uitspraak van de enkelvoudige kamer van 23 augustus 2012 in de zaak tussen
[Naam], te Rotterdam, eiser,
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam, verweerder.
Bij besluit van 24 oktober 2011 (het primaire besluit) heeft verweerder met betrekking tot de [woning] aan eiser een bestuurlijke boete van € 2.000,- opgelegd wegens overtreding van de Huisvestingswet en de Huisvestingsverordening aangewezen gebieden Rotterdam (Verordening). Voorts is overeenkomstig artikel 4:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) besloten tot invordering van de bestuurlijke boete.
Bij besluit van 22 februari 2012 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 augustus 2012. Eiser is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.C. Rolle en mr. L.F. van Leeuwen.
1. Op grond van artikel 5 van de Huisvestingswet, voor zover hier van belang, kan de gemeenteraad, voor zover dat in het belang van een evenwichtige en rechtvaardige verdeling van woonruimte noodzakelijk is, in de huisvestingsverordening woonruimte aanwijzen die niet voor bewoning in gebruik mag worden genomen of gegeven, indien voor het in gebruik nemen daarvan geen huisvestingsvergunning is verleend.
Artikel 7, eerste en tweede lid, van de Huisvestingswet luidt als volgt.
“1. Het is verboden zonder vergunning van burgemeester en wethouders een woonruimte, aangewezen overeenkomstig artikel 5, in gebruikt te nemen voor bewoning.
2. Het is verboden een woonruimte, aangewezen overeenkomstig artikel 5, voor bewoning in gebruik te geven aan een persoon die niet beschikt over een huisvestingsvergunning.”
Op grond van artikel 85a, eerste lid, van de Huisvestingswet, voor zover hier van belang, kan de gemeenteraad bij verordening bepalen dat een bestuurlijke boete kan worden opgelegd ter zake van de overtreding van artikel 7, tweede lid. Burgemeester en wethouders zijn bevoegd tot het opleggen van een bestuurlijke boete.
Op grond van het tweede lid, aanhef en onder c, kan de bestuurlijke boete voor overtreding van artikel 7, tweede lid, niet hoger zijn dan € 18.500,-.
Op grond van het derde lid, stelt de gemeenteraad bij verordening het bedrag vast van de bestuurlijke boete die voor overtreding van artikel 7, tweede lid, kan worden opgelegd.
Op grond van artikel 1.2, eerste lid, van de Verordening, in werking getreden op 1 januari 2008, is deze verordening van toepassing in de gebieden, die door de Minister op grond van artikel 5, eerste lid, van de Wet bijzondere maatregelen grootstedelijke problematiek zijn aangewezen.
Op grond van het tweede lid zijn de in het vorige lid bedoelde aangewezen gebieden:
Bloemhof (CBS-buurt 81), Carnisse (CBS-buurt 72), Hillesluis (CBS-buurt 82), Oud-Charlois (CBS-buurt 74) en Tarwewijk (CBS-buurt 71).
Op grond van artikel 4.8, eerste lid, van de Verordening, voor zover hier van belang, kan verweerder een bestuurlijke boete opleggen bij overtreding van artikel 7 van de Huisvestingswet.
Op grond van het tweede lid, in samenhang bezien met tabel 1 in bijlage 1 bij de Verordening, bedraagt de boete voor overtreding van artikel 7, tweede lid, van de Huisvestingswet, zonder dat sprake is van bedrijfsmatige exploitatie, voor de eerste overtreding € 2.000,-, voor de tweede overtreding € 4.000,- en voor de derde en volgende overtredingen € 8.000,-. Bij een bedrijfsmatige exploitatie bedraagt de boete in deze gevallen het dubbele.
Op grond van artikel 5:40, eerste lid, van de Awb wordt onder bestuurlijke boete verstaan de bestraffende sanctie, inhoudende een onvoorwaardelijke verplichting tot betaling van een geldsom.
Op grond van artikel 5:41 van de Awb legt het bestuursorgaan geen bestuurlijke boete op voor zover de overtreding niet aan de overtreder kan worden verweten.
Op grond van artikel 5:46, eerste lid, van de Awb bepaalt de wet de bestuurlijke boete die wegens een bepaalde overtreding ten hoogste kan worden opgelegd.
2. Eiser is eigenaar van de woning, die gelegen is in het gebied Oud-Charlois. Vanaf 3 mei 2011 is [bewoonster] woonachtig op dit adres. Op basis van een met eiser gesloten overeenkomst heeft [vastgoedbeheerder] de met bewoonster gesloten huurovereenkomst getekend. Bewoonster heeft op 3 mei 2011 een huisvestingsvergunning aangevraagd. Op 11 augustus 2011 is hier afwijzend op beslist. Vervolgens is verweerders dienst Stadstoezicht hierover ingelicht, met als doel handhavend op te treden.
Op 14 september 2011 hebben gemeentelijke toezichthouders een huisbezoek afgelegd in de woning. Geconstateerd is dat bewoonster er (nog) woont en dat zij € 350 huur per maand betaalt aan [vastgoedbeheerder], dat zij zich in heeft laten schrijven in de gemeentelijke basisadministratie, maar nog niet over een huisvestingsvergunning beschikte. Deze vergunning is, naar aanleiding van een bezwaarschrift, op 10 oktober 2011 alsnog aan haar verleend.
3. Nadat eiser zijn zienswijzen heeft ingediend over het voornemen om aan hem een bestuurlijke boete op te leggen naar aanleiding van de bevindingen van de inspectie tijdens het huisbezoek van 14 september 2011, heeft verweerder bij het primaire besluit aan eiser een boete opgelegd van € 2.000,-, omdat de woning in strijd met artikel 7, tweede lid, van de Huisvestingswet, in gebruik is gegeven aan een huishouden dat niet beschikt over een huisvestingsvergunning voor deze woning.
4. Verweerder wijst er bij het bestreden besluit op dat bewoonster tijdens de inspectie zonder huisvestingsvergunning in de woning woonde en stelt zich op het standpunt dat de op 10 oktober 2011 verleende huisvestingsvergunning niet af doet aan de op 14 september 2011 geconstateerde overtreding. Conform het beleid wordt in alle gevallen een bestuurlijke boete opgelegd, zodra de overtreding wordt geconstateerd. Om die reden wordt geen aanleiding gezien terug te komen op de opgelegde bestuurlijke boete.
Verweerder wijst er verder op dat op grond van zijn Beleidsnotitie Bestuurlijke boete Huisvestingswet (beleid), die is opgesteld ter nadere invulling van verweerders bevoegdheid tot boeteoplegging, in beginsel de eigenaar als overtreder wordt aangemerkt, maar dat dit onder omstandigheden anders kan komen te liggen, onder meer als de eigenaar kan aantonen dat de overtreding is begaan door een ander, buiten zijn medeweten om en zonder dat hij er profijt van heeft. In het geval de eigenaar het pand aan een ander in beheer geeft, betekent dat niet dat hij dan niet meer verantwoordelijk is te achten. Binnen de contractuele opdrachtrelatie met de beheerder behoudt de eigenaar, aldus verweerder, een zekere zeggenschap en blijft hij hoe dan ook verantwoordelijk voor zijn bezit. Verweerder ziet in dit geval geen aanleiding de bestuurlijke boete op te leggen aan [vastgoedbeheerder] in plaats van aan eiser. Verweerder meent dat eiser dit civielrechtelijk met de beheerder dient op te lossen.
5. Eiser voert aan dat hij, voorafgaande aan verweerders voornemen om aan hem een bestuurlijke boete op te leggen, van niets wist. Voorts begrijpt eiser niet dat, als het verweerders beleid is om de eigenaar van de woning volledig verantwoordelijk te houden, de huisvestingsvergunningaanvraag van bewoonster niet aan hem maar aan [vastgoedbeheerder] is verstuurd en om welke reden in dit geval niet [vastgoedbeheerder] als overtreder is aangemerkt.
6. De rechtbank stelt vast dat de Verordening van toepassing is op de woning, dat de onderhavige huurprijs onder de huurprijsgrens ligt en dat bewoonster ten tijde van de inspectie niet in het bezit was van een huisvestingsvergunning. Hieruit volgt dat artikel 7, tweede lid, van de Huisvestingswet, is overtreden.
7. Verweerder heeft, refererend aan zijn beleid, eiser als overtreder aangemerkt. Ter zitting heeft de rechtbank niet vast kunnen stellen of het beleid bekend is gemaakt. Zoals de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft overwogen in haar uitspraak van 13 december 2006, LJN: AZ4321, heeft het niet bekend maken van een beleidsregel niet tot gevolg dat de inhoud van het daarin neergelegde beleid zonder betekenis is, doch slechts dat de aanvaardbaarheid van dat beleid in elk afzonderlijk geval dient te worden aangetoond. Nu het bestreden besluit van een uitvoerige motivering is voorzien, kan, wat er zij van de vraag of en op welke wijze het beleid bekend is gemaakt, niet worden geoordeeld dat het bestreden besluit geen stand kan houden op de grond dat daaraan niet toepasselijk, dan wel niet bekend gemaakt, beleid ten grondslag is gelegd.
8. Ter zake van de vraag aan wie de boete wordt opgelegd (wie als overtreder wordt aangemerkt) wordt onder punt 5 van het beleid het volgende vermeld.
“De boete wordt opgelegd aan degene die de overtreding heeft begaan. Dat is in principe de eigenaar van het pand waarin de overtreding is geconstateerd. Wanneer echter duidelijk is of door de eigenaar kan worden aangetoond dat de overtreding begaan is buiten zijn medeweten en zonder dat hij er profijt van heeft, wordt niet de eigenaar maar een andere partij beboet. Denk bijvoorbeeld aan de situatie waarin de eigenaar het beheer uit handen heeft gegeven aan een bonafide beheerder, die volgens het huurcontract een woning in gebruik heeft gegeven aan een huurder zonder de benodigde huisvestingsvergunning.”
De rechtbank merkt op dat het voorbeeld in dit punt van het beleid afwijkt van hetgeen verweerder ter zitting en in diens brief van 23 februari 2011 aan de gemeenteraad heeft verklaard, namelijk dat de zogenaamde tenzij-situatie van de eigenaar zich met name zou voordoen wanneer een institutionele belegger het beheer van zijn vastgoed uit handen geeft. Het voorbeeld onder punt 5 van het beleid gaat uit van een eigenaar in het algemeen en beperkt zich dus niet tot de institutionele belegger.
9. Ter zitting heeft eiser er nogmaals op gewezen niets met de zaak van doen te hebben. Hij heeft ter ondersteuning daarvan een op 17 maart 2010 met [vastgoedbeheerder] gesloten beheer/huurovereenkomst overgelegd. Daarin is vastgelegd dat eiser van [vastgoedbeheerder] iedere maand, ongeacht of zijn woning al dan niet wordt (onder)verhuurd, een overeengekomen huurprijs verkrijgt. Op basis hiervan en in het licht van de door [vastgoedbeheerder] met bewoonster ondertekende huurovereenkomst, kan er naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van zijn dat eiser de woning aan bewoonster in gebruik heeft gegeven als bedoeld in artikel 7, tweede lid, van de Huisvestingswet. Voor een ander oordeel is slechts aanleiding, indien eiser ervan op de hoogte zou zijn, althans zou behoren te zijn, dat [vastgoedbeheerder] in strijd met de wet de woning aan een derde in gebruik gaf. Daarvan is in dit geval niet gebleken. Om die reden kan eiser niet als overtreder worden aangemerkt. Daar komt nog bij dat niet gebleken is dat [vastgoedbeheerder] niet als een bonafide professionele verhuurder/beheerder kan worden aangemerkt, zodat verweerder niet in overeenstemming met zijn beleid heeft gehandeld.
10. Gelet hierop heeft verweerder ten onrechte aangenomen dat eiser artikel 7, tweede lid, van de Huisvestingswet heeft overtreden. Hierdoor is de grondslag voor de aan eiser opgelegde boete komen te vervallen. Reeds om die reden kan het bestreden besluit geen stand houden. Het beroep is daarom gegrond. Onder toepassing van artikel 8:72a van de Awb ziet de rechtbank tevens aanleiding het primaire besluit van 24 oktober 2011 te herroepen.
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond,
- vernietigt het bestreden besluit,
- herroept het besluit van 24 oktober 2011,
- bepaalt dat verweerder aan eiser het betaalde griffierecht van € 156,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.H. de Wildt, rechter, in aanwezigheid van
mr. A. Vermaat, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 23 augustus 2012.
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.