ECLI:NL:RBROT:2012:BX7291

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
29 augustus 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
393050 / HA ZA 11-2227
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van de hardheidsclausule bij te late betaling van griffierecht in verzetprocedure

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Rotterdam, ging het om de te late betaling van griffierecht door de gedaagde, die in verzet ging tegen een eerder verstekvonnis. De rechtbank had eerder in een tussenvonnis de gedaagde de gelegenheid gegeven om aan te tonen waarom zij meende dat de betaling van het griffierecht tijdig was. De gedaagde had het griffierecht pas op 9 februari 2012 betaald, terwijl dit uiterlijk op 25 januari 2012 voldaan had moeten zijn. De gedaagde beriep zich op de hardheidsclausule van artikel 127a lid 3 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv).

De rechtbank overwoog dat de gedaagde, ondanks dat zij bijgestaan werd door een advocaat, verantwoordelijk was voor het tijdig betalen van het griffierecht. De rechtbank erkende echter dat de omstandigheden van de zaak, waaronder de overgangssituatie van de rechtbank en de communicatie van de rechtbank, een rol speelden. De rechtbank concludeerde dat de gedaagde in redelijkheid had kunnen aannemen dat haar late betaling geen gevolgen zou hebben, gezien de omstandigheden en de eerdere communicatie.

Uiteindelijk besloot de rechtbank om de hardheidsclausule toe te passen en het verstekvonnis niet te bekrachtigen, omdat dit zou leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard. De zaak werd verwezen naar de rol voor conclusie van antwoord in een incidentele vordering tot oproeping in vrijwaring, waarbij de rechtbank verdere beslissingen aanhield. Dit vonnis werd uitgesproken op 29 augustus 2012 door mr. Th. Veling.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK ROTTERDAM
Sector civiel recht
zaaknummer / rolnummer: 393050 / HA ZA 11-2227
Vonnis in verzet van 29 augustus 2012
in de zaak van
de naamloze vennootschap
CARDIF SCHADEVERZEKERINGEN N.V.,
gevestigd te Oosterhout,
eiseres,
gedaagde in het verzet,
advocaat mr. V. Kortenbach,
tegen
[gedaagde],
wonende te Rotterdam,
gedaagde,
eiseres in het verzet,
advocaat mr. R. Küçükünal.
Partijen zullen hierna Cardif en [gedaagde] genoemd worden.
1. De procedure
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 14 maart 2012;
- de akte van [gedaagde], met de per brief van 14 augustus 2012 nagezonden producties;
- de antwoordakte van Cardif.
2. De verdere beoordeling
2.1. Bij bovengenoemd tussenvonnis heeft de rechtbank [gedaagde] in de gelegenheid gesteld de door haar eerder genoemde aanmaning tot betaling van het griffierecht in het geding te brengen en toe te lichten om welke reden zij daaruit heeft afgeleid dat zij alsnog tijdig het griffierecht kon betalen. Tot uitgangspunt moet immers worden genomen dat het verschuldigde griffierecht uiterlijk op 25 januari 2012 betaald had moeten zijn, terwijl het griffierecht pas op 9 februari 2012 door de rechtbank is ontvangen. In dat verband heeft [gedaagde] een beroep gedaan op de hardheidsclausule van artikel 127a lid 3 Rv.
2.2. [gedaagde] heeft de desbetreffende aanmaning overgelegd. Dat stuk dateert van 3 februari 2012 en bevat een verzoek het verschuldigde bedrag binnen veertien dagen na dagtekening over te maken. Onderaan de brief staat een staatje met onder meer vermelding van 25 januari 2012 als “basisdatum” en het aantal dagen (9) dat de betaling te laat is. [gedaagde] heeft gesteld dat zij deze brief als eerste nota en niet als aanmaning heeft opgevat, omdat zij geen eerder bericht heeft ontvangen, en dat zij met de betaling op 9 februari 2012 volledig aan het in de aanmaning vermelde verzoek heeft voldaan. Voorts heeft zij gewezen op het grote belang dat zij heeft bij een inhoudelijke beoordeling van haar geschil met Cardif.
2.3. Bij antwoordakte heeft Cardif laten weten zich, gelet op de lange duur van deze discussie en de daarmee gemoeide kosten, inmiddels niet meer tegen ontvankelijkheid van [gedaagde] te verzetten.
2.4. De rechtbank is van oordeel dat in dit geval aanleiding bestaat voor toepassing van de in artikel 127a lid 3 Rv bedoelde hardheidsclausule. Daartoe wijst de rechtbank op het volgende.
2.5. In het nadeel van [gedaagde] pleit dat zij, nu zij bijgestaan werd door een advocaat, geacht mag worden op de hoogte te zijn van de verplichtingen die voortvloeien uit de Wet tarieven burgerlijke zaken (Wtbz). De omstandigheid dat zij zich ten tijde van de ontvangst van de aanmaning niet heeft gerealiseerd dat er toen al een termijn liep komt dus voor haar risico. Daarbij komt dat de betalingstermijn ten tijde van de ontvangst van de aanmaning al verstreken was. Op dat moment was zij dus al te laat, zoals ook uit het in de aanmaning weergegeven staatje volgt.
2.6. Hiertegenover staan echter de volgende omstandigheden.
2.7. Zoals reeds bij tussenvonnis van 14 maart 2012 overwogen, gaat het hier om een verzetprocedure. Dat betekent dat het verstekvonnis kracht van gewijsde krijgt als tot verval van instantie wordt geoordeeld, en dat heeft tot gevolg dat de rechtsverhouding tussen partijen definitief komt vast te staan zonder dat die rechtsverhouding inhoudelijk is beoordeeld. Op dat punt bestaat een wezenlijk verschil met het achterwege laten van toepassing van de hardheidsclausule in een van aanvang af contradictoire procedure, omdat dan de niet-betalende partij hetzij een nieuwe dagvaarding kan uitbrengen, hetzij van het eindvonnis in verzet kan gaan. Ook in hoger beroep of cassatie is de situatie wezenlijk verschillend, omdat in die gevallen de zaak in elk geval al in één instantie inhoudelijk zal zijn beoordeeld. In het onderhavige geval is dus direct de toegang tot de rechter in het geding, en juist met het oog daarop is de hardheidsclausule in de wet opgenomen.
2.8. In de tweede plaats geldt het volgende. De eerstdienende dag van deze zaak (28 december 2011) viel nog juist in de periode dat deze rechtbank (overigens net als de meeste andere) generiek toepassing gaf aan de hardheidsclausule. Dit hield verband met de omstandigheid dat de financiële en juridische administraties van de rechtbank nog niet aangepast waren aan de per 1 januari 2011 ingevoerde nieuwe bepalingen van de Wtbz. De aanvang van de procedure viel dus in een overgangssituatie. Voorheen werd immers, ondanks de inwerkingtreding van het nieuwe wettelijke regime, nog niet getoetst of het griffierecht (tijdig) was betaald. Dit gegeven in combinatie met het verzoek in de brief van de rechtbank van 3 februari 2012 binnen veertien dagen alsnog te betalen, kan bij [gedaagde] redelijkerwijs de suggestie hebben gewekt dat als zij aan dit verzoek gehoor zou geven de te late betaling zonder gevolgen zou blijven. Dat de aanmaning van 3 februari 2012 op zichzelf geheel correct is, doet daar niet aan af.
2.9. In de derde plaats is van belang dat de zware sanctie die is gesteld op een niet-tijdige betaling van het griffierecht in een verzetprocedure niet, zoals de even zware sanctie op het niet in acht nemen van de verzettermijn, de rechtszekerheid met betrekking tot de onherroepelijkheid van rechterlijke uitspraken dient, maar is bedoeld als prikkel tot naleving van voorschriften die vooral de strekking hebben het incassorisico van de Staat met betrekking tot het verschuldigde griffierecht te beperken.
2.10. Aan deze drie omstandigheden tezamen beschouwd komt naar het oordeel van de rechtbank doorslaggevend gewicht toe. Dat betekent dat aanleiding bestaat geen toepassing te geven aan artikel 147 lid 3 Rv en dus het verstekvonnis niet te bekrachtigen, omdat dit, gelet op het belang van [gedaagde] bij toegang tot de rechter, zou leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard.
2.11. Bij verzetdagvaarding heeft [gedaagde] tevens een incidentele vordering tot oproeping in vrijwaring ingesteld. De zaak zal worden verwezen naar de rol voor conclusie van antwoord in dit vrijwaringsincident.
3. De beslissing
De rechtbank
verwijst de zaak naar de rol van woensdag 12 september 2012 voor conclusie van antwoord in het vrijwaringsincident;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. Th. Veling en in het openbaar uitgesproken op 29 augustus 2012.?
1980/1729