegging, die voor alle feiten vermeldt dat deze (op plaatsen) in Nederland “en/of” in het buitenland zijn gepleegd, moet dan ook worden geoordeeld dat de Nederlandse strafwet van toepassing is, zodat de officier in zoverre ontvankelijk is in de vervolging.
Het verweer wordt verworpen.
Het opsporingsonderzoek - de inzet van bijzondere opsporingsbevoegdheden
De verdediging heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat de officier van justitie niet ontvankelijk is in de vervolging van de verdachte ter zake van de onder 1 en 2 tenlastegelegde feiten, aangezien er sprake is van zodanige verzuimen in het voorbereidend onderzoek, dat de behandeling van de zaak niet aan de beginselen van een behoorlijke procesorde voldoet.
De verdediging heeft hiertoe - kort gezegd - aangevoerd dat:
I. de overeenkomst bijstand aan de opsporing door een burger met [getuige 1] onrechtmatig is, aangezien het bepaalde in artikel 126ij Sv niet is nageleefd, immers:
a) de introductie door [getuige 1] van de politiële infiltrant [infiltrant] bij de verdachte, zijnde het doel van de overeenkomst, heeft reeds op 13 februari 2009 plaatsgevonden, terwijl de officier van justitie hier pas op 17 februari 2009 toestemming voor heeft gegeven;
b) door niet te verbaliseren waarom de begeleidende verbalisant [verbalisant 1] deelnam aan het treffen dan wel aanwezig was in het hotel ‘[hotel]’ in Hamburg te Duitsland, is gehandeld in strijd met de verbaliseringsplicht ex. artikel 152 Sv;
c) de officier van justitie heeft niet gemotiveerd waarom zij tot de inzet van een burgerinfiltrant en niet tot de inzet van een opsporingsambtenaar heeft besloten, zodat niet is voldaan aan de subsidiariteits- en motiveringseis als bedoeld in artikel 126ij lid 2 Sv en
d) het College heeft, in strijd met de Aanpassing Aanwijzing opsporingsbevoegdheden (Stcrt. 2004, 227), niet na advies van de Centrale Toetsingscommissie beslist over de inzet van genoemd middel, hetgeen wel is voorgeschreven, aangezien [getuige 1] een burger betreft met een strafrechtelijk verleden.
II. de inzet van de twee Engelse politiële infiltranten onrechtmatig en in strijd met de artikelen 6 en 8 EVRM is, aangezien:
a) de inzet van twee buitenlandse infiltranten een zeer vergaande inmenging is in de persoonlijke levenssfeer van de verdachte;
b) inbreuken op artikel 8 EVRM in overeenstemming moeten zijn met de wet en noodzakelijk in een democratische samenleving;
c) een bevel ex. artikel 126h Sv ontbreekt;
d) geen sprake is van een verdenking van een misdrijf dat gezien zijn aard of samenhang met andere door de verdachte begane misdrijven een ernstige inbreuk op de rechtsorde oplevert en
e) niet blijkt dat het onderzoek de inzet van dit middel dringend vordert, zodat de inzet daarvan disproportioneel is.
Door op deze wijze te handelen is doelbewust dan wel met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte afbreuk gedaan aan zijn recht op een eerlijk proces, aldus de verdediging.
Hieromtrent wordt het volgende overwogen.
Blijkens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad komt niet-ontvankelijkverklaring van de officier van justitie in de vervolging als in artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering voorzien rechtsgevolg slechts in uitzonderlijke gevallen in aanmerking. Daarvoor is alleen plaats in het geval dat het vormverzuim daarin bestaat dat met de opsporing of vervolging belaste ambtenaren ernstig inbreuk hebben gemaakt op beginselen van een behoorlijke procesorde waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak tekort is gedaan. Hiervan is naar het oordeel van de rechtbank in casu geen sprake. Voormelde punten
- indien en voorzover feitelijk al juist - kunnen, noch in onderlinge samenhang bezien, noch op onderdelen, in dezen leiden tot de niet-ontvankelijkverklaring van de officier van justitie in de vervolging.
Het verweer - in al zijn onderdelen - wordt verworpen.
Het gelijkheidsbeginsel
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat de officier van justitie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de vervolging van de verdachte ter zake van het onder 2 ten laste gelegde feit, omdat zij heeft gehandeld in strijd met het gelijkheidsbeginsel, aangezien [getuige 1] - die de schilderijen ook aan de verzekeringsmaatschappij wilde retourneren in ruil voor een beloning/vindersloon - niet wordt vervolgd en de verdachte wél.
Hieromtrent wordt het volgende overwogen.
De vervolging van de verdachte ter zake van feit 2 is niet in strijd met het verbod van willekeur, aangezien er geen sprake is van gelijke gevallen. Zulks reeds omdat, anders dan [getuige 1], de verdachte zich niet, nadat hij ermee bekend was geworden dat de schilderijen zich bij een medeverdachte ([medeverdachte 1]) bevonden, tot de politie heeft gewend.
Het verweer wordt verworpen.
Nu ook overigens niet is gebleken van feiten of omstandigheden die zouden moeten leiden tot niet-ontvankelijkverklaring van de officier van justitie in de vervolging, is de officier van justitie ontvankelijk in de vervolging.
Wettig en overtuigend is bewezen dat de verdachte de twee cumulatief onder 1 en 2 primair tenlastegelegde feiten heeft begaan op die wijze dat:
hij, op tijdstippen in de periode van 3 maart 2009 tot en met 05 maart 2009 te Walem, gemeente Valkenburg aan de Geul, in elk geval (elders) in Nederland en te Plombieres, (telkens) tezamen en in vereniging met een ander, (uit winstbejag) acht schilderijengeschilderd door Renoir en Trouillebert en Breughel en Pissarro en Gonzales en Teniers en Van de Velde (telkens) voorhanden heeft gehad, terwijl hij en zijn mededaders ten tijde van het voorhanden krijgen van die schilderijen wisten dat het door misdrijf verkregen schilderijen betrof;
hij, op tijdstippen in de periode van 1 mei 2008 tot en met 05 maart 2009 te Walem, gemeente Valkenburg aan de Geul, in elk geval (elders) in Nederland en te Plombieres, en te Hamburg en Aken, (telkens) tezamen en in vereniging met anderen van voorwerpen, te weten acht schilderijen geschilderd door Renoir en Trouillebert en Breughel en Pissarro en Gonzales en Teniers en Van de Velde
- de herkomst en de vindplaats heeft verborgen en verhuld, terwijl hij, verdachte en zijn mededaders wisten dat die schilderijen - onmiddellijk of middellijk - afkomstig waren van verduistering althans in elk geval afkomstig waren van enig misdrijf
- hij, verdachte en zijn mededaders, die schilderijen hebben voorhanden gehad, terwijl hij, verdachte en zijn mededaders ten tijde van het voorhanden krijgen van die schilderijen wistendat die schilderijen - onmiddellijk of middellijk - afkomstig waren van enig misdrijf.
hij, op tijdstippen in de periode van 01 november 2008 tot en met 05 maart 2009, te Roermond en/of te Walem, gemeente Valkenburg aan de Geul, in elk geval (elders) in Nederland en/of te Plombieres, in elk geval (elders) in België en/of te Hamburg en/of Aken, in elk geval (elders) in Duitsland, tezamen en in vereniging met een ander ter uitvoering van het door verdachte(n) voorgenomen misdrijf, om opzettelijk voordeel te trekken uit de opbrengst van door misdrijf verkregen schilderijen geschilderd door Renoir en Trouillebert en Breughel en Pissarro en Gonzales en Teniers en Van de Velde, te weten door verduistering althans door enigmisdrijf verkregen, de navolgende handelingen heeft verricht:
- het voeren van overleg/besprekingen met [getuige 1] over het aanbieden van deze schilderijen aan The International Art & Antique Loss Register Ltd en/of [verzekeringsmaatschappij] en/of een andere verzekeringsmaatschappij en aan [infiltrant] die zich voordeed als vertegenwoordiger van een verzekeringsmaatschappij ten behoeve van een beloningen
- het maken enverstrekken van een of meerdere foto's van een of meer van deze schilderij(en) aan die [getuige 1] (om de authenticiteit vast te stellen) en
- het spreken met die [infiltrant] en die [getuige 1] over de beloning (van 10% van de waarde van de schilderijen) en
- schilderijen laten taxeren/bekijken door [infiltrant] en een derde (ten behoeve van een verzekeringsmaatschappij), teneinde een geldbedrag /beloning aan te nemen /te ontvangen, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
De overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan is gegrond op de inhoud van de wettige bewijsmiddelen, zoals vermeld op de aangehechte bijlage II, die deel uitmaakt van dit vonnis.
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat, gelet op hetgeen in 1987 met betrekking tot de schilderijen is voorgevallen, niet kan worden bewezen dat deze van misdrijf afkomstig zijn, noch dat de verdachte hiervan wetenschap had dan wel dit redelijkerwijs moest vermoeden, zodat de verdachte van de twee (cumulatief/alternatief) onder 1 en de onder 2 primair tenlastegelegde feiten dient te worden vrijgesproken.
Hieromtrent wordt het volgende overwogen.
Waardering van de feiten
Uit het verhandelde ter terechtzitting en het dossier is komen vast te staan dat (wijlen) R. Noortman in 1987 bij zijn (Engelse) assuradeuren een schadeuitkering heeft geclaimd ter zake van een inbraak in zijn destijds in Maastricht gevestigde kunstgalerie, bij welke inbraak een negental kostbare schilderijen zouden zijn ontvreemd. Genoemde assuradeuren hebben Noortman ter zake van die diefstal een (aanzienlijke) schadeuitkering gedaan.
Acht van deze schilderijen zijn in maart 2009 onder de verdachte en zijn medeverdachten [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] aangetroffen, die deze schilderijen - naar eigen zeggen - wilden retourneren aan de verzekeringsmaatschappij in ruil voor vindersloon.
De verdachte en zijn moeder (medeverdachte 2) hebben verklaard dat zij van medeverdachte [medeverdachte 1] hadden vernomen dat Noortman in 1987 (met het oog op een door hem bij zijn verzekeraar in te dienen [valse] schadeclaim) de inbraak in zijn galerie had geënsceneerd en dat hij de schilderijen naar de woning van [medeverdachte 1] had laten brengen met de opdracht dat ze daar verbrand moesten worden. Toen hij later die dag in de woning van [medeverdachte 1] arriveerde, zou Noortman één schilderij (een Hobbema) in een kachel van [medeverdachte 1] hebben verbrand, waarna hij de woning had verlaten met de opdracht aan [medeverdachte 1] om de acht overgebleven schilderijen eveneens te verbranden. [medeverdachte 1] echter had – zonder medeweten van Noortman - besloten om die acht schilderijen niet te verbranden, maar deze in zijn woning te verbergen.
Mede omdat voor de door de verdachte en de medeverdachte [medeverdachte 2] geschetste toedracht (een door Noortman met het oog op een bij zijn verzekeraar in te dienen [valse] schadeclaim geënsceneerde inbraak) aanwijzingen zijn te vinden in andere bewijsmiddelen in het dossier (bijv. de verklaringen van de getuigen [getuige 2] en [getuige 3] bij de rechter-commissaris), zal de rechtbank deze bij de navolgende overwegingen tot uitgangspunt nemen.
Van misdrijf afkomstig?
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat de schilderijen niet door misdrijf zijn verkregen en dat deze evenmin van misdrijf afkomstig zijn. De verdediging heeft hiertoe - kort gezegd - aangevoerd dat Noortman de inbraak heeft geënsceneerd en dat hij de schilderijen, waarvan hij zelf eigenaar was, zelf heeft weggenomen, zodat geen sprake is van wederrechtelijke toe-eigening, hetgeen voor diefstal is vereist.
Voorts is aangevoerd dat bewijs voor in het dossier naar voren komende aanwijzingen dat enkele schilderijen aan Noortman in consignatie waren gegeven - en dus niet zijn eigendom waren - ontbreekt, zodat evenmin kan worden gesteld dat de schilderijen afkomstig zijn van door Noortman gepleegde verduistering.
Door te bepalen dat de schilderijen moesten worden vernietigd, heeft Noortman afstand gedaan van de schilderijen en is de medeverdachte [medeverdachte 1] hiervan, al dan niet door verjaring, eigenaar geworden. Er was dan immers sprake van “res derelictae”, goederen waarvan de eigenaar het bezit heeft prijsgegeven met het oogmerk zich van het eigendom te ontdoen. Dat de niet-gestolen schilderijen vervolgens voorwerp zijn geworden van verzekeringsfraude en/of oplichting en/of valsheid in geschrift door of namens Noortman gepleegd, brengt niet mee dat de schilderijen afkomstig zijn van enig misdrijf, aldus de verdediging.
Hieromtrent wordt het volgende overwogen.
Medeverdachte [medeverdachte 1] heeft de overgebleven acht schilderijen die hij op verzoek van Noortman onder zich had en had moeten verbranden, zonder medeweten en instemming van Noortman, in zijn huis verborgen gehouden. [medeverdachte 1] was vanaf het moment dat hij de schilderijen onder zich kreeg, houder voor Noortman. Dit houderschap van de schilderijen is nimmer overgegaan in het bezit van [medeverdachte 1] nu uit het dossier niet is gebleken van een daartoe strekkende verklaring of handeling van [medeverdachte 1] jegens Noortman en/of diens rechtsopvolgers. Reeds om deze reden is [medeverdachte 1] nimmer door (verkrijgende) verjaring eigenaar van de schilderijen geworden.
Evenmin kunnen de acht schilderijen als “res derelictae” worden aangemerkt.
Immers, in hetgeen is aangevoerd, ligt geenszins besloten dat Noortman onvoorwaardelijk afstand van de schilderijen had gedaan, zodat de medeverdachte [medeverdachte 1] daarover wat Noortman betrof vrijelijk kon beschikken. In tegendeel, Noortman behield zolang [medeverdachte 1] de schilderijen onder zich had jegens [medeverdachte 1] aanspraak op en belang bij de verbranding van de schilderijen.
Nu [medeverdachte 1] de schilderijen slechts als houder onder zich had en niet als eigenaar, heeft hij zich schuldig gemaakt aan verduistering door te besluiten de schilderijen niet te verbranden, maar deze in zijn woning te verbergen.
De verdachte en de medeverdachte [medeverdachte 2] waren door [medeverdachte 1] over bovenvermelde gang van zaken geïnformeerd en waren er derhalve mee bekend dat [medeverdachte 1] niet op een eerlijke wijze aan de schilderijen was gekomen en dat deze schilderijen aldus van misdrijf afkomstig waren.
Ten overvloede overweegt de rechtbank dat indien de (volgens de verdachte en [medeverdachte 2]) door [medeverdachte 1] gegeven voorstelling van zaken niet juist zou zijn en er in 1987 wel sprake is geweest van een inbraak waarbij voormelde schilderijen uit de galerie van Noortman zijn ontvreemd, ten aanzien van de verdachte en zijn medeverdachten onverkort blijft gelden dat die schilderijen van misdrijf (in dat geval diefstal) afkomstig waren.
Witwassen
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat het enkele voorhanden hebben van deze schilderijen geen witwassen oplevert; van verhullen dan wel verbergen is geen sprake geweest, aldus de verdediging.
Hieromtrent wordt het volgende overwogen.
De geplande overdracht van de schilderijen door de verdachte en medeverdachte [medeverdachte 2] vond plaats op een wijze die kennelijk ten doel had om geen volledige openheid van zaken te geven; zo werd de identiteit van de medeverdachte [medeverdachte 1], die de schilderijen al meer dan 20 jaar verborgen hield in zijn woning, door de verdachte en zijn medeverdachte [medeverdachte 2] verborgen gehouden, is tijdens diverse ontmoetingen en telefoongesprekken gebruik gemaakt van valse namen en wilden de verdachte, [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] de verblijfplaats van de schilderijen niet prijsgeven. Daarmee is er sprake geweest van verbergen en verhullen en heeft de verdachte zich, samen met zijn medeverdachten [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2], ten aanzien van deze schilderijen schuldig gemaakt aan witwassen.
Voorts heeft de verdachte in elk geval op 5 maart 2009 – de dag waarop de verdachten met de schilderijen heen en weer hebben gereden tussen de vermeende taxateur in het hotel en het huis van [medeverdachte 1] – de schilderijen voorhanden gehad, zodat de verdachte zich eveneens schuldig heeft gemaakt aan witwassen door het voorhanden hebben van deze schilderijen.
BESPREKING VAN DE OVERIGE BEWIJSVERWEREN
Het opsporingsonderzoek - de inzet van bijzondere opsporingsbevoegdheden
De verdediging heeft - onder herhaling en verwijzing naar hetgeen door haar in het kader van haar hiervoor besproken ontvankelijkheidsverweren onder het kopje “Het opsporingsonderzoek - de inzet van bijzondere opsporingsbevoegdheden” is aangevoerd - zich op het standpunt gesteld dat alle bewijsmiddelen die zijn verkregen door en na de onrechtmatige inzet van genoemde opsporingsbevoegdheden van het bewijs dienen te worden uitgesloten, aangezien deze de rechtstreekse vrucht zijn van de onrechtmatige inzet hiervan.
Hieromtrent wordt het volgende overwogen.
De bewijsmiddelen die (rechtstreeks) zijn verkregen door de inzet van de genoemde opsporingsbevoegdheden zullen niet worden gebruikt voor de bewijsvoering, zodat dit verweer bij gebrek aan belang geen bespreking behoeft.
Bruikbaarheid van de door [medeverdachte 2] en [verdachte] afgelegde verklaringen - Salduz
In de jurisprudentie van de Hoge Raad is beslist dat de aangehouden verdachte vóór de aanvang van het eerste verhoor dient te worden gewezen op zijn recht op raadpleging van een advocaat. Behoudens in het geval dat hij uitdrukkelijk dan wel stilzwijgend doch in elk geval ondubbelzinnig afstand heeft gedaan van dat recht, dan wel bij het bestaan van dwingende redenen als door het Europees Hof voor de rechten van de mens (hierna: EHRM) bedoeld, zal hem binnen de grenzen van het redelijke de gelegenheid moeten worden geboden dat recht te verwezenlijken (HR 30 juni 2009 LJN BH3079, bevestigd in o.m. HR 21 december 2010, LJN BO3408). Uit de rechtspraak van het EHRM kan volgens de Hoge Raad niet worden afgeleid dat de verdachte recht heeft op de aanwezigheid van een advocaat bij het politieverhoor.
In de jurisprudentie van de Hoge Raad is voorts beslist dat een schending van het consultatierecht moet leiden tot bewijsuitsluiting. Indien het consultatierecht niet in acht is genomen, kan de verklaring wel gebruikt worden als bewijsmiddel in de zaken tegen medeverdachten, gelet op de zogenaamde Schutznorm.
De verdachte heeft geen afstand gedaan van het recht op rechtsbijstand. Zijn advocaat is tijdens zijn eerste verhoor op 6 maart 2009 verschenen, waarna hij een onderhoud met hem heeft gehad. Het deel van die verklaring dat hij heeft afgelegd voordat hij zijn advocaat had kunnen raadplegen dient dan ook van het bewijs te worden uitgesloten. De overige verklaringen van de verdachte, zoals hij deze ten overstaan van de politie en rechter-commissaris heeft afgelegd, mogen wel voor het bewijs worden gebruikt.
Bruikbaarheid van de door [getuige 1] afgelegde verklaringen - algemeen
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat de verklaringen van de aangever/getuige [getuige 1], zoals hij deze ten overstaan van de politie en de rechter-commissaris heeft afgelegd, niet voor het bewijs mogen worden gebruikt. De verdediging heeft hiertoe - kort gezegd - aangevoerd dat diens verklaringen onbetrouwbaar zijn en niet overeenkomen met die van de verdachte en de medeverdachte [medeverdachte 2].
Hieromtrent wordt het volgende overwogen.
De verklaringen van de aangever/getuige [getuige 1], zoals hij deze ten overstaan van de politie en de rechter-commissaris heeft afgelegd, zullen niet worden gebruikt voor de bewijsvoering, zodat dit verweer geen bespreking behoeft.
Bruikbaarheid van de door [medeverdachte 1] afgelegde verklaringen - algemeen
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat de verklaring van [medeverdachte 1], zoals hij deze ten tijde van zijn voorgeleiding ten overstaan van de rechter-commissaris heeft afgelegd, niet voor het bewijs mag worden gebruikt.
De verdediging heeft hiertoe aangevoerd dat zij geen gelegenheid heeft gehad deze (voor de verdachte belastende) verklaring te kunnen toetsen, aangezien [medeverdachte 1], als getuige opgeroepen in de strafzaken tegen de verdachte en de medeverdachte [medeverdachte 2], zich ten overstaan van de rechter-commissaris op zijn verschoningsrecht heeft beroepen en geen gehoor heeft gegeven aan de oproep om als getuige ter terechtzitting te verschijnen.
Hieromtrent wordt het volgende overwogen.
De verklaring van medeverdachte [medeverdachte 1], zoals hij deze ten tijde van zijn voorgeleiding ten overstaan van de rechter-commissaris heeft afgelegd, wordt niet gebruikt voor de bewezenverklaring, aangezien deze verklaring enkel in zijn eigen zaak en niet in de zaken van de verdachte en zijn medeverdachte [medeverdachte 2] is gevoegd.
VOORWAARDELIJKE VERZOEKEN
Het door de verdediging ter terechtzitting gedane voorwaardelijke verzoek tot aanhouding van de behandeling van de zaak teneinde [medeverdachte 1] als getuige te (doen) horen wordt afgewezen.
De rechtbank blijft in dit verband bij haar reeds ter terechtzitting uitgesproken oordeel dat aannemelijk is dat een aanhouding van de behandeling der zaak voor het horen van [medeverdachte 1] als getuige tot een onaanvaardbare vertraging van het strafproces zal leiden, nu het, mede gezien diens gezondheidstoestand, onaannemelijk is dat [medeverdachte 1] als getuige binnen een aanvaardbare termijn ter terechtzitting zal verschijnen.
Het door de verdediging ter terechtzitting gedane voorwaardelijke verzoek tot aanhouding van de behandeling van de zaak teneinde [verbalisant 1], [getuige 4], [getuige 5],
[getuige 6], [getuige 7], [getuige 1] en diens informant en [getuige 8] als getuigen te (doen) horen teneinde de betrouwbaarheid van [getuige 1] en diens verklaringen te kunnen toetsen wordt eveneens afgewezen, aangezien de verdediging hierbij geen belang heeft.
Zoals hiervoor reeds is gerelateerd, zullen de verklaringen van de aangever/getuige [getuige 1], zoals hij deze ten overstaan van de politie en de rechter-commissaris heeft afgelegd, niet gebruikt worden voor de bewijsvoering.
De bewezen feiten leveren op:
1 eerste en tweede cumulatief
De voortgezette handeling van medeplegen van heling en medeplegen van witwassen.
2 primair
Medeplegen van een poging tot het opzettelijk uit de opbrengst van enig door misdrijf verkregen goed voordeel trekken.
De feiten zijn strafbaar.
(Rechts)dwaling
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat er sprake is geweest van dwaling, omdat de verdachte en zijn medeverdachten er vanuit gingen dat Noortman afstand had gedaan van de schilderijen en medeverdachte [medeverdachte 1] daardoor van die schilderijen (rechtmatig) eigenaar was geworden. Anderzijds is er sprake geweest van rechtsdwaling omdat zij zich er niet van bewust waren dat hun handelingen strafbaar zouden kunnen zijn. Om die reden komt hun een beroep op afwezigheid van alle schuld toe, aldus de verdediging.
Hieromtrent wordt het volgende overwogen.
Dit verweer mist feitelijke grondslag. Reeds uit de gedragingen van de verdachte en zijn medeverdachten volgt dat er bij hen noch sprake was van dwaling ten aanzien van de feiten, noch ten aanzien van het strafbare karakter van hun handelen.
Zo heeft [medeverdachte 1] aan de verdachte en de medeverdachte [medeverdachte 2] verklaard dat hij de schilderijen na een - geënsceneerde - diefstal had verkregen. Zoals hierboven onder het kopje “Van misdrijf afkomstig?” reeds is betoogd wisten de verdachten minst genomen dat de medeverdachte [medeverdachte 1] niet op een eerlijke wijze aan de schilderijen was gekomen. [medeverdachte 2] heeft in dit verband verklaard dat [medeverdachte 1] naar zijn advocaat is gegaan om informatie in te winnen over wat hij kon doen met de schilderijen en dat zij na het bezoek aan deze advocaat van [medeverdachte 1] hoorde dat de schilderijen nooit verkocht konden worden.
Na het verkrijgen van deze wetenschap over de herkomst en status van de schilderijen, hebben zij zich - ondanks hun stelling dat het hen om vindersloon ging - niet rechtstreeks tot de (kennelijk ook door henzelf als rechthebbende op de schilderijen aangemerkte) verzekeraar en/of de politie gewend, maar hebben zij contact gezocht met de privédetective [getuige 1]. In deze contacten met [getuige 1] (en later met ‘verzekeringsagent’ [infiltrant]) hebben de verdachte en [medeverdachte 2] zich voorts bediend van valse namen ([valse namen]) terwijl de identiteit van medeverdachte [medeverdachte 1] steeds verborgen is gehouden. Ook het op 5 maart 2009 omzichtig aanleveren van de schilderijen aan de ‘expert’ waarbij het plan was dat door [medeverdachte 2] steeds met twee schilderijen op en neer werd gereden tussen het huis van [medeverdachte 1] en het hotel te Valkenburg teneinde te voorkomen dat niet alle acht schilderijen tegelijk op dezelfde plek zouden zijn, vormt een contra-indicatie voor de stelling dat de verdachten zich er niet bewust van waren dat hun handelingen strafbaar waren.
In het tapgesprek met [medeverdachte 2] op 26 februari 2009 zegt de verdachte dienaangaande: “…u kunt daar ook aankomen en de zogenaamde restaurator is van de politie…mijn opdrachtgever wordt gearresteerd, de schilderijen zijn weg en hij zit ook nog in de lik”.
Op grond van het vorenoverwogene wordt het beroep op (rechts)dwaling verworpen.
De verdachte is strafbaar.
De straf die aan de verdachte wordt opgelegd, is gegrond op de ernst van de feiten, de omstandigheden waaronder de feiten zijn begaan en de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte. Daarbij wordt in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Aan wijlen Noortman is door diens (Engelse) assuradeuren een schadeuitkering van BP 1,1 miljoen gedaan ter zake van een negental in februari 1987 bij een inbraak in zijn kunstgalerie te Maastricht ontvreemde schilderijen.
Volgens de verdachte en zijn moeder (medeverdachte [medeverdachte 2]) bevonden deze schilderijen zich in 2008 in de woning van de medeverdachte [medeverdachte 1]. Laatstgenoemde had hun verklaard dat sprake was geweest van een door Noortman geënsceneerde inbraak: Noortman had met het oog op een door hem bij zijn assuradeuren in te dienen (valse) schadeclaim zelf de schilderijen uit zijn galerie laten verwijderen en deze laten overbrengen naar de woning van de medeverdachte [medeverdachte 1]. Noortman zou vervolgens zelf in de woning van [medeverdachte 1] één schilderij (van de schilder Hobbema) hebben verbrand en daarna aan [medeverdachte 1] opdracht hebben gegeven om de andere acht schilderijen te verbranden. [medeverdachte 1] had dit laatste niet gedaan, doch de schilderijen in zijn woning verborgen.
Omdat het dossier aanwijzingen bevat die de lezing van de verdachte (in ieder geval op het punt van de door Noortman geënsceneerde inbraak) ondersteunen, heeft de rechtbank deze bij de beoordeling van deze zaak als uitgangspunt genomen, waarbij zij tot het oordeel is gekomen dat onder de door de verdachte en diens moeder geschetste omstandigheden voormelde handelwijze van [medeverdachte 1] als verduistering (van de hem door Noortman ter verbranding toevertrouwde schilderijen) moet worden aangemerkt.
In 2008 heeft [medeverdachte 1] (nadat hem was gebleken dat de nog steeds in zijn bezit zijnde schilderijen onverkoopbaar waren) aan de verdachte en diens moeder verzocht om hem behulpzaam te zijn bij het overdragen van de schilderijen aan de assuradeuren en het in ruil daarvoor bedingen van een hoog vindersloon. Ofschoon hem bekend was dat [medeverdachte 1] niet eerlijk aan de schilderijen was gekomen, heeft de verdachte deze hulp actief verleend.
Aldus heeft de verdachte zich, nu hij wist dat deze schilderijen van misdrijf afkomstig waren, samen met een of meer van zijn medeverdachten schuldig gemaakt aan heling en witwassen en aan een poging tot het opzettelijk uit de opbrengst van enig door misdrijf verkregen goed voordeel trekken.
Dit zijn ernstige feiten. Door heling en witwassen van schilderijen met een dergelijke waarde wordt de onderliggende criminaliteit gefaciliteerd. Het vormt een aantasting van de legale economie en is, mede vanwege de corrumperende invloed ervan op het reguliere handelsverkeer, een bedreiging voor de samenleving.
De rechtbank rekent het de verdachte zwaar aan dat hij zich bij het plegen van deze feiten enkel heeft laten leiden door zijn verlangen naar geldelijk gewin.
De aard en de ernst van dergelijke feiten rechtvaardigen in beginsel de oplegging van een gevangenisstraf van geruime duur.
Bij het bepalen van de modaliteit van de op te leggen straf is evenwel in het voordeel van de verdachte in aanmerking genomen dat hij blijkens het op zijn naam gestelde uittreksel uit de Justitiële Documentatie d.d. 2 oktober 2012 in Nederland niet eerder is veroordeeld voor enig strafbaar feit.
Voorts is in aanmerking genomen dat de bewezen feiten dateren van geruime tijd geleden, namelijk uit de periode 1 mei 2008 tot en met 05 maart 2009. Sinds de dag van zijn aanhouding en inverzekeringstelling op 6 maart 2009 heeft de verdachte in onzekerheid verkeerd omtrent de afdoening van zijn zaak. De rechtbank is van oordeel dat het totale tijdsverloop tussen de dag van de aanhouding en inverzekeringstelling van de verdachte op 6 maart 2009 en van de uiteindelijke behandeling van de zaak op 3 en 4 oktober 2012, zodanig is, dat niet meer gezegd kan worden dat de behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden binnen een redelijke termijn in de zin van artikel 6, eerste lid, van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. De overschrijding van bedoelde termijn zal dan ook ten voordele van de verdachte worden verdisconteerd in de strafmaat.
Voorts is rekening gehouden met het feit dat de verdachte sinds de onderhavige feiten niet meer met politie of justitie in aanraking is geweest.
De rechtbank legt een lagere straf op dan door de officier van justitie is gevorderd, aangezien de rol van de verdachte bij de bewezen verklaarde feiten geringer is geweest dan die van de medeverdachte [medeverdachte 1]. Niet de verdachte, maar medeverdachte [medeverdachte 1] heeft een initiërende rol vervuld. Voorts is niet gebleken dat de verdachte daadwerkelijk enig financieel voordeel heeft genoten van de door hem gepleegde feiten.
Gelet op het voorgaande, in onderlinge samenhang bezien, is de rechtbank van oordeel dat in de onderhavige zaak kan worden volstaan met het opleggen van een forse geldboete.
Aangezien de resultaten die door de hiervoor onder het kopje “Het opsporingsonderzoek - de inzet van bijzondere opsporingsbevoegdheden” omschreven handelwijze van het Openbaar Ministerie zijn verkregen niet worden gebruikt voor de bewezenverklaring, ziet de rechtbank geen aanleiding om een en ander te verdisconteren in de strafmaat, zoals door de verdediging is bepleit.
Alles afwegend wordt na te noemen straf passend en geboden geacht.
TOEPASSELIJKE WETTELIJKE VOORSCHRIFTEN
Gelet is op de artikelen 23, 24c, 45, 47, 56, 57, 416 en 420bis van het Wetboek van Strafrecht.
verklaart de dagvaarding nietig voor zover het betreft het onder 2 subsidiair tenlastegelegde feit;
verklaart de dagvaarding voor het overige geldig;
verklaart de officier van justitie ontvankelijk in de vervolging;
verklaart bewezen, dat de verdachte de twee cumulatief onder 1 en 2 primair tenlastegelegde feiten, zoals hiervoor omschreven, heeft begaan;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;
stelt vast dat het bewezenverklaarde oplevert de hiervoor vermelde strafbare feiten;
verklaart de verdachte strafbaar;
veroordeelt de verdachte tot een geldboete van € 10.000, (zegge: TIENDUIZEND euro), bij gebreke van volledige betaling en volledig verhaal te vervangen door 85 (vijfentachtig) dagen hechtenis.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. Van den Berg, voorzitter,
en mrs. Van Nijen en Blagrove, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. Schut, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank op 25 oktober 2012.
De oudste rechter en jongste rechter zijn buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.
Bijlage I bij vonnis van 25 oktober 2012
Aan de verdachte wordt ten laste gelegd dat
hij, op één of meer tijdstip(pen), in of omstreeks de periode van 16 februari
1987 tot en met 05 maart 2009 te Maastricht en/of te Walem, gemeente
Valkenburg aan de Geul, in elk geval (elders) in Nederland en/of te
Plombieres, in elk geval (elders) in België en/of te Hamburg en/of Aken, in
elk geval (elders) in Duitsland,
(telkens) tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen,
(uit winstbejag) negen, althans één of meer, schilderij(en) (geschilderd door
Renoir en/of Troillebert en/of Breughel en/of Pissarro en/of Hobbema en/of
Gonzales en/of Teniers en/of Van de Velde) (telkens) heeft/hebben verworven
en/of overgedragen, althans voorhanden heeft/hebben gehad, terwijl hij en/of
zijn mededader(s) ten tijde van het verwerven of het voorhanden krijgen van
die/dat schilderij(en) (telkens) wist(en), althans redelijkerwijs had(den)
moeten vermoeden, dat het (een) door misdrijf verkregen schilderij(en) betrof;
artikel 416 lid 1 onder a en b Wetboek van Strafrecht
artikel 417bis lid 1 onder a en b Wetboek van Strafrecht
artikel 47 Wetboek van Strafrecht
hij, op één of meer tijdstip(pen), in of omstreeks de periode van 14 december
2001 tot en met 05 maart 2009 te Maastricht en/of te Walem, gemeente
Valkenburg aan de Geul, in elk geval (elders) in Nederland en/of te Plombieres,
in elk geval (elders) in België en/of te Hamburg en/of Aken, in elk geval
(elders) in Duitsland,
(telkens) tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen,
(een) voorwerp(en), te weten negen, althans één of meer, schilderij(en)
(geschilderd door Renoir en/of Troillebert en/of Breughel en/of Pissarro en/of
Hobbema en/of Gonzales en/of Teniers en/of Van de Velde), heeft/hebben
ontvangen van één of meer onbekend gebleven perso(o)n(en) en/of deze/dit
schilderij(en) heeft/hebben verkregen/verworven, terwijl ten aanzien van
die/dat schilderij(en),
- de werkelijke aard en/of de herkomst en/of de vindplaats en/of de
vervreemding en/of de verplaatsing werd verborgen en/of verhuld, althans
heeft/hebben hij, verdachte en/of zijn mededader(s), verborgen en/of verhuld
wie de rechthebbende(n) was/waren van die/dat schilderij(en), of wie die/dat
schilderij(en), voorhanden heeft/hebben gehad, terwijl hij, verdachte en/of
zijn mededader(s) wist(en), althans redelijkerwijs had(den) moeten vermoeden,
dat die/dat schilderij(en) - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was/waren
van diefstal en/of oplichting en/of verduistering en/of valsheid in
geschrift(en), althans in elk geval afkomsig was/waren van enig misdrijf
- hij, verdachte en/of zijn mededader(s), die/dat schilderij(en) heeft/hebben
verworven en/of voorhanden gehad en/of overgedragen, terwijl hij, verdachte
en/of zijn mededader(s) ten tijde van het verwerven en/of het voorhanden
krijgen en/of overdragen van die/dat schilderij(en) wist(en), althans
redelijkerwijs had(den) moeten vermoeden, dat die/dat schilderij(en)
- onmiddellijk of middellijk - afkomstig was/waren van diefstal en/of
oplichting en/of verduistering en/of valsheid in geschrift, althans in elk
geval afkomstig was/waren van enig misdrijf;
artikel 420bis lid 1 onder a en b Wetboek van Strafrecht
artikel 420quater lid 1 onder a en b Wetboek van Strafrecht
artikel 47 Wetboek van Strafrecht
hij, op één of meer tijdstip(pen), in of omstreeks de periode van 01 november
2008 tot en met 05 maart 2009,
te Roermond en/of te Maastricht en/of te Walem, gemeente Valkenburg aan de
Geul, in elk geval (elders) in Nederland en/of te Plombieres, in elk geval
(elders) in België en/of te Hamburg en/of Aken, in elk geval (elders) in
Duitsland,
tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, ter
uitvoering van het door verdachte(n) voorgenomen misdrijf,
om opzettelijk voordeel te trekken uit de opbrengst van (een) door misdrijf
verkregen schilderijen één of meer, schilderij(en) (geschilderd door Renoir
en/of Troillebert en/of Breughel en/of Pissarro en/of Hobbema en/of Gonzales
en/of Teniers en/of Van de Velde), te weten door diefstal en/of oplichting
en/of verduistering en/of valsheid in geschrift(en), althans door enig
misdrijf de navolgende handeling(en) heeft/hebben verricht:
- het voeren van een of meerdere overleg(en)/bespreking(en) met [getuige 1]
over het (te koop) aanbieden van deze/dit schilderij(en) aan de erven
Noortman en/of [naam 1] en/of [naam 2] en/of een of meer anderen
en/of
- het voeren van overleg/besprekingen met [getuige 1] over het aanbieden van
deze schilderijen aan The International Art & Antique Loss Register Ltd
en/of [verzekeringsmaatschappij] en/of een andere verzekeringsmaatschappij en/of aan
[infiltrant] (die zich voordeed als vertegenwoordiger van een
verzekeringsmaatschappij) en/of een of meer anderen (ten behoeve van een
beloning) en/of
- het maken en/of verstrekken van een of meerdere foto's van een of meer van
deze schilderij(en) aan die [getuige 1] (om de authenticiteit vast te stellen)
en/of
- het spreken met die [infiltrant] en/of die [getuige 1] over de beloning (van 10% van
de waarde van de schilderijen) en/of
- een of meer schilderij(en) laten taxeren/bekijken door [infiltrant] en/of een
expert/deskundige en/of aan een derde (ten behoeve van een
verzekeringsmaatschappij), teneinde een geldbedrag /beloning aan te nemen /te
ontvangen,
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
artikel 416 lid 2 Wetboek van Strafrecht
artikel 47 Wetboek van Strafrecht
artikel 45 Wetboek van Strafrecht
Subsidiair, voorzover het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou
kunnen leiden:
hij, op een of meer tijdstip(pen), in of omstreeks de periode van 01 november
2008 tot en met 05 maart 2009,
te Roermond en/of te Maastricht en/of te Walem, gemeente Valkenburg aan de
Geul, in elk geval (elders) in Nederland en/of te Plombieres, in elk geval
(elders) in België en/of te Hamburg en/of te Aken, in elk geval (elders) in
Duitsland,
tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, ter
uitvoering van het door verdachte(n) voorgenomen misdrijf, om enig(e)
geldbedrag(en) van de erven Noortman en/of [naam 1] en/of [naam 2],
althans van (een) of meerdere (rechts)pers(o)n(en), te verwerven
en/of voorhanden te hebben en/of over te dragen,
- terwijl hij, verdachte en/of zijn mededader(s) ten tijde van het verwerven
en/of het voorhanden krijgen en/of overdragen van die/dat geldbedrag(en)
wist(en), althans redelijkerwijs had(den) moeten vermoeden, dat die/dat
geldbedrag(en)- onmiddellijk of middellijk - afkomstig was/waren van diefstal
en/of oplichting en/of verduistering en/of valsheid in geschrift(en), althans
in elk geval afkomstig was/waren van enig misdrijf, immers hebben hij,
verdachte en zijn mededader(s) de navolgende handeling(en) verricht:
- het voeren van een of meerdere overleg(en)/bespreking(en) met [getuige 1]
over het (te koop) aanbieden van deze/dit schilderij(en) aan de erven
Noortman en/of [naam 1] en/of [naam 2] en/of een of meer anderen
en/of
- het voeren van overleg/besprekingen met [getuige 1] over het aanbieden van
deze schilderijen aan The International Art & Antique Loss Register Ltd
en/of [verzekeringsmaatschappij] en/of een andere verzekeringsmaatschappij en/of aan
[infiltrant] (die zich voordeed als vertegenwoordiger van een
verzekeringsmaatschappij) en/of een of meer anderen (ten behoeve van een
beloning) en/of
- het maken en/of verstrekken van een of meerdere foto's van een of meer van
deze schilderij(en) aan die [getuige 1] (om de authenticiteit vast te stellen)
en/of
- het spreken met die [infiltrant] en/of die [getuige 1] over de beloning (van 10% van
de waarde van de schilderijen) en/of
- een of meer schilderij(en) laten taxeren/bekijken door [infiltrant] en/of een
expert/deskundige en/of aan een derde (ten behoeve van een
verzekeringsmaatschappij), teneinde een geldbedrag /beloning aan te nemen /te
ontvangen,
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
artikel 420bis lid 1 onder a en b Wetboek van Strafrecht
artikel 420quater lid 1 onder a en b Wetboek van Strafrecht
artikel 47 Wetboek van Strafrecht
artikel 45 Wetboek van Strafrecht