uitspraak van de meervoudige kamer van 13 september 2012 in de zaak tussen
de stichting Stichting De Meeuw, te Rotterdam, eiseres,
gemachtigde: mr. A.A.W. Alders,
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam, verweerder,
gemachtigde: drs. E.J. Overgaauw.
Bij besluit van 29 oktober 2010 (het primaire besluit) heeft verweerder aan eiseres voor de periode van 1 augustus 2010 tot en met 31 juli 2011 een budgetsubsidie verleend van maximaal € 2.390.399,00.
Bij besluit van 29 juli 2011 (hierna: het bestreden besluit) heeft verweerder het daartegen door eiseres gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen het bestreden besluit heeft eiseres beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 februari 2012. Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door [naam], directeur, en haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door [naam], [naam] en haar gemachtigde.
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Partijen hebben toestemming verleend voor het doen van uitspraak zonder nadere zitting, waarna de rechtbank het onderzoek heeft gesloten.
1. Eiseres ontvangt sinds haar oprichting in 1990 van verweerder jaarlijks subsidie voor de uitvoering van activiteiten in het kader van het Rotterdams onderwijsbeleid (ROB). Voor het schooljaar 2009/2010 bedroeg de subsidie € 3.6 miljoen. Op 1 april 2010 heeft eiseres voor het schooljaar 2010/2011 ten behoeve van een groot aantal activiteiten een aanvraag om subsidie ten bedrage van € 4.115.605,00 ingediend. De bij het bestreden besluit gehandhaafde subsidieverlening voor het schooljaar 2010/2011 bedraagt echter maximaal € 2.390.399,00. Dit is € 1.725.206,00 minder dan was aangevraagd. Er is daarmee tevens sprake van een subsidieverlaging van ruim € 1.2 miljoen ten opzichte van het voorgaande schooljaar.
2. Naar aanleiding van het door eiseres tegen het besluit van 29 oktober 2010 gemaakte bezwaar heeft de Algemene Bezwaarschriftencommissie (de ABC) een advies uitgebracht, waarin zij heeft geadviseerd het bezwaar gegrond te verklaren voor zover het is gericht tegen het niet in acht nemen van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 4:51, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), aan eiseres een bedrag van € 482.786,00 te verlenen als subsidie in de frictiekosten en voor het overige de bezwaren ongegrond te verklaren onder aanvulling van de motivering.
3. Verweerder heeft in afwijking van het advies van de ABC alle bezwaren ongegrond verklaard. Verweerder heeft zich primair op het standpunt gesteld dat hij niet gehouden was een redelijke termijn in acht te nemen bij gehele of gedeeltelijke weigering van subsidie voor incidentele of nieuwe activiteiten. Volgens verweerder kunnen die activiteiten niet worden begrepen onder “dezelfde of in hoofdzaak dezelfde voortdurende activiteiten”. Daaronder kunnen volgens hem uitsluitend structurele activiteiten worden verstaan. Verweerder heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat, voor zover hij wel gehouden was een redelijke termijn in acht te nemen wat betreft de structurele activiteiten, hij dit ook heeft gedaan en dat de termijn is aangevangen met een door hem tot eiseres gerichte brief van 22 april 2010 waarin de gefundeerde indicatie is gegeven dat zij het komende schooljaar een subsidie van € 1.9 miljoen tegemoet kon zien. Deze brief was volgens verweerder een voldoende concrete en tijdige aankondiging van de subsidievermindering waarmee eiseres voor het schooljaar 2010/2011 rekening moest houden.
4. Eiseres is van mening dat verweerder artikel 4:51, eerste lid, van de Awb niet juist heeft toegepast door een onderscheid te maken tussen structurele en niet structurele activiteiten en de redelijke termijn te koppelen aan de structurele activiteiten. Voorts heeft eiseres zich op het standpunt gesteld dat verweerder sowieso geen redelijke termijn in acht heeft genomen. Zij heeft daartoe aangevoerd dat de gedeeltelijke weigering pas concreet werd na ontvangst van het primaire besluit, dat wil zeggen toen het schooljaar al lang was begonnen. Eiseres is van mening dat verweerder daarom de reorganisatiekosten die verband houden met de gedeeltelijke weigering dient te vergoeden. Eiseres heeft deze kosten begroot op ruim € 480.000,00.
5. De rechtbank stelt voorop dat, anders dan eiseres ook heeft betoogd, van strijd met artikel 7:13, zevende lid, van de Awb geen sprake is nu verweerder bij het bestreden besluit heeft gemotiveerd waarom hij van het advies van de ABC is afgeweken. Voorts heeft verweerder, anders dan gesteld, niet in strijd met het beginsel van hoor en wederhoor gehandeld door eiseres niet in staat te stellen te reageren op een na het uitbrengen van het advies van de ABC opgestelde notitie van de dienst Jeugd, Onderwijs en Samenleving (JOS), nu die notitie uitsluitend was uitgebracht in het kader van de op het advies van de ABC volgende interne besluitvorming door verweerder. Of de aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde motivering, die zich toespitst op de toepasselijkheid van artikel 4:51, eerste lid, van de Awb, dat besluit kan dragen is een ander aspect, dat thans ter beoordeling staat en waarover de rechtbank het volgende overweegt.
6. Eiseres speelde een rol in de uitvoering van het ROB en ontving daarvoor jarenlang een budgetsubsidie van verweerder. De rechtbank stelt vast dat daarbij sprake is van een structurele subsidie als gedefinieerd in artikel 1, aanhef en onder b, van de Subsidieverordening Rotterdam 2005, te weten een subsidie die van jaar tot jaar kan worden verleend voor activiteiten die in beginsel van onbepaalde duur zijn. Die activiteiten betreffen in hoofdzaak dezelfde voortdurende activiteiten op het gebied van voor- en vroegschoolse educatie, ouderbetrokkenheid en participatie en onderwijs en omgeving (“school, thuis en buurt”). Daarom ziet de rechtbank, anders dan verweerder, geen aanleiding om een splitsing te maken tussen nieuwe en voortgezette specifieke activiteiten en per aangevraagde activiteit te beoordelen of artikel 4:51, eerste lid, van de Awb daarop van toepassing is. Nu de verlaging van de subsidie aldus een gedeeltelijke weigering inhoudt van de voortzetting van de meerjarige subsidierelatie, was verweerder op grond van die bepaling daarbij gehouden een redelijke termijn in acht te nemen.
7. De rechtbank is verder van oordeel dat de gesprekken die in maart 2010 hebben plaatsgevonden en de brief van 22 april 2010 zo concreet waren over de gedeeltelijke weigering dat daarin de aankondiging die de redelijke termijn deed aanvangen, besloten lag. In de brief van 22 april 2010 heeft JOS eiseres de gefundeerde indicatie gegeven dat zij het komende schooljaar (2010/2011) een subsidie van € 1.9 miljoen tegemoet kon zien. Die brief is op verzoek van eiseres opgesteld om daarmee, in het kader van de reorganisatie, een procedure bij het UWV in gang te kunnen zetten. Dat er al in mei 2010 een Sociaal Plan was en dat de noodzakelijke ombuigingen bij eiseres kennelijk al voor het in geding zijnde schooljaar waren gerealiseerd, bevestigt dat eiseres bekend was met de voorgenomen subsidievermindering.
De rechtbank is tevens van oordeel dat de bezuiniging op het Voorlichting & Documentatie Centrum (VDC) en het Rotterdams Onderwijs Magazine (ROM) van € 100.000,00 (gevraagd was € 400.000,00 en verleend is € 300.000,00) per 1 januari 2011 daar los van staat wat betreft de aanvang van de redelijke termijn. Die bezuiniging werd immers pas bij brief van 7 oktober 2010 aan eiseres bekendgemaakt, nadat de gemeenteraad deze post op de begroting had wegbezuinigd, waarna op grond van een begrotingsvoorbehoud de subsidieverlening voor het schooljaar 2010/2011 daaraan moest worden aangepast. Voor deze activiteit is de redelijke termijn dan ook pas na ontvangst van de brief van 7 oktober 2010 gaan lopen.
8. Eiseres heeft naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk gemaakt dat de tijd tussen het bekend raken met de vermindering van de subsidie voor het schooljaar 2010/2011 op of omstreeks – in ieder geval – 22 april 2010, dan wel met de bezuiniging per 1 januari 2011 op of omstreeks 7 oktober 2010, voor haar niet afdoende was om de als gevolg daarvan binnen haar organisatie benodigde ombuigingen te realiseren. De uit eerstbedoelde vermindering – die uiteindelijk minder groot is uitgevallen dan eerst was voorzien – voortvloeiende reorganisatie kon tijdig voor het nieuwe schooljaar afgerond worden en uit de stukken is niet gebleken dat eiseres de als gevolg van laatsbedoelde bezuiniging vereiste maatregelen niet meer voor 1 januari 2011 heeft kunnen realiseren. Aldus ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat verweerder geen redelijke termijn in acht heeft genomen.
9. Nu voldaan is aan het vereiste van het in acht nemen van een redelijke termijn als bedoeld in artikel 4:51, eerste lid, van de Awb, heeft verweerder, anders dan eiseres heeft aangevoerd en in afwijking van het advies van de ABC, bij het bestreden besluit in redelijkheid geen aanleiding hoeven zien de gevraagde reorganisatie- of frictiekosten te vergoeden.
10. Uit het vorenoverwogene volgt dat hetgeen eiseres heeft aangevoerd niet kan leiden tot het beoogde doel. Het bestreden besluit kan in rechte standhouden. Het beroep dient daarom ongegrond te worden verklaard.
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D. Haan, voorzitter, en mr. R.H.L. Dallinga en mr. A.C. Hendriks, leden, in aanwezigheid van mr. A.M.P. Meijer, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 13 september 2012.
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.