ECLI:NL:RBROT:2012:BX7287

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
29 augustus 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
402636 / HA ZA 12-472
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van de hardheidsclausule bij te late betaling van griffierecht in verzetprocedure

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Rotterdam, ging het om een verzetprocedure waarbij de gedaagde, vertegenwoordigd door zijn advocaat, in verzet ging tegen een eerder verstekvonnis. Dit verstekvonnis was uitgesproken omdat de gedaagde niet tijdig het verschuldigde griffierecht had betaald. De rechtbank oordeelde dat de gedaagde ervoor moest zorgen dat het griffierecht binnen vier weken na de eerste roldatum van het verzet was voldaan. De gedaagde had echter pas na deze termijn betaald, wat leidde tot de vraag of het verstekvonnis bekrachtigd moest worden.

De rechtbank overwoog dat, hoewel de gedaagde niet tijdig had betaald, er omstandigheden waren die aanleiding gaven om de hardheidsclausule toe te passen. De gedaagde had gesteld dat er een misverstand was ontstaan tussen hem en zijn advocaat over de betaling van het griffierecht. De rechtbank weegt hierbij de belangen van de gedaagde bij toegang tot de rechter zwaar, vooral omdat het verstekvonnis zou leiden tot een definitieve vaststelling van de rechtsverhouding zonder inhoudelijke beoordeling.

De rechtbank concludeerde dat de zware sanctie voor niet-tijdige betaling van het griffierecht in deze verzetprocedure niet alleen bedoeld is om de rechtszekerheid te waarborgen, maar ook om het incassorisico van de Staat te beperken. De rechtbank oordeelde dat de gang van zaken, waarbij de zaak na het indienen van het verzet niet was aangehouden, de gedaagde de indruk had kunnen geven dat de betaling zonder gevolgen zou blijven. Gezien deze omstandigheden besloot de rechtbank om het verstekvonnis niet te bekrachtigen en de comparitie van partijen door te laten gaan.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK ROTTERDAM
Sector civiel recht
zaaknummer / rolnummer: 402636 / HA ZA 12-472
Vonnis in verzet van 29 augustus 2012
in de zaak van
zaaknummer / rolnummer: 402636 / HA ZA 12-472
Vonnis in verzet van 29 augustus 2012
in de zaak van
[eiser]
in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van [bedrijf 1].,
wonende te Spijkenisse,
eiser,
gedaagde in het verzet,
advocaat mr. W.Th. van Dijk,
tegen
[gedaagde]
wonende te Leiden,
gedaagde,
eiser in het verzet,
advocaat mr. R.G.J.M. Onderdonck.
Partijen zullen hierna de curator en [gedaagde] genoemd worden.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het door deze rechtbank op 22 februari 2012 tussen de curator en [gedaagde] bij verstek gewezen vonnis onder zaaknummer / rolnummer 308077 / HA ZA 12-59;
- de verzetdagvaarding (aan te merken als de conclusie van antwoord);
- het vonnis van 20 juni 2012 waarbij een comparitie van partijen is gelast;
- de akte van [gedaagde];
- de antwoordakte.
1.2. Vervolgens is vonnis bepaald.
2. De overwegingen
2.1. Op grond van artikel 3 lid 1 Wet griffierechten burgerlijke zaken (Wgbz) is iedere verschenen partij in een civiele procedure een griffierecht verschuldigd. Op grond van het derde lid van die bepaling dient de eiser ervoor te zorgen dat het verschuldigde griffierecht binnen vier weken na de eerstdienende dag op de rekening van de rechtbank is bijgeschreven. Voor de gedaagde geldt een termijn van vier weken na zijn verschijning.
2.2. Gaat het om een verzetprocedure, dan geldt op grond van artikel 147 Rv het volgende. Was het verstek tegen de oorspronkelijke gedaagde verleend wegens het niet tijdig voldoen van het door hem verschuldigde griffierecht, dan dient hij ervoor te zorgen dat het verschuldigde griffierecht is voldaan op de eerste roldatum van het verzet (lid 2). Was het verstek tegen de oorspronkelijk gedaagde verleend wegens het niet verschijnen in het geding, dan houdt de rechter de zaak aan zolang de gedaagde het verschuldigde griffierecht niet heeft voldaan en de termijn genoemd in artikel 3 Wgbz nog loopt (lid 3).
2.3. De rechtbank heeft geconstateerd dat tegen [gedaagde] in de oorspronkelijke procedure verstek was verleend omdat hij niet in het geding was verschenen. Op grond van het bepaalde in artikel 147 lid 3 Rv diende hij er dus voor te zorgen dat het verschuldigde griffierecht binnen vier weken na de eerste datum van het verzet op de rekening van de rechtbank was bijgeschreven. Tot dat moment van betaling behoorde de rechter de zaak aan te houden.
2.4. Deze zaak diende in verzet voor het eerst op 6 juni 2012. Dat betekent dat het griffierecht uiterlijk op 4 juli 2012 moest zijn betaald. Uit de administratie van de rechtbank blijkt dat het griffierecht pas op 23 juli 2012 is ontvangen. Dat is dus te laat.
2.5. Op grond van artikel 147 lid 3 Rv bekrachtigt de rechter het verstekvonnis als niet alsnog tijdig het griffierecht is voldaan.
2.6. Op grond van artikel 147 lid 4 jo. 127 lid 3 Rv laat de rechter deze consequentie buiten toepassing als hij van oordeel is dat dit, gelet op het belang van één of meer van de partijen bij toegang tot de rechter, zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard.
2.7. Bij akte heeft [gedaagde] gesteld dat ten gevolge van een misverstand tussen hem en zijn advocaat in verband met een eventuele aanspraak op een toevoeging de betaling van het griffierecht niet tijdig heeft plaatsgevonden. Voorts heeft hij een beroep gedaan op de in artikel 127 lid 3 Rv bedoelde hardheidsclausule, omdat hij anders zal worden afgesloten van verdere toegang tot de rechter.
2.8. In zijn antwoordakte heeft de curator aangevoerd dat de door [gedaagde] gestelde omstandigheden geen grond kunnen opleveren voor het toepassen van de hardheidsclausule.
2.9. De rechtbank is van oordeel dat in dit geval aanleiding bestaat voor toepassing van de in artikel 127a lid 3 Rv bedoelde hardheidsclausule. Daartoe wijst de rechtbank op het volgende.
2.10. In het nadeel van [gedaagde] pleit dat hij, nu hij bijgestaan werd door een advocaat, geacht mag worden op de hoogte te zijn van de verplichtingen die voortvloeien uit de Wet tarieven burgerlijke zaken (Wtbz). Eventuele onduidelijkheid over de vraag of hij aanspraak heeft op een toevoeging doen niet af aan de verplichting om het griffierecht, al dan niet tegen gereduceerd tarief, tijdig te betalen. De door [gedaagde] gestelde omstandigheden kunnen op zichzelf beschouwd dus niet tot toepassing van de hardheidsclausule aanleiding geven.
2.11. Hiertegenover staan echter de volgende omstandigheden.
2.12. Het gaat in deze zaak om een verzetprocedure. Dat betekent dat het verstekvonnis kracht van gewijsde krijgt als tot verval van instantie wordt geoordeeld, en dat heeft tot gevolg dat de rechtsverhouding tussen partijen definitief komt vast te staan zonder dat die rechtsverhouding inhoudelijk is beoordeeld. Op dat punt bestaat een wezenlijk verschil met het achterwege laten van toepassing van de hardheidsclausule in een van aanvang af contradictoire procedure, omdat dan de niet-betalende partij hetzij een nieuwe dagvaarding kan uitbrengen, hetzij van het eindvonnis in verzet kan gaan. Ook in hoger beroep of cassatie is de situatie wezenlijk verschillend, omdat in die gevallen de zaak in elk geval al in één instantie inhoudelijk zal zijn beoordeeld. In het onderhavige geval is dus direct de toegang tot de rechter in het geding, en juist met het oog daarop is de hardheidsclausule in de wet opgenomen.
2.13. In de tweede plaats is van belang dat de zware sanctie die is gesteld op een niet-tijdige betaling van het griffierecht in een verzetprocedure niet, zoals de even zware sanctie op het niet in acht nemen van de verzettermijn, de rechtszekerheid met betrekking tot de onherroepelijkheid van rechterlijke uitspraken dient, maar is bedoeld als prikkel tot naleving van voorschriften die vooral de strekking hebben het incassorisico van de Staat met betrekking tot het verschuldigde griffierecht te beperken.
2.14. In de derde plaats geldt het volgende. Zoals volgt uit het in 2.2 weergegeven wettelijke stelsel, behoort de zaak in afwachting van de tijdige betaling van het griffierecht te worden aangehouden. In dit geval is niet op deze wijze gehandeld. Na het aanbrengen van de zaak in verzet op 6 juni 2012 is de zaak aangehouden voor beraad als bedoeld in artikel 131 Rv en heeft de rechtbank bij vonnis van 20 juni 2012 een comparitie na antwoord gelast. Deze gang van zaken valt met de systematiek van artikel 127a Rv niet valt te rijmen. Redelijkerwijs kan [gedaagde] daaruit de indruk hebben gekregen dat het niet tijdige betalen zonder gevolgen zou blijven, uiteraard mits hij alsnog voor de betaling zou zorg dragen. Dat laatste is inmiddels gebeurd. Dit geldt te meer, nu de griffie van de rechtbank nog op 27 juli 2012, dus (ruim) nadat het griffierecht betaald had moeten zijn en ook nadat [gedaagde] alsnog had betaald, een brief aan partijen heeft doen uitgaan, waarbij een nieuwe datum voor de comparitie is bepaald.
2.15. Aan deze drie omstandigheden tezamen beschouwd komt naar het oordeel van de rechtbank doorslaggevend gewicht toe. Dat betekent dat aanleiding bestaat geen toepassing te geven aan artikel 147 lid 3 Rv en dus het verstekvonnis niet te bekrachtigen, omdat dit, gelet op het belang van [gedaagde] bij toegang tot de rechter, zou leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard.
2.16. De reeds voor 11 december 2012 bepaalde comparitie van partijen kan aldus doorgang vinden.
3. De beslissing
De rechtbank
3.1. bepaalt dat de zaak verder zal worden behandeld ter comparitie van partijen van 11 december 2012, een en ander als nader omschreven in het vonnis van 20 juni 2012;
3.2. houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. Th. Veling en in het openbaar uitgesproken op 29 augustus 2012.?
1980/1729