ECLI:NL:RBROT:2012:BY1096

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
17 oktober 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
356374 / HA ZA 10-1846
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek tot het horen van getuigen in het kader van een rogatoire commissie en het verschoningsrecht van een officier van justitie

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Rotterdam op 17 oktober 2012, gaat het om een verzoek van [gedaagde 3] om een rogatoire commissie naar Turkije te sturen om daar vier getuigen te horen. Dit verzoek is gedaan in het kader van een civiele procedure waarin de Ontvanger van de Belastingdienst en de Staat der Nederlanden betrokken zijn. De rechtbank heeft eerder geoordeeld dat er voldoende bewijs is dat de woning van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] gefinancierd is met drugsgeld, en heeft [gedaagde 3] toegelaten tot het leveren van tegenbewijs. De getuige, een officier van justitie, is opgeroepen door [gedaagde 3] om vragen te beantwoorden over een rechtshulpverzoek aan Turkije. Tijdens de zitting heeft de getuige zich beroepen op haar verschoningsrecht, wat de rechtbank aanleiding gaf om de situatie verder te onderzoeken.

De rechtbank heeft vastgesteld dat het beroep op het verschoningsrecht van de getuige niet zonder meer kan worden toegewezen. Er moet een afweging plaatsvinden tussen de geheimhoudingsplicht van de getuige en de belangen van waarheidsvinding in de civiele procedure. De rechtbank heeft de getuige en de partijen in de hoofdzaak de gelegenheid gegeven om hun standpunten over de geheimhoudingsplicht en het verschoningsrecht nader toe te lichten. De rechtbank heeft ook het verzoek van [gedaagde 3] om een rogatoire commissie afgewezen, omdat niet voldoende is aangetoond dat de getuigen niet naar Nederland kunnen komen. De zaak is aangehouden voor verdere behandeling en de rechtbank heeft de partijen verzocht om binnen vier weken hun toelichting te geven.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK ROTTERDAM
Sector civiel recht
zaaknummer / rolnummer: 356374 / HA ZA 10-1846
Vonnis van 17 oktober 2012 (bij vervroeging)
in de zaak van
DE ONTVANGER VAN DE BELASTINGDIENST/RIJNMOND,
gevestigd te Rotterdam,
eiser,
advocaat mr. drs. J.C.G. Vestjens,
tegen
1. [gedaagde 1],
wonende te Azar,
gedaagde,
niet verschenen,
2. [gedaagde 2],
wonende te Baku,
gedaagde,
niet verschenen,
3. [gedaagde 3],
wonende te Vlaardingen,
gedaagde,
advocaat mr. P.A.R. Dijkers,
in welke zaak is tussen gekomen
DE STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Veiligheid en Justitie)
gevestigd te Den Haag,
eiser,
advocaat mr. W.B. Gaasbeek,
mede inzake het beroep op het verschoningsrecht ex artikel 165 lid 2 onder b Rv van
[partij X],
kantoorhoudende te Rotterdam,
getuige.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 16 mei 2012 en de daaraan ten grondslag liggende stukken;
- het proces-verbaal van getuigenverhoor van 24 september 2012;
- de in het proces-verbaal genoemde brieven van de advocaten.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De verdere beoordeling
2.1. Bij bovengenoemd tussenvonnis heeft de rechtbank voorshands geoordeeld dat de Ontvanger en de Staat bewijs hebben geleverd van hun stelling dat de woning van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] in werkelijkheid is gefinancierd met drugsgeld en niet met de door [gedaagde 3] verstrekte hypothecaire lening. De rechtbank heeft [gedaagde 3] toegelaten tot het leveren van tegenbewijs.
verschoningsrecht
2.2. In het kader van deze tegenbewijsopdracht heeft [gedaagde 3] onder meer [partij X] (hierna: de getuige) als getuige opgeroepen. De getuige is werkzaam als officier van justitie en het is vanwege die hoedanigheid dat [gedaagde 3] haar als getuige wil doen horen. Ter zitting heeft de advocaat van [gedaagde 3] verklaard dat hij vragen aan de getuige wil stellen die verband houden met het rechtshulpverzoek dat door het Nederlandse openbaar ministerie is gedaan aan de Turkse autoriteiten, en waarvan [gedaagde 3] bij brief van 29 mei 2012 stukken heeft overgelegd.
2.3. Ter zitting heeft de getuige in beperkte zin antwoord gegeven op de in 2.2 bedoelde vragen en zich voor het overige beroepen op het verschoningsrecht als bedoeld in artikel 165 lid 2 onder b Rv. De getuige heeft dit beroep blijkens het proces-verbaal als volgt toegelicht:
“Dat heeft er mee te maken dat rechtshulpverzoeken worden gedaan op basis van vertrouwen tussen staten. Dat vertrouwen heeft hierop betrekking dat de informatie uit zulke verzoeken alleen wordt gebruikt in strafprocedures. Als dat vertrouwen wordt geschonden, dan kan dat ernstige gevolgen hebben voor de betrekkingen tussen staten.”
2.4. Gelet op dit beroep van de getuige op een verschoningsrecht is sprake van een incident in de eigenlijke procedure, waarbij de getuige partij is. De rechtbank overweegt in dit verband het volgende.
2.5. Op grond van artikel 165 lid 2 onder b Rv komt een verschoningsrecht toe aan hen die tot geheimhouding verplicht zijn uit hoofde van hun ambt. Een dergelijke geheimhoudingsplicht kan voortvloeien uit een daartoe strekkende wettelijke bepaling dan wel uit de aard van de functie van de desbetreffende getuige.
2.6. De Staat heeft ter zitting, kennelijk ter toelichting op het beroep van de getuige op het verschoningsrecht, aangevoerd dat de hier relevante geheimhoudingsplicht voortvloeit uit de artikelen 13, 142 en 144 Wet RO. De rechtbank kan de Staat daarin, althans voorshands, niet volgen. Artikel 13 Wet RO legt een geheimhoudingsplicht op aan een aantal specifiek genoemde functionarissen binnen de rechterlijke organisatie. Officieren van justitie komen in die opsomming niet voor (vergelijk artikel 1 onder b sub 7 Wet RO). Artikel 142 Wet RO maakt het voorts mogelijk dat een rechterlijk ambtenaar zoals een officier van justitie wordt belast met de waarneming van een ander ambt binnen het openbaar ministerie (en voor zodanige functionarissen geldt dan ook de geheimhoudingsplicht van artikel 13 Wet RO, aldus artikel 144 Wet RO), maar gesteld noch gebleken is dat die situatie zich in het geval van de getuige voordoet. Daarbij komt nog dat artikel 13 Wet RO zelf voorziet in een doorbreking van de geheimhoudingsplicht, namelijk in het geval een wettelijk voorschrift tot mededeling verplicht of uit het ambt de noodzaak tot mededeling voortvloeit. Noch de getuige noch partijen in de hoofdzaak hebben zich over de reikwijdte van die uitzondering op de geheimhoudingsplicht uitgelaten.
2.7. Aldus is de rechtbank, anders dan zich ter zitting liet aanzien, in onvoldoende mate voorgelicht omtrent de vraag of sprake is van een voor de getuige geldende geheimhoudingsplicht die voortvloeit uit een wettelijke bepaling dan wel uit de aard van de functie van officier van justitie. De rechtbank zal zowel de getuige als de partijen in de hoofdzaak gelegenheid geven zich hierover nader uit te laten.
2.8. Moet worden geoordeeld dat de getuige daadwerkelijk een geheimhoudingsplicht heeft, dan is daarmee nog niet gezegd dat haar een verschoningsrecht toekomt. Ingevolge vaste jurisprudentie van de Hoge Raad moet dat worden beoordeeld op basis van een afweging van de belangen waarop de verplichting tot geheimhouding is gericht tegen de belangen die gemoeid zijn met de waarheidsvinding in een burgerlijk proces. Ook met het oog op deze afweging van belangen acht de rechtbank zich nog onvoldoende voorgelicht. De getuige en partijen kunnen zich hierover uitlaten. Het komt de rechtbank voor dat daarbij onder meer van belang zal zijn in hoeverre aannemelijk is dat de door de getuige genoemde “ernstige gevolgen” zich in dit concrete geval daadwerkelijk zullen voordoen. In dit verband is ook relevant dat het belang gemoeid met de waarheidsvinding als zwaarwegend heeft te gelden.
2.9. De rechtbank zal dit vonnis, behalve uiteraard aan de advocaten van partijen in de hoofdzaak, ook aan de getuige (aan haar kantooradres) doen toekomen. De getuige kan de hiervoor in 2.7 en 2.8 bedoelde toelichting, al dan niet door tussenkomst van een advocaat, binnen vier weken na heden per brief aan de rechtbank toesturen. De rechtbank zal deze vervolgens aan (de advocaten van) partijen in de hoofdzaak sturen. Ten behoeve van de door partijen in de hoofdzaak te geven toelichting zal de zaak voor aktes naar de rol worden verwezen. Omdat de Ontvanger en de Staat het beroep van de getuige op het verschoningsrecht ondersteunen, zullen zij als eerste aktes moeten nemen. Vervolgens zal [gedaagde 3] een antwoordakte kunnen nemen.
rogatoire commissie
2.10. Bij brief van zijn advocaat van 29 mei 2012 heeft [gedaagde 3] de rechtbank verzocht een rogatoire commissie naar Turkije te doen uitgaan teneinde aldaar vier met name genoemde getuigen te horen. De Staat en de Ontvanger hebben tegen toewijzing van dat verzoek bezwaar gemaakt. Het verzoek is ter zitting van 24 september 2012 besproken. De rechtbank overweegt als volgt.
2.11. Bij de beoordeling van het verzoek moet naar het oordeel van de rechtbank uitgangspunt zijn dat de rechter die een in een andere staat woonachtige getuige wenst te horen niet verplicht is gebruik te maken van de (in artikel 176 Rv bedoelde) methode van een buitenlandse rogatoire commissie. De getuige kan ook volgens de Nederlandse procesrechtelijke regels worden opgeroepen en alhier door de rechter worden gehoord. Bij de beslissing daaromtrent komt gewicht toe aan het beginsel dat alle in een procedure te horen getuigen zoveel mogelijk door dezelfde rechter worden gehoord en ook aan de omstandigheid dat met een rogatoire commissie in de regel veel tijd en administratieve werkzaamheden zijn gemoeid. Deze bezwaren tegen een rogatoire commissie rechtvaardigen dat de partij die de desbetreffende buitenlandse getuigen wil doen horen aannemelijk maakt dat zij niet bereid en/of niet in staat zijn naar Nederland te komen om alhier te worden gehoord.
2.12. Tegen deze achtergrond is de rechtbank van oordeel dat het verzoek van [gedaagde 3] moet worden afgewezen. Bij brief van zijn advocaat van 28 juni 2012 heeft hij aangevoerd dat de overkomst van de getuigen naar Nederland een kostbare aangelegenheid is. Dat moge zo zijn, maar daarmee is nog niet gezegd dat van deze getuigen in redelijkheid niet gevergd zou kunnen worden naar Nederland af te reizen. [gedaagde 3] heeft voorts op geen enkele wijze onderbouwd dat hij, als degene die in beginsel de kosten van de getuigen dient te vergoeden, de reis naar Nederland niet zou kunnen bekostigen. Nu hij ter zitting heeft verklaard dat dit financiële bezwaar “niet het meest zwaarwegend” is, heeft te gelden dat de kosten gemoeid met de overkomst van de getuigen naar Nederland geen rechtens relevant gewicht in de schaal legt.
2.13. Ter zitting heeft [gedaagde 3] ook aangevoerd dat de getuigen al wat ouder zijn, “zo rond de 70”, en dat een van de getuigen praktisch blind is. Het leeftijdsargument is naar het oordeel van de rechtbank van geen betekenis. De door [gedaagde 3] genoemde leeftijd is niet zodanig dat reeds dat enkele feit aannemelijk maakt dat het voor de getuigen hoogst bezwaarlijk is om naar Nederland te komen. Dat de genoemde leeftijd met lichamelijke gebreken gepaard is gegaan, is gesteld noch gebleken. Ook voor wat betreft de gestelde beperkte gezichtsvermogens van een van de getuigen geldt dat niet zonder meer kan worden aangenomen dat een reis naar Nederland reeds om die reden op bezwaren stuit. Gesteld noch gebleken is dat deze getuige op haar reis niet zou kunnen worden begeleid. Zelfs is niet gesteld of gebleken dat de desbetreffende getuige zelf niet bereid of in staat is om naar Nederland te komen. Nu reeds ruimschoots tevoren (namelijk per brief van 19 juli 2012) door de rechtbank aan partijen was bericht dat ter zitting ook de kwestie van een rogatoire commissie zou worden besproken, had van [gedaagde 3] verwacht mogen worden dat hij zijn stellingen in dit verband zou onderbouwen. Overigens wijst de rechtbank er ook op dat, zoals algemeen bekend mag worden verondersteld, sprake is van goede vliegverbindingen tussen Izmir in Turkije (de gestelde woonplaats van de getuigen) en Nederland.
2.14. Bij brief van zijn advocaat van 28 juni 2012 heeft [gedaagde 3] ook nog aangevoerd dat het praktischer is om de getuigen in Turkije te doen horen. Dat is naar het oordeel van de rechtbank echter niet zonder meer het geval. Op voorhand valt niet in te zien om welke reden de getuigen niet gelijktijdig naar Nederland zouden kunnen reizen. Voorts is ook het horen van de getuigen in Turkije niet zonder praktische bezwaren, omdat aannemelijk is dat daarbij ook vertegenwoordigers van de partijen in de hoofdzaak betrokken willen zijn. Deze gelegenheid behoort hen ook, gelet op de goede procesorde, te worden geboden. Ook dit bezwaar legt dus onvoldoende gewicht in de schaal.
2.15. Al met al is in onvoldoende mate gebleken van omstandigheden die maken dat reden bestaat voor het doen uitgaan van een rogatoire commissie. Dat betekent dat het daartoe strekkende verzoek zal worden afgewezen. Een beslissing in het dictum daaromtrent zal worden gegeven tegelijkertijd met de beslissing op het beroep van de getuige op het verschoningsrecht.
2.16. Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.
3. De beslissing
De rechtbank
3.1. stelt de getuige in de gelegenheid binnen vier weken na heden per brief aan de rechtbank (roladministratie, postbus 50954, 3007 BR Rotterdam) de in 2.7 en 2.8 bedoelde toelichting te geven;
3.2. gelast de griffier (roladministratie) kopie van de in 3.1 bedoelde brief direct na ontvangst aan de advocaten van partijen door te sturen;
3.3. verwijst de zaak naar de rol van 28 november 2012 voor akte als bedoeld in 2.7 en 2.8 door de Ontvanger en de Staat, waarna [gedaagde 3] een antwoordakte kan nemen;
3.4. houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. Th. Veling en in het openbaar uitgesproken op 17 oktober 2012.
1980/106