ECLI:NL:RBROT:2012:BY0533

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
26 september 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
375458 / HA ZA 11-787
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzekering en brandstichting: geschil over dekking en schuldvraag

In deze zaak vordert eiser, eigenaar van een woning in Spijkenisse, dat zijn verzekeraar, London Verzekeringen N.V., dekking verleent voor de schade die hij heeft geleden door een brand die op 8 april 2009 in zijn woning heeft gewoed. De brand heeft geleid tot volledige verwoesting van het pand. Eiser stelt dat hij zowel de opstal- als inboedelverzekering had afgesloten en dat hij recht heeft op schadevergoeding op basis van de herbouwwaarde van € 158.511,-, de verkoopwaarde van € 50.000,- of de sloopwaarde, met een voorschot van € 1.800,-. London Verzekeringen betwist de dekking en stelt dat eiser zelf de brand heeft gesticht, wat zou leiden tot merkelijke schuld, en dat er sprake is van leegstand van de woning, waardoor de dekking niet van toepassing zou zijn.

De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser de woning al enige tijd niet bewoonde en dat er een sloopvergunning was verleend. London heeft zich beroepen op verschillende uitsluitingen in de verzekeringsvoorwaarden, waaronder de verplichting om de verzekeraar tijdig op de hoogte te stellen van leegstand. De rechtbank overweegt dat de brandstichting door eiser niet bewezen is, maar dat er wel aanwijzingen zijn dat hij betrokken was bij de brand. De rechtbank zal een deskundige benoemen om de oorzaak van de brand te onderzoeken en de zaak naar de rol verwijzen voor verdere conclusies.

De rechtbank heeft geoordeeld dat de door London ingeroepen voorwaarden mogelijk niet van toepassing zijn, afhankelijk van de uitkomst van het deskundigenonderzoek. Eiser heeft ook vorderingen ingediend voor gederfd woongenot, maar de rechtbank heeft geoordeeld dat deze schade niet voor toewijzing in aanmerking komt, omdat het gaat om schade die het gevolg is van vertraging in de voldoening van een geldsom. De zaak is aangehouden voor verdere behandeling.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK ROTTERDAM
Sector civiel recht
zaaknummer / rolnummer: 375458 / HA ZA 11-787
Vonnis van 26 september 2012
in de zaak van
[eiser],
wonende te Spijkenisse,
eiser,
advocaat mr. M.C.J. de Schepper,
tegen
de naamloze vennootschap
LONDON VERZEKERINGEN N.V.,
gevestigd te Rotterdam,
gedaagde,
advocaat mr. B.S. Janssen.
Partijen zullen hierna [eiser] en London genoemd worden.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 14 maart 2011 met producties;
- de conclusie van antwoord met producties;
- de conclusie van repliek met producties;
- de conclusie van dupliek met producties;
- de akte uitlating producties met producties;
- het B-formulier van 14 mei 2012 van London met producties;
- de pleitnota’s, voorgedragen bij het pleidooi van 31 mei 2012;
- het proces-verbaal van de zitting van 31 mei 2012.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald, aanvankelijk op 18 juli 2012.
2. De feiten
2.1. [eiser] is eigenaar van de woning aan de [adres 1] te Spijkenisse.
2.2. Partijen hebben in 2003 een overeenkomst ter zake een opstal- en inboedelverzekering gesloten.
2.3. In de zomer van 2008 heeft [eiser] in de tuin naast zijn woning tijdelijke woonruimte, een zogenaamde verplaatsbare unit, laten plaatsen waarin hij met zijn gezin is gaan wonen. In de woning zelf bleef enige inboedel achter.
2.4. In november 2008 en februari 2009 heeft de gemeente Spijkenisse aan [eiser] een sloop- respectievelijk een bouwvergunning verleend.
2.5. Op 8 april 2009 is brand ontstaan in de woning van [eiser], als gevolg waarvan de woning is afgebrand. De brand is omstreeks 17:45 uur ontdekt.
2.6. Op 9 april 2009 is een onderzoeker va[bedrijf 1]reau [bedrijf 1] (hierna: [bedrijf 1]) in opdracht van London in de woning geweest om onderzoek te doen naar de oorzaak van de brand. De conclusies van [bedrijf 1] luiden als volgt:
“• De brand in het pand ontstond op meerdere, geheel van elkaar gescheiden plaatsen in het pand. In de (voormalige) woonkamer kwam het vuur goed tot ontwikkeling waarna het zich over een groot deel van het pand verspreidde. Ten gevolge van de brand ging het gehele pand verloren.
• De oorzaak voor het ontstaan van de brand is gelegen in het op meerdere plaatsen achterlaten of bijbrengen van open vuur, in welke vorm dan ook.
Met zekerheid kan worden gesteld dat in de kleine hal en woonkamer voor de ontsteking een vluchtig, vloeibaar brandversnellend middel werd uitgegoten.
• Op het moment van de brand werd het pand al zo'n 9 maanden niet meer bewoond. Verzekeringnemer woonde sinds de zomer van 2008 in een verplaatsbare unit die naast het pand in de tuin stond.
• Verzekeringnemer had op het moment van de brand al een sloopvergunning voor het pand verkregen. Ook had de gemeente al een bouwvergunning 1e fase verleend voor een nieuw te bouwen woning. Op 22 april 2009 werd de bouwvergunning 2e fase verstrekt.
• Voor zover bij ons bekend was de leegstand en aankomende sloop niet bij u gemeld.
• Op het perceel rust nog steeds een hypotheek van € 300.000,-. Verzekeringnemer wilde niet aangeven hoe hij zijn nieuwe woning wilde gaan financieren.
• Er werden geen sporen van forcering aangetroffen, anders dan door de brandweer veroorzaakt. De voordeur was op het moment van de ontdekking van de brand dicht en, gelet op de verklaring van verzekeringnemer, zeer waarschijnlijk ook op slot.
• Verzekeringnemer was op het moment van de brand thuis. Hij verklaarde de voordeur zelf geopend te hebben. De sleutel werd door rapporteur aan de binnenzijde van de voordeur in het slot aangetroffen.
• Verzekeringnemer verklaarde dat hij de tuinslang had gepakt om een bluspoging in te stellen. Op de tuinslang die vanuit de kelder naar de unit leidde na werd alleen een tuinslang aangetroffen bij de voordeur van de unit.
• Dat een kwaadwillende derde zich onbevoegd toegang tot het pand verschafte met de bedoeling om daarin brand te stichten moet als zeer onwaarschijnlijk worden gezien. De poort toegang gevend tot de tuin geeft bij openen en sluiten een hard piepend geluid. Bovendien heeft verzekeringnemer 3 honden die met regelmaat ook in de tuin rondlopen. Verder heeft hij kippen rondlopen die verzorging nodig hebben. De kans voor een onbevoegde om overlopen c.q. vroegtijdig ontdekt te worden is dan ook erg groot, zeker nu verzekeringnemer en zijn vrouw thuis waren.
• Bovendien mag worden verwacht dat de voordeur van het pand op slot was. Verzekeringnemer verklaarde dat hij na de ontdekking van de brand de deur zelf opende. De dader moet in dat geval ook over de sleutel hebben kunnen beschikken.
• Verzekeringnemer was bij het pand aanwezig op het moment dat de brand ontstond. Hij had derhalve de gelegenheid om brand te stichten en, gelet op de hypotheek die nog op het te slopen pand rustte, ook een financieel motief, zeker nu de financiering van de nog te bouwen woning onduidelijk is.”
2.7. Op grond van de bevindingen van [bedrijf 1] heeft London dekking onder de verzekering geweigerd.
2.8. In opdracht van [eiser] heeft [bedrijf 2]reau [bedrijf 2] (hierna: [bedrijf 2]) een onderzoek gedaan naar de bevindingen van [bedrijf 1]. [bedrijf 2] heeft een eerste rapport hieromtrent uitgebracht op 3 november 2010.
2.9. De schade aan de woning van [eiser] is vastgesteld op € 158.511,- op basis van de herbouwwaarde, op € 50.000 op basis van de verkoopwaarde en op € 1.800,- op basis van de sloopwaarde. De waarde van de inboedel is vastgesteld op € 15.649,65.
3. Het geschil
3.1. [eiser] vordert, samengevat, bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad het volgende:
i. een verklaring voor recht dat London gehouden is dekking te verlenen voor de door [eiser] geleden schade als gevolg van de brand van 8 april 2009;
ii. veroordeling van London om binnen twee dagen na betekening van dit vonnis over te gaan tot het verlenen van dekking door vergoeding van de schade aan de woning als gevolg van genoemde brand, te weten primair op basis van de herbouwwaarde van € 158.511,-, subsidiair op basis van de verkoopwaarde van € 50.000,- en meer subsidiair op basis van de nader vast te stellen sloopwaarde met toekenning van een voorschot van € 1.800,-, een en ander te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 22 april 2010;
iii. veroordeling van London om over te gaan tot het verlenen van dekking door vergoeding van de inboedelschade van € 15.649,65, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 22 april 2010;
iv. veroordeling van London tot vergoeding van redelijke kosten ter vaststelling van de schade van € 3.068,-, met rente vanaf 29 december 2010;
v. een verklaring voor recht dat London gehouden is tot vergoeding van de schade als gevolg van genoemde brand die bestaat uit gederfd woongenot, zulks nader op te maken bij staat;
vi. veroordeling van London in de proceskosten.
3.2. London voert verweer. Zij concludeert tot afwijzing van de vorderingen, subsidiair tot afwijzing van de gevorderde uitvoerbaarverklaring bij voorraad, met veroordeling van [eiser] in de proceskosten, waaronder de nakosten, te vermeerderen met de wettelijke rente.
4. De beoordeling
4.1. Vast staat dat [eiser] ten tijde van de brand zowel zijn woning als de inboedel tegen brand verzekerd had. In beginsel heeft [eiser] dus aanspraak op uitkering onder de beide verzekeringen. Bij wijze van verweer beroept London zich onder meer op merkelijke schuld van [eiser]. London meent immers dat [eiser] de brand zelf heeft gesticht. Ook meent London dat sprake is geweest van leegstand en (daardoor) wijziging van de bestemming, hetgeen aan dekking in de weg staat. Voorts meent London dat [eiser] haar onjuist heeft geïnformeerd met de bedoeling haar te misleiden. London verweert zich ten slotte tegen de hoogte van de uitkering waarop [eiser] aanspraak maakt. In het navolgende gaat de rechtbank op deze verweren in. De rechtbank stelt voor het overige voorop dat London haar aanvankelijk gevoerde verweer in verband met de (beweerdelijk) in de woning van [eiser] aanwezige hennepkwekerij bij pleidooi uitdrukkelijk heeft laten varen, zodat dit verweer verder buiten beschouwing blijft.
leegstand / bestemmingswijziging
4.2. Vast staat dat [eiser] in de zomer van 2008 een woonunit naast zijn woning heeft laten plaatsen en dat hij daarin sindsdien is gaan wonen. Verder heeft London onbetwist gesteld dat [eiser] al verschillende sloopwerkzaamheden in zijn woning had uitgevoerd, bijvoorbeeld ter zake een deel van de schouw en ter zake de dakplaten van een uitbouw. Ook de keuken was uit de woning verwijderd. Voorts heeft London onbetwist gesteld dat de elektra ten tijde van de brand al gedurende enkele maanden was afgesloten en dat het gas enkele weken voor de brand was afgesloten.
4.3. In het licht van deze vaststaande feiten beroept London zich op diverse bepalingen uit de voorwaarden die volgens haar op de verzekeringen van toepassing zijn. Het gaat om de volgende bepalingen:
- uit de Bijzondere voorwaarden Woonhuisverzekering:
“Artikel 4
Algemene uitsluitingen
[…] Daarnaast gelden tevens deze algemene uitsluitingen.
4.6 Niet gedekt is schade veroorzaakt door:
[…]
k. tijdens het wederrechtelijk binnendringen of wederrechtelijk in gebruik nemen van het woonhuis tijdens leegstand;
[…]
Artikel 7
Verplichtingen
[…] Als de verzekerde de in dit artikel genoemde verplichtingen niet nakomt, verliest hij de rechten die hij aan deze overeenkomst kan ontlenen.
7.1 Het risico
[…] Voorts dient verzekerde terstond, doch uiterlijk binnen twee maanden, verzekeraar in kennis te stellen van een wijziging. […] Ten slotte moet verzekerde uiterlijk binnen twee maanden verzekeraar in kennis stellen van:
- leegstand van het woonhuis;
- het buiten gebruik zijn van het woonhuis gedurende een aaneengesloten periode van twee maanden of langer;
[…]”
- uit de Bijzondere voorwaarden Inboedelverzekering:
“Artikel 1 Begripsomschrijvingen
In deze verzekeringsvoorwaarden wordt verstaan onder:
[…]
1.4 permanent bewoond
De omstandigheid waarbij in de regel iemand dag en nacht rechtmatig aanwezig is in de woning waarin de inboedel zich bevindt. In geen geval wordt als permanent bewoond beschouwd de woning die wekelijks meer dan drie etmalen respectievelijk jaarlijks langer dan acht achtereenvolgende weken verlaten is.
[…]
Artikel 2
Omschrijving van de dekking
Verzekerd is de schade aan de in de polis genoemde inboedel in de permanent bewoonde woning […]
[…]
Artikel 8
Bekendheid en risicowijziging
[…]
8.1 Risicowijziging
De verzekeringnemer of de verzekerde dient zo spoedig mogelijk, maar in ieder geval binnen 2 maanden, schriftelijk aan verzekeraar kennis te geven van:
[…]
8.1.2 Leegstand
leegstand van het woonhuis of het gebouw waarvan het woonhuis een als zelfstandig aan te merken deel is.
[…]”
4.4. Volgens London is sprake van leegstand als bedoeld in deze bepalingen en (dus) niet van permanente bewoning als bedoeld in artikel 2 van de Bijzondere voorwaarden Inboedelverzekering, met alle in die bepalingen genoemde gevolgen van dien voor de dekking.
4.5. [eiser] heeft zich hiertegen verweerd met, onder meer, de stelling dat hij de desbetreffende voorwaarden heeft vernietigd op grond van artikel 6:233 onder a BW. London heeft op de vernietiging door [eiser] gereageerd met het betoog dat het hier gaat om kernbedingen als bedoeld in artikel 6:231 onder a BW, zodat deze niet voor vernietiging op de door [eiser] ingeroepen grond in aanmerking komen. Hieromtrent overweegt de rechtbank als volgt.
4.6. Van kernbedingen in verzekeringsovereenkomsten is sprake als het gaat om een beding dat zo wezenlijk is voor de afbakening van de verzekerde risico’s dat het al dan niet deel uitmaken daarvan van de polisvoorwaarden de schadelast en daarmee de premiestelling rechtstreeks beïnvloedt. Dat is in beginsel aan de orde bij bedingen die betrekking hebben op de primaire dekkingsomschrijving en bij bedingen die betrekking hebben op tussentijdse risicoverzwaring. Uit deze omschrijving volgt dat alle hierboven weergegeven bedingen hebben te gelden als kernbedingen. Zij zien immers ofwel op de primaire dekkingsomschrijving ofwel op tussentijdse risicoverzwaring. Dat bijvoorbeeld artikel 7.1 Bijzondere voorwaarden Woonhuisverzekering is geformuleerd als een vervalbeding is in dat kader niet bepalend. Bepalend is dat de daar omschreven situaties (leegstand en het buiten gebruik zijn van de woning) geacht moeten worden van invloed te zijn op de premiestelling. Dit betekent dat het beroep van [eiser] op vernietiging wordt verworpen.
4.7. Bij dagvaarding (onder 28) heeft [eiser] al gesteld dat de door London ingeroepen algemene voorwaarden niet op de verzekering van toepassing zijn, alleen al niet omdat deze nooit door London beschikbaar zijn gesteld. Gegeven het oordeel dat de hier relevante bedingen kernbedingen zijn, rijst aldus de vraag of deze bedingen onderdeel van de overeenkomst zijn. Partijen hebben hun debat vooral gevoerd in de sleutel van het beroep van [eiser] op vernietiging op grond van artikel 6:233 onder a BW. De rechtbank zal London daarom gelegenheid geven haar stelling dat de onderhavige bedingen deel uitmaken van de overeenkomst (nader) te onderbouwen. In dat verband verwerpt de rechtbank het standpunt van London dat reeds uit een mail van de advocaat van [eiser] van 28 april 2010 zou volgen dat de hier bedoelde voorwaarden zijn overeengekomen. In die mail verzoekt de advocaat om toezending van “de toepasselijke polisvoorwaarden met polissen”, omdat deze “bij de brand verloren [zijn] gegaan”. Uit dit bericht kan in redelijkheid niet worden afgeleid dat (juist) de onderhavige voorwaarden zijn overeengekomen. London zal in elk geval het desbetreffende polisblad kunnen overleggen. Het bij dupliek (productie 9) overgelegde aanhangsel heeft geen betrekking op de onderhavige verzekering. Op de nadere onderbouwing door London kan [eiser] reageren.
4.8. Komt vast te staan dat de door London ingeroepen voorwaarden op de verzekering van toepassing zijn, dan geldt het volgende.
4.9. Partijen twisten over de uitleg van de onderhavige bedingen. Die uitleg moet plaatsvinden aan de hand van hetgeen partijen over en weer hebben verklaard en van de betekenis die zij aan die verklaringen redelijkerwijs hebben mogen geven. Daarbij zijn alle omstandigheden van het geval van belang, steeds gewaardeerd naar de maatstaven van redelijkheid en billijkheid. In dat verband komt betekenis toe aan de hoedanigheid van partijen: London heeft te gelden als professionele en op dit gebied bij uitstek deskundige partij, terwijl [eiser] een consument is. Voorts moet aangenomen worden dat de onderhavige voorwaarden door London zijn opgesteld.
4.10. Gesteld noch gebleken is dat partijen over de hier bedoelde bepalingen bij het tot stand komen van de overeenkomst met elkaar hebben gesproken of anderszins gecommuniceerd. Daarom komt met name betekenis toe aan de normale betekenis van de gebruikte bewoordingen, zoals [eiser] die daaraan heeft mogen toekennen. Gelet daarop moet de begrippen “leegstand” en “buiten gebruik zijn” (artikelen 4.6 en 7 Bijzondere voorwaarden Woonhuisverzekering naar het oordeel van de rechtbank zo worden begrepen dat het woonhuis geheel ontruimd is en in het geheel niet meer wordt gebruikt. Van geen van die situaties was hier sprake. Tegenover de in 4.2 omschreven vaststaande feiten staat dat de in de zomer van 2008 geplaatste unit pal naast het huis van [eiser] was aangebracht, kennelijk, zo leidt de rechtbank af uit de stellingen van beide partijen, op datzelfde perceel. Verder heeft [eiser] onbetwist gesteld dat het huis “nog dagelijks” werd gebruikt en er ook “doorlopend” activiteiten plaatsvonden, onder meer in het kader van de bouwwerkzaamheden. Ook is van belang dat de inboedel weliswaar voor een deel was overgebracht naar de unit, maar voor een ander deel niet; de woning was, met andere woorden, nog ten dele ingericht. Gelet op deze stand van zaken is geen sprake van een situatie waarin in redelijkheid niet betwijfeld kan worden dat de woning langdurig leeg staat en buiten gebruik is. Dat de woning niet werd gebruikt op de wijze waarop een gemiddeld woonhuis normaliter wordt gebruikt is voor die conclusie onvoldoende, nog daargelaten dat een afwijkend of verminderd gebruik van een woning wegens sloop- en verbouwingswerkzaamheden op zichzelf niet ongebruikelijk is. Ten aanzien van die polisbedingen faalt dus het betoog van London.
4.11. Dat is anders voor wat betreft het beroep van London op artikel 2 Bijzondere voorwaarden Inboedelverzekering. Volgens die bepaling is de inboedel in de “permanent bewoonde woning” verzekerd. Blijkens artikel 1.4 van die voorwaarden wordt onder “permanent bewoond” verstaan de situatie waarin “in de regel iemand dag en nacht rechtmatig aanwezig is in de woning”. Tussen partijen staat niet ter discussie dat die situatie zich hier niet voordoet. Sinds de bewoning van de tijdelijke unit naast de woning van [eiser] was in zijn woning nu juist niet meer “in de regel iemand dag en nacht aanwezig”. In redelijkheid kan niet worden gezegd dat deze zinsnede uit artikel 1.4 van de onderhavige voorwaarden voor meerdere uitleg vatbaar is of door [eiser] redelijkerwijs in andere zin begrepen kon worden. Nu in zijn woning niet meer in de regel iemand dag en nacht aanwezig was, is dus geen sprake van een gedekte gebeurtenis uit hoofde van de inboedelverzekering. Komt vast te staan dat de Bijzondere voorwaarden Inboedelverzekering van toepassing zijn, dan kan [eiser] aan deze verzekering dus geen aanspraken ontlenen.
4.12. Subsidiair heeft London nog een beroep gedaan op artikel 293 K (oud). In het licht van de in 4.2 weergegeven feiten heeft London gesteld dat sprake is van zodanige leegstand dat sprake is van een bestemmingswijziging die heeft geleid tot “meerder brandgevaar” als bedoeld in artikel 293 K (oud), zodat de dekking volgens London is opgehouden. De rechtbank overweegt het volgende. Op grond van genoemde bepaling houdt, kort gezegd, de verplichting van de verzekeraar tot het verlenen van dekking op als een verzekerd gebouw een andere bestemming krijgt en daardoor aan meerder brandgevaar wordt blootgesteld, zodanig dat de verzekeraar de verzekering niet of niet tegen dezelfde voorwaarden zou zijn aangegaan. Volgens vaste rechtspraak dient de toepassing van artikel 293 K (oud) te worden beperkt tot sprekende gevallen van bestemmingswijziging. Naar het oordeel van de rechtbank is gelet op de in 4.10 omschreven omstandigheden geen sprake van een situatie waarin in redelijkheid niet betwijfeld kan worden dat de woning langdurig leeg staat en buiten gebruik is. Met andere woorden: van een sprekend geval van bestemmingswijziging kan hier niet worden gesproken. Dat betekent dat het beroep op artikel 293 K (oud) faalt.
brandstichting
4.13. Het debat tussen partijen over de oorzaak van de brand moet worden gezien in het licht van het beroep van London op merkelijke schuld van [eiser]. London stelt zich op het standpunt dat [eiser] zelf de brand heeft veroorzaakt. Dat standpunt geldt als bevrijdend verweer. Daarom rust in dit verband, overeenkomstig de hoofdregel van artikel 150 Rv, in beginsel op London de stelplicht en, zo nodig, de bewijslast ten aanzien van feiten die kunnen leiden tot het oordeel dat sprake is van merkelijke schuld. Partijen verschillen over dit uitgangspunt niet van mening.
4.14. Voor haar standpunt dat [eiser] de brand zelf heeft gesticht beroept London zich op het rapport van [bedrijf 1]. Op basis van de in 2.6 weergegeven bevindingen van [bedrijf 1] betoogt London dat een technische oorzaak voor de brand kan worden uitgesloten (de elektriciteit was afgesloten, de in de woning aanwezige kachel was onbruikbaar), dat er positieve aanknopingspunten zijn voor het aannemen van brandstichting (het sporenbeeld op de vloeren, de aanwezigheid van drie brandhaarden die niet met elkaar in verband kunnen worden gebracht) en dat zeer onwaarschijnlijk moet worden geacht dat een derde de brand heeft gesticht (geen sporen van forcering, de aanwezigheid van kippen en honden in de tuin, de nabijheid van de woonunit, het tijdstip waarop de brand begon). Mede gelet op de omstandigheid dat [eiser] een motief had voor brandstichting (zijn sloop- en herbouwplannen waarvoor hij nog geen financiering had gevonden), heeft London hieruit afgeleid dat [eiser] zelf de brand heeft gesticht.
4.15. [eiser] heeft een en ander gemotiveerd bestreden. Op basis van de rapporten van de door hem ingeschakelde deskundige [bedrijf 2] heeft hij zowel de bevindingen van [bedrijf 1] als de daaraan door London verbonden conclusies weersproken.
4.16. In het licht van hetgeen partijen naar voren hebben gebracht overweegt de rechtbank het hierna volgende. Bij die overwegingen moet worden bedacht dat ter zake de oorzaak van de brand geen absolute zekerheid behoeft te worden verkregen. De conclusie dat [eiser] zelf bij de brand is betrokken, kan ook op vermoedens zijn gebaseerd, mits die vermoedens uiteraard voldoende zijn onderbouwd. Anderzijds verdient opmerking dat, zoals reeds volgt uit de bewijslastverdeling, het risico dat onbewezen blijft dat de brand door de merkelijke schuld van [eiser] is ontstaan op London rust.
4.17. Partijen verschillen diepgaand van mening over de oorzaak van de brand en in de in dat kader door [bedrijf 1] gehanteerde onderzoeksmethode. Op basis van de in 2.8 bedoelde rapportage van [bedrijf 2] heeft [eiser] zich op het standpunt gesteld dat die methode ondeugdelijk is en dat dus ook de door [bedrijf 1] getrokken conclusies niet gerechtvaardigd zijn. Partijen hebben tot en met het pleidooi aanvullende rapporten van ‘hun’ deskundige overgelegd, waarin de gevolgde onderzoeksmethode wordt verdedigd respectievelijk aangevallen en waarin de deskundigheid van de ander in twijfel wordt getrokken. Het gaat dan met name om het waargenomen brandbeeld, de brandsporen, eventuele brandhaarden en de daaraan te verbinden conclusies. Voor een verantwoorde beoordeling van een en ander verdient het de voorkeur dat de rechtbank wordt voorgelicht door een door haar te benoemen, en dus onafhankelijke, deskundige. Het gaat dan niet om een nieuw onderzoek naar de oorzaak van de brand. Aangenomen moet immers worden dat op dat punt ruim 3,5 jaar na dato niets zinnigs meer zal kunnen worden vastgesteld. Het hier bedoelde onderzoek van de deskundige zal zich moeten richten op de deugdelijkheid van de door [bedrijf 1] gehanteerde methode en de door haar getrokken conclusies, zulks in het licht van de daartegen door [bedrijf 2] geuite kritiek. In deze zin heeft de rechtbank bij pleidooi ook met partijen van gedachten gewisseld.
4.18. De rechtbank zal de zaak naar de rol verwijzen, zodat partijen zich bij conclusie kunnen uitlaten over de persoon van de te benoemen deskundige en de aan deze te stellen vragen. Het spreekt vanzelf dat het de voortgang van de procedure aanzienlijk zou versnellen als partijen ter zake met een eensluidend voorstel komen. Partijen zouden kunnen overwegen een deskundige verbonden aan TNO of het Nederlands Forensisch Instituut voor te dragen. Het voorschot van de deskundige zal door London moeten worden betaald.
4.19. In afwachting van het deskundigenbericht zal de rechtbank alle beoordelingen naar aanleiding van de rapporten van [bedrijf 1] aanhouden, zodat zij te zijner tijd het geheel van omstandigheden in onderlinge samenhang kan beoordelen.
4.20. [eiser] heeft nog gesteld dat hij benadeeld is in zijn mogelijkheden zich tegen de stellingen van London te verdedigen, nu [bedrijf 1] vlak na de brand onderzoek heeft kunnen doen en [bedrijf 2] pas na ontvangst van het eerste rapport van [bedrijf 1] (in oktober 2009) met het onderzoek heeft kunnen aanvangen. De rechtbank verwerpt dit betoog. In de eerste plaats omdat de stelling van [eiser] niet valt te rijmen met het rapport van [bedrijf 2], waarin zij (op p. 5) concreet opmerkt dat zij in mei 2009 het “technische onderzoek” in de woning heeft verricht. En in de tweede plaats om de volgende reden. Als juist zou zijn dat, zoals [eiser] bij pleidooi heeft verklaard, de onderzoeker van [bedrijf 2] in mei 2009 “slechts door de woning [is] heengelopen maar geen onderzoek [heeft] verricht”, komt die beperkte activiteit voor risico van [eiser]. Waar [eiser] wist dat [bedrijf 1] onderzoek had gedaan en bezig was met een rapport en hij ([eiser]) kennelijk al aanleiding had gezien zelf ook expertise in te schakelen, valt niet in te zien waarom [bedrijf 2] zich tot een dergelijke summiere inspectie heeft beperkt. [eiser] heeft daarvoor ook geen reden gegeven. De eventuele omstandigheid dat de oorzaak van de brand niet door [bedrijf 2] is onderzocht, moet daarom voor risico van [eiser] blijven.
uitlatingen [eiser]
4.21. London heeft tevens een beroep gedaan op artikel 7:941 lid 5 BW. London stelt dat [eiser] jegens de onderzoeker van [bedrijf 1] onjuiste mededelingen heeft gedaan omtrent de (beweerdelijk) in de woning aanwezige hardhouten vloer, met het kennelijke doel een hogere uitkering te verkrijgen. Tijdens het onderzoek heeft [bedrijf 1] geen resten van die vloer aangetroffen, waarna [eiser] jegens [bedrijf 1] te kennen heeft gegeven dat hij zich had vergist omdat hij die vloer al enige tijd eerder uit de woning had verwijderd – aldus London. De rechtbank overweegt hieromtrent het navolgende.
4.22. Dat [eiser] op het punt van de houten vloer een onjuiste mededeling heeft gedaan, staat niet ter discussie. De vraag is of die onjuiste mededeling is gedaan met het opzet London te misleiden. De in dit verband door London gestelde en op zichzelf vaststaande feiten bieden daarvoor naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende basis. De opmerking van [eiser] over de houten vloer is gedaan tijdens het onderzoek van [bedrijf 1] in de woning. Nog tijdens dat onderzoek heeft [eiser] kennelijk te kennen gegeven dat hij zich klaarblijkelijk in de aanwezigheid van de vloer had vergist (omdat hij die al eerder uit de woning had verwijderd). Gesteld noch gebleken is dat [eiser] de houten vloer heeft betrokken in zijn opgave van de schade, hetgeen voor de hand had gelegen als hij, zoals London meent, op basis van die houten vloer wilde proberen een hogere uitkering te verkrijgen. Reeds om die reden kan niet worden gezegd dat de onjuiste mededeling is gedaan met het opzet om London te misleiden. Daarbij komt nog dat het onderzoek van [bedrijf 1] zeer kort na de brand plaats vond. Er van uitgaande dat die brand niet door [eiser] is aangestoken (zou dat wel zo zijn, dan vervalt reeds op die grond het recht op uitkering), dan moet aangenomen worden dat [eiser] door de brand van slag was. In die omstandigheden, en mede gelet op de omstandigheid dat in de woning al diverse verbouwingswerkzaamheden hadden plaatsgevonden, is op voorhand niet onaannemelijk dat [eiser] zich daadwerkelijk in de aanwezigheid van een houten vloer heeft vergist. De door London gestelde feiten kunnen dus niet leiden tot de conclusie dat sprake is geweest van opzet om haar te misleiden. Dit verweer slaagt dan ook niet.
4.23. In de rapporten van [bedrijf 1] en [bedrijf 2] wordt ook nog gerefereerd aan een discussie tussen [eiser] en [bedrijf 1] over de in de woning al dan niet aanwezige cd’s. In haar processtukken heeft London die discussie echter niet aan haar beroep op artikel 7:941 lid 5 BW ten grondslag gelegd, zodat de rechtbank dit punt verder buiten beschouwing laat.
wederrechtelijk binnendringen
4.24. London heeft zich nog op het standpunt gesteld dat, als zou komen vast te staan dat sprake is van brandstichting maar niet dat [eiser] de brandstichter is, in dat geval sprake moet zijn van brandstichting door een derde. Die is dan wederrechtelijk tijdens leegstand binnengedrongen, en dat is op grond van artikel 4.6.k van de Bijzondere voorwaarden Woonhuisverzekering een uitsluitingsgrond (zie onder 4.3).
4.25. Dit verweer slaagt niet op de grond dat naar het oordeel van de rechtbank geen sprake is geweest van leegstand. De rechtbank verwijst ter zake naar het overwogene in 4.10.
grondslag uitkering
4.26. [eiser] maakt aanspraak op vergoeding van de herbouwwaarde. Hij beroept zich in dat verband op artikel 7:956 BW. London stelt zich op het standpunt dat [eiser] maximaal aanspraak kan maken op de verkoopwaarde. Zij beroept zich op de artikelen 8.2 en 8.3 van de Bijzondere voorwaarden Woonhuisverzekering. Die bepalingen luiden, voor zover van belang, als volgt:
“Artikel 8
Schadevergoeding
8.1 In geval van schade volstaat verzekeraar met vergoeding van de herstelkosten van het beschadigde woonhuis.
8.2 Is naar het oordeel van verzekeraar geen herstel mogelijk dan vergoedt hij tot maximaal het verzekerde bedrag bij herbouw het verschil tussen de herbouwwaarde van het woonhuis onmiddellijk voor de gebeurtenis en de opbrengst van de restanten daarna.
Verzekerde heeft echter geen verplichting tot wederopbouw. Uiterlijk drie maanden na de schadedatum dient verzekerde verzekeraar te berichten of hij tot wederopbouw wenst over te gaan.
8.3 Schadevergoeding geschiedt op basis van de verkoopwaarde […] indien:
- verzekerde niet wenst te herbouwen of niet binnen de gestelde termijn zijn besluit hieromtrent kenbaar maakt;
- verzekerde het voornemen had het woonhuis af te breken;
[…]”
Volgens London heeft [eiser] niet binnen drie maanden na de brand kenbaar gemaakt dat hij de woning wilde herbouwen. Ook geldt volgens London dat [eiser] reeds het voornemen had de woning te gaan afbreken. [eiser] heeft zich hiertegen verweerd met de stelling dat (i) de desbetreffende voorwaarden door hem zijn vernietigd op grond van artikel 6:233 onder a BW, (ii) dat London heel goed wist dat hij van plan was de woning na de brand te herbouwen, zodat een eventueel beroep op artikel 8.3 van de Bijzondere voorwaarden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is en (iii) dat hij voor de brand nog niet het voornemen had de woning af te breken.
4.27. Anders dan London meent, moeten de zojuist weergegeven bepalingen naar het oordeel van de rechtbank niet worden aangemerkt als kernbedingen. Op zichzelf heeft in het algemeen te gelden dat bedingen inzake de waardemaatstaf bij uitkering zijn te beschouwen als kernbedingen. Of de herbouwwaarde dan wel de verkoopwaarde vergoed wordt, zal in beginsel immers van invloed zijn op de premiestelling. Hier staat de in beginsel te vergoeden waarde (herstelkosten dan wel herbouwwaarde) echter niet ter discussie. Het gaat bij de onderhavige bedingen slechts om de eventuele gevolgen voor de hoogte van de uitkering als de verzekerde niet tijdig bericht omtrent zijn eventuele herbouwplannen of als hij tevoren al sloopplannen had. Zonder nadere toelichting, die London niet heeft gegeven, valt niet in te zien dat die bedingen mede bepalend zijn voor de premiestelling, en juist die invloed op de premiestelling is kenmerkend voor kernbedingen.
4.28. Dat betekent dat de onderhavige bedingen moeten worden beschouwd als algemene voorwaarden. [eiser] kan deze bedingen vernietigen als zij niet tijdig door London ter hand zijn gesteld. London heeft gesteld dat die tijdige terhandstelling heeft plaatsgevonden. De rechtbank verwerpt het betoog van London in verband met de mail van de advocaat van [eiser] van 28 april 2010; verwezen zij naar 4.7. Nu ook in verband met de overige door London ingeroepen voorwaarden nog nader debat moet plaatsvinden over de inhoud van de overeenkomst, waarbij ook de terhandstelling van voorwaarden een rol kan spelen, zal de rechtbank London gelegenheid geven haar stelling dat de onderhavige bedingen tijdig aan [eiser] zijn overhandigd desgewenst nader te onderbouwen.
4.29. Komt vast te staan dat de door London ingeroepen voorwaarden op de verzekering (van toepassing) en niet vernietigbaar zijn, dan geldt het volgende.
4.30. Aangenomen moet worden dat het voorschrift van artikel 8.2 van de Bijzondere voorwaarden (tijdig bericht aan de verzekeraar omtrent het besluit tot herbouwen) is geschreven met het oog op de normale situatie, dat wil zeggen de situatie waarin geen (serieuze) vragen zijn gerezen omtrent de integriteit van de verzekerde. In dat geval zal binnen redelijke termijn duidelijkheid bestaan omtrent de dekking, en kan dus ook redelijkerwijs van de verzekerde gevergd worden tijdig zijn besluit omtrent het herbouwen kenbaar te maken. Zo is het niet in dit geval gegaan. Uit de door partijen overgelegde stukken leidt de rechtbank af dat al vrij snel na de brand vragen zijn gerezen en met [eiser] discussie is ontstaan over de eventuele betrokkenheid van [eiser] bij de brand. Daarop is de aandacht kennelijk gericht geweest. In die omstandigheden behoefde [eiser] er niet op bedacht te zijn dat intussen ook de termijn liep waarbinnen hij zijn besluit omtrent herbouwen kenbaar moest maken, te meer nu hij omtrent de hoogte van de eventuele uitkering nog niet was geïnformeerd (het desbetreffende bericht van schade-expert [persoon 1] dateert pas van 28 september 2009). In de hier geschetste omstandigheden had van London verwacht mogen worden [eiser] er op te wijzen dat de ontstane discussie aan deze verplichting niet afdoet. Nu zij dat niet heeft gedaan, is de rechtbank van oordeel dat een beroep op de niet-tijdige melding naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is.
4.31. De rechtbank is echter van oordeel dat voorshands bewezen moet worden geacht dat [eiser] reeds voorafgaande aan de brand voornemens was zijn woning af te breken. Vast staat niet alleen dat [eiser] reeds sinds de zomer tijdelijke woonruimte op zijn perceel had staan en dat hij al diverse ingrijpende sloopwerkzaamheden in de woning had verricht, maar ook dat hij al een sloopvergunning en een bouwvergunning (eerste fase) van de gemeente Spijkenisse had verkregen en dat hij in onderhandeling was met de firma [bedrijf 3] omtrent de bouw van een nieuwe woning. Voorts staat vast dat de gemeente op 22 april 2009 een bouwvergunning tweede fase heeft verleend, waaruit de rechtbank afleidt dat [eiser] de aanvraag daartoe al voor de brand had ingediend. Deze omstandigheden zijn zonder meer voldoende voor de vaststelling dat [eiser] reeds het voornemen had zijn woning af te breken. Dat het op zichzelf denkbaar is dat men alvast een sloopvergunning aanvraagt terwijl men nog niet zeker weet of daadwerkelijk gesloopt (of slechts verbouwd) zal worden (repliek, 44 en 45), moge zo zijn, maar die in algemene bewoordingen omschreven mogelijkheid doet er niet aan af dat de concrete omstandigheden in dit geval wijzen op het hiervoor bedoelde voornemen. Nu [eiser] uitdrukkelijk heeft betwist dat hij dat voornemen had, zal de rechtbank hem te zijner tijd (zo nodig) toelaten tegenbewijs te leveren.
4.32. Slaagt [eiser] in dat tegenbewijs, dan volgt daaruit dat hij aanspraak kan maken op de herbouwwaarde. In het andere geval heeft hij slechts aanspraak op de verkoopwaarde. In beide gevallen onder de voorwaarde dat het beroep van London op merkelijke schuld niet slaagt.
gevolgschade
4.33. [eiser] vraagt onder meer een verklaring voor recht dat London gehouden is tot vergoeding van schade wegens gederfd woongenot. Volgens [eiser] heeft hij woongenot gederfd omdat London te laat tot uitkering overgaat. London heeft zich op het standpunt gesteld dat deze vordering in wezen betrekking heeft op schade wegens de vertraging in de voldoening van een geldsom, en die schade is gefixeerd op de wettelijke rente.
4.34. Dit verweer slaagt. Dat [eiser] woongenot heeft gederfd omdat London niet aanstonds tot uitkering is overgegaan, kan op zichzelf aannemelijk worden geacht. Die schade kan echter niet anders worden beschouwd dan als schade die het gevolg is van de vertraging in de voldoening van een geldsom. Het standpunt van London is juist: dergelijke schade is gefixeerd op de wettelijke rente. De hier bedoelde vordering komt dan ook niet voor toewijzing in aanmerking.
vervolg van de procedure
4.35. Thans zal de zaak naar de rol worden verwezen voor conclusies na tussenvonnis. Deze zullen betrekking mogen hebben op de vraag of de Bijzondere voorwaarden Inboedelverzekering al dan niet zijn overeengekomen (4.7), de persoon van de te benoemen deskundige en de aan deze te stellen vragen (4.18) en de vraag of de Bijzondere voorwaarden Woonhuisverzekering tijdig aan [eiser] ter hand zijn gesteld (4.28). Bij antwoordconclusie na tussenvonnis zal [eiser] zich ook al vast kunnen uitlaten over de wijze waarop hij het in 4.31 bedoelde tegenbewijs wil leveren.
4.36. In afwachting van die conclusiewisseling zal de rechtbank iedere verdere beslissing aanhouden.
5. De beslissing
De rechtbank
verwijst de zaak naar de rol van 24 oktober 2012 voor de conclusie na tussenvonnis als bedoeld in 4.35 aan de zijde van London, waarna [eiser] kan reageren;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. Th. Veling en in het openbaar uitgesproken op 26 september 2012.?
1980/106