ECLI:NL:RBROT:2012:BX9786

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
4 oktober 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 11/4655
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging subsidierelatie en redelijke termijn in bestuursrechtelijke context

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 4 oktober 2012 uitspraak gedaan over de beëindiging van de subsidierelatie van eiseres, de Stichting Peuteropvang IJsselmonde, door verweerder, het dagelijks bestuur van de deelgemeente IJsselmonde. De rechtbank oordeelde dat eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij binnen de gegunde termijn niet de nodige maatregelen had kunnen treffen om de gevolgen van de beëindiging van de subsidie te ondervangen. De rechtbank stelde vast dat de beëindiging van de subsidierelatie per 1 januari 2012, zoals aangekondigd in het primaire besluit van 21 december 2010, niet onredelijk was. Eiseres had voldoende tijd om zich voor te bereiden op deze beëindiging, aangezien zij al vanaf 8 januari 2011 maatregelen had kunnen treffen. De rechtbank oordeelde verder dat verweerder in redelijkheid niet gehouden was om de door eiseres geclaimde frictiekosten te vergoeden. De rechtbank benadrukte dat de subsidieverstrekker niet automatisch verantwoordelijk is voor frictiekosten, tenzij de omstandigheden van het geval dat rechtvaardigen. De rechtbank verklaarde het beroep van eiseres tegen het bestreden besluit II ongegrond en het beroep tegen het bestreden besluit I niet-ontvankelijk. Tevens werd verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 437,-. Deze uitspraak is openbaar uitgesproken en kan binnen zes weken na verzending worden aangevochten bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 11/4655
uitspraak van de meervoudige kamer van 4 oktober 2012 in de zaak tussen
de stichting Stichting Peuteropvang IJsselmonde, te Rotterdam, eiseres,
gemachtigde: mr. C.N. van der Sluis,
en
het dagelijks bestuur van de deelgemeente IJsselmonde, verweerder,
gemachtigde: mr. J.A. Karreman.
Procesverloop
Bij besluit van 21 december 2010 (het primaire besluit), verzonden op 7 januari 2011, heeft verweerder eiseres medegedeeld alle structurele subsidies per 1 januari 2012 te beëindigen.
Bij besluit van 20 september 2011 (bestreden besluit I), heeft verweerder het daartegen gerichte bezwaar van eiseres gegrond verklaard en de beëindiging van de subsidierelatie met eiseres per 1 januari 2012 gehandhaafd.
Bij brief van 21 oktober 2011 heeft eiseres tegen bestreden besluit I beroep ingesteld.
Bij besluit van 15 november 2011 (bestreden besluit II) heeft verweerder bestreden besluit I ingetrokken en het bezwaar van eiseres alsnog ongegrond verklaard en de subsidierelatie met eiseres per 1 januari 2013 beëindigd, waarbij eiseres voor het tijdvak van 1 januari 2012 tot 1 januari 2013 een budgetsubsidie is verleend van € 506.609.
Bij brief van 10 mei 2012 heeft eiseres de gronden van het beroep aangevuld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met de zaak AWB 11/4653, plaatsgevonden op 8 juni 2012. Namens eiseres is haar gemachtigde verschenen, vergezeld door [A], directeur van eiseres. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, bijgestaan door [B] en [C].
Na de behandeling ter zitting heeft de rechtbank de zaken weer gesplitst.
Overwegingen
1. Op grond van artikel 4:51, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (de Awb) geschiedt, indien aan een subsidie-ontvanger voor drie of meer achtereenvolgende jaren subsidie is verstrekt voor dezelfde of in hoofdzaak dezelfde voortdurende activiteiten, gehele of gedeeltelijke weigering van de subsidie voor een daarop aansluitend tijdvak op de grond, dat veranderde omstandigheden of gewijzigde inzichten zich tegen voortzetting of ongewijzigde voortzetting van de subsidie verzetten, slechts met inachtneming van een redelijke termijn.
Op grond van het tweede lid wordt, voor zover aan het einde van het tijdvak waarvoor subsidie is verleend sinds de bekendmaking van het voornemen tot weigering voor een daarop aansluitend tijdvak nog geen redelijke termijn is verstreken, de subsidie voor het resterende deel van die termijn verleend, zo nodig in afwijking van artikel 4:25, tweede lid.
2. Eiseres is in de deelgemeente IJsselmonde werkzaam in de uitvoering van peuterspeelzaalwerk voor de hele deelgemeente, waarvoor zij vanaf 2004 subsidie ontvangt.
2.1 Bij brief van 2 juni 2010 heeft verweerder de ontvangers van structurele subsidies bericht dat hij in verband met een veel lagere begroting de volgende jaren forse bezuinigingsmaatregelen zal dienen te treffen. Vervolgens heeft verweerder bij het primaire besluit alle structurele subsidies per 1 januari 2012 beëindigd. Daarbij is aangegeven dat vanwege de financiële situatie van de deelgemeente nader onderzoek zal worden verricht naar een meer efficiënt en doelmatiger aanbod van het bestaande welzijnswerk.
2.2 In afwijking van het door de Algemene Bezwarencommissie geformuleerde advies van 11 april 2011 — zij adviseerde het bezwaar gegrond te verklaren en het primaire besluit in te trekken — heeft verweerder bij bestreden besluit I het primaire besluit gehandhaafd. Daarbij heeft verweerder vermeld dat eiseres na 1 januari 2012 onvermijdelijk te maken zal krijgen met doorlopende kosten, die voortvloeien uit de bedrijfsvoering die op basis van de structurele subsidierelatie is vormgegeven, en dat over de hoogte van de toe te kennen frictiekosten beslist zal worden binnen acht weken na de vaststelling van de begroting voor 2012.
2.3 Nadat op 8 augustus 2011 een hoorzitting is gehouden en nadere informatie is ingewonnen over de door eiseres geclaimde frictiekosten, waarvan eiseres bij e-mailbericht van 22 augustus 2011 een overzicht heeft verstrekt, en waarover op 13 oktober 2011 een nader gesprek met eiseres heeft plaatsgevonden, heeft verweerder bestreden besluit II genomen. Daarbij heeft verweerder gesteld dat de termijn van één jaar redelijk is gebleken voor eiseres om te anticiperen op de beëindiging van de subsidierelatie. Dat eiseres de ontslagvergunningen voor haar personeel te laat heeft aangevraagd, dient voor haar rekening en risico te komen, aangezien zij reeds vanaf 8 januari 2011 maatregelen kon treffen om verplichtingen te beëindigen. Verder is verweerder eiseres tegemoetgekomen, de inmiddels vastgestelde begroting bood daartoe ook de ruimte, door de beëindiging van de subsidie alsnog vast te stellen op 1 januari 2013, door voor de periode tot die datum alsnog een eenmalige budgetsubsidie van € 506.609 te verlenen. Verder is gebleken dat door de dienst Jeugd Onderwijs en Samenleving van de gemeente Rotterdam over 2012 een bedrag van € 942.240 is toegekend aan eiseres onder de voorwaarde dat eveneens subsidie is verkregen van verweerder.
3. Gelet op het bepaalde in de artikelen 6:18 en 6:19 van de Awb moet het beroep mede geacht worden te zijn gericht tegen bestreden besluit II. Nu bestreden besluit II in de plaats is gekomen van bestreden besluit I en niet is gebleken dat eiseres nog belang heeft bij de beoordeling van de rechtmatigheid van bestreden besluit I, zal het beroep voor zover daartegen gericht niet-ontvankelijk worden verklaard.
4. De rechtbank stelt voorop dat de beëindiging van de subsidierelatie strekte, bij afwezigheid van een aanvraag, tot de doorbreking van de in beginsel gerechtvaardigde verwachting van eiseres, als langdurige subsidieontvanger, dat zij daarop aanspraak zou kunnen maken. Door de beëindiging van de langdurige subsidierelatie komt eiseres dan in dezelfde situatie te verkeren als degenen zonder langdurige subsidierelatie met verweerder: zij kan een subsidieaanvraag indienen, wat zij heeft gedaan, maar zij kan aan de eerdere subsidieverstrekking geen gerechtvaardigd vertrouwen meer ontlenen.
4.1 De rechtbank ziet geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder onvoldoende heeft beargumenteerd dat veranderde omstandigheden en gewijzigde inzichten noopten tot de beëindiging van de langdurige subsidierelatie met eiseres. Gegeven de noodzaak van forse bezuinigingen op de te verstrekken subsidies, kan niet staande worden gehouden dat verweerder niet in redelijkheid, gelet op de hem toekomende beleidsvrijheid, de keuze heeft kunnen maken de financiering van het welzijnswerk anders te gaan inrichten, wat mede inhield dat eiseres niet meer verzekerd kon zijn van subsidiëring van haar op dit gebied voor de deelgemeente uitgevoerde activiteiten.
5. Met betrekking tot hetgeen eiseres heeft aangevoerd over de wijze waarop verweerder bij bestreden besluit II toepassing heeft gegeven aan artikel 4:51 van de Awb overweegt de rechtbank als volgt.
5.1 De rechtbank onderschrijft niet de opvatting van eiseres dat, nu in bestreden besluit II besloten ligt dat zij haar activiteiten ook na de oorspronkelijke beëindigingdatum nog gesubsidieerd kon uitvoeren, daaruit volgt dat zij niet sedert de aankondiging van 7 januari 2011 heeft kunnen anticiperen op de beëindiging.
Na de ontvangst van het primaire besluit moest het eiseres duidelijk zijn dat zij voor het aansluitende subsidietijdvak niet meer kon rekenen op subsidieverstrekking door verweerder en dat zij één jaar de tijd had om haar bedrijfsvoering daarop af te stemmen. Voor zover zij vanaf 8 januari 2011 zich niet heeft ingespannen de daartoe benodigde maatregelen te treffen, komt dit voor haar rekening en risico, nu er geen aanknopingspunten zijn voor de vaststelling dat er van de kant van verweerder informatie aan eiseres is verstrekt waaruit zij mocht opmaken dat zij die maatregelen niet hoefde te treffen. Ook uit de omstandigheid dat het niet uitgesloten was dat eiseres voor (een deel) van het aansluitende subsidietijdvak alsnog in aanmerking zou komen voor subsidieverstrekking, volgt niet dat eiseres erop mocht vertrouwen dat zij nog geen maatregelen hoefde te treffen. De afweging of zij in verband met die mogelijkheid haar bedrijfsvoering al dan niet moest aanpassen, betreft een zakelijke beslissing van eiseres, die voor haar rekening en risico komt. Gewezen wordt in dit verband op hetgeen hiervoor is overwogen in de laatste zin van r.o. 4.
Dat aan eiseres bij bestreden besluit II alsnog voor het aansluitende tijdvak 2012 subsidie is verleend, komt dan ook niet de betekenis toe dat verweerder geacht moet worden een nieuwe termijn van een jaar te hebben vastgesteld, maar dat eiseres nog een jaar extra is gegund, dus vanaf het primaire besluit in totaal twee jaar, om haar bedrijfsvoering aan te passen aan het verlies van subsidie.
5.2 Eiseres heeft naar het oordeel van de rechtbank voorts niet aannemelijk gemaakt dat de haar vanaf 8 januari 2011 gegunde termijn niet afdoende zal zijn om de benodigde maatregelen te treffen om de gevolgen van de beëindiging van de subsidierelatie te ondervangen. Uit het verslag van het op 8 augustus 2011 gehouden overleg blijkt dat namens eiseres is aangegeven dat collectief ontslag per 1 september 2011 kon worden aangevraagd en dat verweerder daarop heeft geantwoord dat een en ander op dat moment al in gang gezet kon worden. Uit de stukken is voorts wat betreft het huurcontract ten aanzien van de OBS-ruimtes in het Educatief Centrum Lombardijen niet gebleken van enige poging om het huurcontract over te doen aan een derde of daadwerkelijk met het OBR in overleg te treden dan wel de huurovereenkomst tussentijds (door de rechter) te (laten) beëindigen. Daarbij is in tegenstelling tot hetgeen eiseres heeft aangevoerd, uit het door haar overgelegde e-mailbericht van 31 januari 2011 van verweerders beleidsmedewerker niet gebleken dat eiseres’ keuze voor een langdurig huurcontract van 20 jaar voor de locatie binnen de OBS De Catamaran (mede) is ingegeven door verweerder. Nu eiseres aldus niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij binnen de gegunde termijn niet de benodigde maatregelen had kunnen treffen of nog zal kunnen treffen om de gevolgen van de beëindiging te ondervangen, kan zij niet staande houden dat verweerder geen redelijke termijn in acht heeft genomen.
5.3 Anders dan eiseres heeft aangevoerd, is de rechtbank verder van oordeel dat verweerder in redelijkheid niet gehouden was de geclaimde frictiekosten – eiseres heeft onder meer de afvloeiingskosten voor het personeel berekend op € 634.538 en de doorlopende huurverplichting zou € 933.962 bedragen – te vergoeden.
Indien binnen de op grond van artikel 4:51 van de Awb gegunde termijn de in het kader van de subsidieverstrekking aangegane verplichtingen kunnen worden beëindigd, dan is die termijn in beginsel niet onredelijk te achten. Uit artikel 4:51 van de Awb volgt niet vergelijk bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 11 juli 2007, LJN BA9272 dat de subsidieverstrekker zonder meer gehouden is aan de subsidieontvanger ook frictiekosten te vergoeden. Daartoe zal slechts aanleiding bestaan als de omstandigheden van het geval nopen tot het oordeel dat die redelijkerwijs niet (geheel) voor rekening van de subsidieontvanger kunnen worden gelaten. Daarbij zal met name een rol spelen of het aangaan van de desbetreffende verplichtingen, waaruit die kosten voortvloeien, noodzakelijk was voor het uitvoeren van de gesubsidieerde activiteiten en in hoeverre de subsidieverstrekker invloed heeft gehad op het aangaan van die verplichtingen, alsmede wat de gevolgen van het niet vergoeden voor de subsidieontvanger zijn.
Wat betreft de afvloeiingskosten voor het personeel acht de rechtbank allereerst door eiseres niet aannemelijk gemaakt dat die zich zullen voordoen in de orde van grootte zoals door eiseres berekend. Die berekening betreft veeleer de vaststelling van de maximaal mogelijke omvang van die verplichting dan een reële inschatting van de daadwerkelijk daaruit voortvloeiende kosten. Ten onrechte heeft eiseres daarbij geen inzicht geboden in de mogelijkheid van herplaatsing van het personeel in de uitvoering van het welzijnswerk waarbij zij elders in de regio Rotterdam is betrokken. Voor zover wél van daadwerkelijke afvloeiingskosten sprake is, geldt dat verweerder geen invloed heeft gehad op de aanstelling van het betrokken personeel en dat de financiële positie van eiseres niet zodanig is dat zij de desbetreffende kosten niet zal kunnen opvangen.
Wat betreft de huurverplichting geldt dat verweerder die kosten reeds redelijkerwijs niet behoefde te vergoeden, omdat niet is gebleken dat eiseres zich voldoende heeft ingespannen om het ontstaan van die kosten te voorkomen, waarbij ook nog geldt dat het allerminst zeker kan worden geacht dat eiseres nog twintig jaar aan dat contract gebonden zal blijven.
Gelet daarop heeft verweerder in redelijkheid de vergoeding van de geclaimde frictiekosten kunnen afwijzen, waarbij de rechtbank nog opmerkt dat eiseres zich ten onrechte beroept op ter zake door verweerder bij bestreden besluit I gewekte verwachtingen. Een verdergaande toezegging van verweerder dan dat over de frictiekosten, nadat die door eiseres nader zouden zijn geadstrueerd, nog een besluit zal worden genomen, valt daarin niet te lezen. Bij bestreden besluit II heeft verweerder aan die toezegging voldaan.
6. De slotsom is dat bestreden besluit II in rechte stand kan houden, zodat het beroep, voor zover daartegen gericht, ongegrond moet worden verklaard.
7. De rechtbank ziet aanleiding tot een proceskostenveroordeling van € 437,- voor zover het betreft het door eiseres ingediende beroepschrift tegen bestreden besluit I.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep voor zover gericht tegen bestreden besluit I niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep voor zover gericht tegen bestreden besluit II ongegrond;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 437,-, te betalen aan eiseres.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T. Damsteegt, voorzitter, en mr. D. Haan en
mr. J.D.M. Nouwen, leden, in aanwezigheid van mr. B.M. van der Kuil, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 4 oktober 2012.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.