ECLI:NL:RBROT:2012:BX6331

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
23 augustus 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 11/4851
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering bouwvergunning voor loods ten behoeve van stoeterij in strijd met bestemmingsplan

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 23 augustus 2012 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Bernisse over de weigering van een bouwvergunning voor een loods ten behoeve van een stoeterij. Eiser had op 29 september 2010 een aanvraag ingediend voor de bouw van een stalen loods op een perceel dat in het bestemmingsplan 'Buitengebied' is gesitueerd, met de bestemming 'Agrarische doeleinden'. De gemeente weigerde de vergunning op basis van strijd met redelijke eisen van welstand en het bestemmingsplan. De rechtbank oordeelde dat de gemeente ten onrechte had geoordeeld dat het africhten van en de handel in paarden in ondergeschikte mate uitsluitend betrekking had op zelf gefokte paarden. De rechtbank vond dat de DCMR, die advies had uitgebracht, te veel gewicht had toegekend aan de noodzaak van de loods en daarmee te diep was getreden in de vrijheid van eiser om keuzes te maken voor zijn bedrijf. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit en oordeelde dat er nog mogelijkheden voor een oplossing van het geschil openstaan, die in onderling overleg tussen eiser en verweerder verder ontwikkeld kunnen worden. De rechtbank gaf verweerder de opdracht om een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen, rekening houdend met de uitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 11/4851
uitspraak van de meervoudige kamer van 23 augustus 2012 in de zaak tussen
[naam], te Zuidland, eiser,
gemachtigde: mr. H.G.M. van der Westen,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Bernisse, verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 1 december 2010 (het primaire besluit) heeft verweerder geweigerd aan eiser een bouwvergunning te verlenen voor de bouw van een loods ten behoeve van een stoeterij op het perceel [straatnaam] (perceel).
Bij besluit van 28 september 2011 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 mei 2012. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde en vergezeld van [naam2]. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door A. Bosselaar en mr. H. Rensen.
Overwegingen
1. Op 29 september 2010 heeft eiser bij verweerder een aanvraag ingediend voor het bouwen van een stalen loods op het perceel, ten behoeve van een stoeterij. Het perceel is in het bestemmingsplan “Buitengebied” (bestemmingsplan) gesitueerd. De grond waarop de nieuwe loods is geprojecteerd heeft de bestemming “Agrarische doeleinden (A)”. Volgens deze bestemming zijn de gronden bestemd voor akkerbouw, opengrondse tuinbouw en grondgebonden veehouderij.
2. Op 1 oktober 2010 is de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) in werking getreden. Bij de invoering van deze wet is een aantal andere wetten gewijzigd. Uit het overgangsrecht, zoals dat is opgenomen in artikel 1.2, tweede lid, van de Invoeringswet Wabo volgt dat de wetswijzigingen niet van toepassing zijn op dit geding, omdat de aanvraag voor de bouwvergunning voor het tijdstip van inwerkingtreding van de Wabo is ingediend. De rechtbank zal in deze uitspraak dan ook uitgaan van het recht dat gold onmiddellijk voor het tijdstip van inwerkingtreding van de Wabo.
Op grond van artikel 40, eerste lid, aanhef en onder a, van de Woningwet, is het verboden te bouwen zonder of in afwijking van een door burgemeester en wethouders verleende bouwvergunning.
Op grond van artikel 44, eerste lid, aanhef en onder c en d, van de Woningwet, mag slechts en moet de reguliere bouwvergunning worden geweigerd, indien:
c. het bouwen in strijd is met een bestemmingsplan of met de eisen die krachtens zodanig plan zijn gesteld dan wel met een projectbesluit als bedoeld in artikel 3.10, 3.27 of 3.29 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) of met een besluit als bedoeld in artikel 3.40, 3.41 of 3.42 van die wet;
d. het uiterlijk of de plaatsing van het bouwwerk of de standplaats, waarop de aanvraag betrekking heeft, met uitzondering van een tijdelijk bouwwerk als bedoeld in artikel 45, eerste lid, zowel op zichzelf beschouwd als in verband met de omgeving of de te verwachten ontwikkeling daarvan, in strijd is met redelijke eisen van welstand, beoordeeld naar de criteria, bedoeld in artikel 12a, eerste lid, onderdeel a, tenzij burgemeester en wethouders van oordeel zijn dat de bouwvergunning niettemin moet worden verleend.
Indien de in artikel 44, eerste lid, onderdeel c, bedoelde situatie zich voordoet wordt ingevolge artikel 46, derde lid, van de Woningwet – voor zover hier van belang – de aanvraag om bouwvergunning tevens aangemerkt als een aanvraag om een ontheffing als bedoeld in artikel 3.6, eerste lid, onderdeel c, van de Wro dan wel als een aanvraag om een projectbesluit als bedoeld in artikel 3.10 van die wet.
Uit artikel 2, derde lid, van het bestemmingsplan volgt dat op de gronden op de kaart aangewezen voor agrarische doeleinden, ten dienste van de (sub)bestemming uitsluitend mogen worden gebouwd:
a. gebouwen ten dienste van de bestemming en - tenzij de gronden zijn voorzien van de nadere aanwijzing (zw) - daarbij behorende bedrijfswoningen met aan- en uitbouwen en bijgebouwen;
b. bouwwerken, geen gebouwen zijnde.
Artikel 1, zevende lid, van de planvoorschriften geeft de volgende definitie van "agrarisch bedrijf":
"een bedrijf, gericht op het continu en duurzaam voortbrengen van producten door middel van het telen van gewassen en/of het houden van dieren; nader te onderscheiden in:
(…)
b. grondgebonden veehouderij:
het houden van melk- en ander vee alsmede het houden van paarden ten behoeve van de fokkerij waarbij het africhten van en de handel in paarden in ondergeschikte mate plaatsvindt, geheel of nagenoeg geheel met gebruikmaking van open grond;
(…)."
Uit artikel 26 van de voorschriften (nevenfuncties ter plaatse van bouwvlakken) volgt dat als nevenfuncties op de bouwvlakken bij agrarische bedrijven “paardrijactiviteiten (paardenstalling/-pension)” toelaatbaar zijn, onder daarbij nader omschreven voorschriften.
3. Bij het primaire besluit heeft verweerder de vergunning geweigerd op grond van strijd met redelijke eisen van welstand en op grond van strijd met het bestemmingsplan (strijd met artikel 44, eerste lid, aanhef en onder c en d, van de Woningwet).
3.1. Het bouwplan is door verweerders geïntegreerde welstands- en monumentencommissie (welstandscommissie) beoordeeld. In haar advies van 9 november 2010 heeft de welstandscommissie negatief geadviseerd over het bouwplan, onder de constatering dat het bouwplan strijdig is ten aanzien van de situering in de voorgevelrooilijn, hoofdvorm, gevelindeling, materiaalgebruik en kleurstelling. Mede gelet op de gemeentelijke monumentenstatus van het boerderijcomplex dient, aldus de welstandscommissie, situering en vormgeving van nieuwe gebouwen hiermee rekening te houden en hierop afgestemd te worden. Verweerder heeft dit advies overgenomen.
3.2. Verder acht verweerder het bouwplan niet in overeenstemming met het ter plaatse geldende bestemmingsplan omdat de nieuw te bouwen loods in strijd met artikel 34 van het bestemmingsplan voor de voorgevelrooilijn is gesitueerd. Verweerder stelt in dit verband geen gebruik te kunnen maken van een binnenplanse vrijstelling. Voorts wil verweerder ten behoeve van het bouwen voor de voorgevelrooilijn geen ontheffing verlenen als bedoeld in artikel 3.23 van de Wro, noch is verweerder bereid gebruik te maken van artikel 3.10 van de Wro (de zogenoemde zelfstandige projectprocedure) omdat bouwen voor de voorgevelrooilijn niet past binnen het gemeentelijk beleid en het bouwplan niet is voorzien van een goede ruimtelijke onderbouwing. Bovendien acht verweerder het bouwplan (tevens) in strijd met artikel 2, derde lid, aanhef en onder a, van het bestemmingsplan. Verweerder acht het niet aannemelijk dat de loods in overeenstemming met de aan de gronden gegeven bestemming ten behoeve van de voorgestane vestiging van een paardenhouderij in gebruik genomen zal worden. Verweerder baseert zich hierbij op een door hem gevraagd agrarisch advies van de Dienst Centraal Milieubeheer Rijnmond (DCMR) van 17 augustus 2010.
4. De commissie voor bezwaarschriften (commissie) meent in haar advies van maart 2011 dat het voornoemde advies van de DCMR op sommige onderdelen onzorgvuldig tot stand is gekomen en dat het primaire besluit daarop in zoverre niet gebaseerd had mogen worden. De DCMR stelt ten onrechte dat het trainen van paarden van derden niet is toegestaan op de locatie. Op grond van artikel 1, zevende lid, van de voorschriften van het bestemmingsplan is het volgens de commissie wel toegestaan om paarden van derden te trainen, zij het in ondergeschikte mate. Bovendien hanteert de DCMR een verkeerd toetsingscriterium, omdat zij de noodzakelijkheid van de loods heeft getoetst, terwijl het toetsingscriterium zou moeten zijn of de bebouwing wordt gerealiseerd ten dienste van het bedrijf en de daarbij behorende bestemming. Verweerder wordt dan ook geadviseerd een nieuw agrarisch advies aan te vragen.
5. Op 5 september 2011 is door de DCMR een hernieuwd agrarisch advies uitgebracht. Ook volgens dit advies is het niet aannemelijk dat de beoogde bouw van de loods, die volgens de aanvraag 800 m² groot is, ten dienste zal staan van de agrarische bedrijfsvoering zoals beschreven in het bij de aanvraag behorende bedrijfsplan. Voor de huisvesting van de dieren en de opslag van stro en de stalling van trekker en bijbehorende machines is voldoende ruimte in de bestaande bebouwing, aldus het advies.
6. Verweerder heeft het bezwaar van eisers ongegrond verklaard, onder overname van het advies van de commissie, met uitzondering van de overwegingen voor zover deze betreffen de weigeringsgrond van artikel 44, eerste lid, aanhef en onder c, van de Woningwet. Verweerder volgt de commissie niet in haar conclusie dat het op grond van artikel 1, zevende lid, van de voorschriften van het bestemmingsplan is toegestaan om in ondergeschikte mate paarden van derden te trainen. Volgens verweerder blijkt uit artikel 26 van de planvoorschriften dat alleen in bestaande gebouwen bij volwaardige agrarische bedrijven paardrijactiviteiten met paarden van derden mogelijk zijn. Omdat eiser een startend bedrijf heeft, is deze bepaling niet van toepassing. Daarnaast bestaat er voor verweerder geen aanleiding om de in de rapportage van de DCMR opgegeven aantallen en/of oppervlaktematen in twijfel te trekken noch om het advies van de DCMR om andere redenen niet over te nemen. Gelet hierop heeft verweerder bij het bestreden besluit het primaire besluit onder aanvulling van de motivering in stand gelaten.
7. In beroep betwist eiser dat de bouwvergunning geweigerd kan worden wegens een beoogd strijdig gebruik met het bestemmingsplan. Volgens eiser kan het africhten/trainen van paarden die op het eigen bedrijf gefokt zijn, worden aangemerkt als het voortbrengen van een agrarisch product zodat dit past binnen de agrarische bestemming. Eiser verwijst daarbij naar uitspraken van zowel de Afdeling (van 23 augustus 1996 (R03.94.0300) en 2 juni 2004 , LJN: AP0336) als van deze rechtbank (van 14 november 2008, LJN: BG4796). Volgens eiser moet de zinsnede in artikel 1, zevende lid, onder b, van het bestemmingsplan (“waarbij het africhten van en de handel in paarden in ondergeschikte mate plaatsvindt”), in die zin gelezen worden dat deze betrekking heeft op het africhten van en de handel in paarden van derden. Zou het immers gaan om het africhten van en de handel in eigen gefokte paarden, dan gaat het om een regulier agrarische activiteit die niet in ondergeschikte mate, maar in volle omvang is toegestaan. Een extra argument om te concluderen dat de in ondergeschikte mate toegestane activiteiten betrekking moeten hebben op paarden van derden, is volgens eiser dat ter zake niet alleen melding is gemaakt van het africhten van paarden, maar ook van de handel in paarden. Zou eiser slechts in ondergeschikte mate mogen handelen in eigen gefokte paarden, dan zou het bedrijf daardoor oneindig blijven groeien. Het merendeel van de eigen gefokte paarden mag dan immers niet worden verhandeld en moet op het bedrijf aanwezig blijven. De DCMR heeft dan ook ten onrechte geoordeeld dat bij het beoordelen van de vraag of de op te richten loods ten dienste staat aan grondgebonden veehouderij als bedoeld in de planvoorschriften, geen rekening mag worden gehouden met de binnen het bedrijf te houden paarden van derden, waarmee in ondergeschikte mate bedrijfsactiviteiten worden verricht. Verder is de DCMR in zijn toetsing van het bouwplan te ver gegaan en heeft verweerder, door de DCMR te volgen, ten onrechte zijn eigen oordeel over een efficiënt gebruik van de bedrijfsruimten in de plaats gesteld van de beoogde bedrijfsvoering, aldus eiser.
8. De rechtbank overweegt als volgt.
8.1 In geschil is of de zinsnede in artikel 1, zevende lid, onder b, van de bestemmingsplanvoorschriften: “waarbij het africhten van en de handel in paarden in ondergeschikte mate plaatsvindt” ziet op het in ondergeschikte mate houden/trainen van paarden van derden (interpretatie eiser), of dat deze bepaling erop ziet dat binnen de agrarische bestemming, waarbij het fokken van paarden is toegestaan, de zelf gefokte paarden in ondergeschikte mate kunnen worden gehouden en getraind (interpretatie verweerder).
8.2 De Afdeling heeft in haar door eiser genoemde uitspraak van 23 augustus 1996 overwogen dat het fokken, africhten en trainen en verhandelen van paarden die op het eigen bedrijf gefokt zijn, als agrarische activiteit kan worden aangemerkt. In haar uitspraken van 28 december 2011 (LJN: BU9431) en 11 april 2012 (LJN: BW1551), waar verweerder ter zitting op heeft gewezen, heeft de Afdeling geoordeeld dat het opfokken van elders gefokte paarden niet kan worden aangemerkt als het uitoefenen van een agrarisch bedrijf, omdat in dat geval geen sprake is van het voortbrengen van agrarische producten als bedoeld in de desbetreffende definitiebepalingen. De Afdeling acht echter in de door eiser ter zitting genoemde uitspraak van 18 april 2012 (LJN: BW3023) het africhten, trainen (opfokken) en verkopen van ter plaatse op het bedrijf gefokte paarden, die eigendom zijn van de fokker, zodanig samenhangend met het fokken van paarden, dat deze activiteiten kunnen worden beschouwd als behorende bij het uitoefenen van een agrarisch bedrijf als bedoeld in het desbetreffende planvoorschrift.
8.3 Dat het opfokken en trainen van paarden van derden niet als een agrarische activiteit kan worden gezien, is niet in geschil. De rechtbank merkt verder op dat eiser niet aanvoert dat artikel 26 van de planvoorschriften, op grond waarvan paardrijactiviteiten (paardenstalling/-pension) van paarden van derden expliciet toelaatbaar zijn als nevenactiviteit in bestaande gebouwen bij volwaardig agrarische bedrijven, in zijn situatie van toepassing is. Wel stelt eiser – zo begrijpt de rechtbank – dat het gegeven dat op grond van artikel 26 deze activiteit als medebestemming mogelijk is bij volwaardige agrarische bedrijven, niet afdoet aan de ruimte die artikel 1, zevende lid, onder b, van de bestemmingsplanvoorschriften biedt om ook bij startende bedrijven in ondergeschikte mate paarden van derden te houden/trainen.
8.4 De rechtbank volgt verweerder niet in zijn opvatting dat de zinsnede “waarbij het africhten van en de handel in paarden in ondergeschikte mate plaatsvindt” uitsluitend ziet op het africhten van en de handel in zelf gefokte paarden. Deze activiteit is op grond van de voorschriften van het bestemmingsplan en gelet op de hiervoor aangegeven interpretatie van het begrip “agrarisch” door de Afdeling, in volle omvang toegestaan. De mate waarin het opfokken en trainen van op het eigen bedrijf gefokte paarden wordt verricht, wordt in deze interpretatie van het begrip “agrarisch” niet beperkt en uit de voorschriften, noch uit de toelichting op de voorschriften blijkt dat bedoeld is het opfokken en trainen van op het eigen bedrijf gefokte paarden te beperken. Het africhten van en de handel in ter plaatse gefokte paarden moet dan worden beschouwd als een onderdeel van de fokkerij. Dit betekent dat genoemde zinsnede naar het oordeel van de rechtbank ziet op het africhten van en de handel in paarden van derden. Deze activiteit is in overeenstemming met de voorschriften van het bestemmingsplan, zolang dit in ondergeschikte mate aan de orde is. Verweerder heeft daarbij beoordelings- en beleidsvrijheid bij de interpretatie van het begrip “in ondergeschikte mate”, maar de DCMR heeft in zijn advies deze activiteit ten onrechte geheel uitgesloten bij de beoordeling van het bouwplan.
8.5 De rechtbank overweegt verder dat het concrete, beoogde gebruik van het bouwwerk een reden kan zijn om een bouwvergunning te weigeren, indien op grond van de bouwkundige inrichting of anderszins redelijkerwijs valt aan te nemen dat het voorgenomen gebruik uitsluitend of mede betrekking heeft op andere doeleinden dan die, waarin de bestemming voorziet. Eiser stelt dat verweerder, in navolging van de DCMR, bij de toetsing van het voorgenomen gebruik te ver is gegaan.
8.6 De DCMR is in zijn eerste advies van 17 augustus 2010 tot de conclusie gekomen dat de bouw van de gevraagde loods (met een oppervlakte van 800 m²) niet noodzakelijk is voor de productiegerichte paardenhouderij als in het advies geschetst. De DCMR heeft deze conclusie getrokken op basis van een bedrijfsbezoek aan de stoeterij op 9 juli 2010 en een toen door eiser overhandigd bedrijfsplan (het DLV bedrijfsplan). De bestaande bebouwing is volgens de DCMR voldoende voor het fokken, de opfok en het trainen van de eigen fokproducten, zoals vermeld in het bedrijfsplan. In de beoordeling heeft de DCMR geen rekening gehouden met de in het bedrijfsplan opgenomen activiteit “trainen van paarden van derden”, omdat deze activiteit niet agrarisch is en niet is toegestaan op het perceel.
8.7 Hangende de bezwaarprocedure heeft eiser het bedrijfsplan geactualiseerd. De DCMR is 5 augustus 2011 langs geweest voor een tweede bedrijfsbezoek en heeft toen (onder andere) geconstateerd dat de kapschuur is gerenoveerd. In het hoofdgebouw is gestart met de realisering van 28 boxen aan beide zijden van het gebouw over nagenoeg de gehele lengte. De DCMR heeft in haar aanvullende advies van 5 september 2011 opgenomen dat tijdens het bezoek is aangegeven dat de voorgenomen bedrijfsopzet onveranderd is en het bedrijfsplan van vorig jaar hiervoor nog steeds als uitgangspunt dient. De DCMR constateert dat de aantallen dieren en boxen in de verstrekte documenten niet overeenkomen. De DCMR gaat uit van tien fokpaarden die de basis vormen van de voorgenomen bedrijfsopzet en concludeert op basis hiervan dat de ruimtebehoefte van het bedrijf niet groter is dan de ruimte die aanwezig is in de bestaande bebouwing. De DCMR acht het niet aannemelijk dat de nieuw te bouwen loods van 800 m² ten dienste zal staan van de agrarische bedrijfsvoering zoals beschreven in het bij de aanvraag behorende bedrijfsplan. Verweerder heeft dit advies van de DCMR overgenomen en op basis daarvan geconcludeerd dat het bouwplan in strijd is met artikel 2, derde lid, aanhef en onder a, van de planvoorschriften.
8.8 Dat de DCMR als een onafhankelijk agrarisch deskundige kan worden aangemerkt, staat buiten twijfel. Dit neemt niet weg dat op grond van artikel 3:9 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geldt, dat indien een besluit berust op onderzoek dat door een adviseur is verricht, het bestuursorgaan zich ervan dient te vergewissen dat dit onderzoek op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de DCMR in zijn eerste advies van 17 augustus 2010 een onjuiste toetsingsmaatstaf gehanteerd. Op grond van artikel 2, derde lid, aanhef en onder a, van de planvoorschriften staat ter beoordeling of het bouwplan ten dienste staat van eisers agrarisch bedrijf, waarbij in de toetsing uiteraard gebruik kan worden gemaakt van eisers bedrijfsplan. In het eerste advies heeft de DCMR getoetst of de loods noodzakelijk is. “Noodzakelijk” is een ander criterium dan “ten dienste staan van”. Een noodzakelijkheidstoets impliceert een verdergaande toets van de bedrijfsvoering. In zijn aanvullend advies van 5 september 2011 heeft de DCMR zich niet meer expliciet uitgelaten over de noodzaak van de loods, maar in aanmerking nemende de wijze waarop de DCMR, mede onder verwijzing naar zijn eerdere advisering, tot de conclusie is gekomen dat de loods niet ten dienste zal staan van de agrarische bedrijfsvoering, kan naar het oordeel van de rechtbank worden vastgesteld dat hij de bedrijfsvoering van eiser te diepgravend heeft getoetst. Aangegeven wordt bijvoorbeeld in welk gebouw welk soort paarden ondergebracht zouden moeten worden, dat de stallen aan één zijde van het gebouw geplaatst zouden moeten worden, en dat een gering aantal machines nodig is voor de bewerking van de omliggende grond. De DCMR is daarbij bovendien uit blijven gaan van achttien boxen. Dit terwijl eiser in het kader van de bezwaarprocedure heeft aangegeven dat het bedrijfsplan is bijgesteld en de DCMR tijdens de bezichtiging van het bedrijf, in verband met het aanvullende advies, ook zelf heeft opgemerkt dat men bezig was met het realiseren van 28 boxen. De rechtbank is in dit geval van oordeel dat de DCMR bij zijn onderzoek en advisering te veel gewicht heeft toegekend aan de door hem beoordeelde noodzaak van de loods. Hij is daarmee te diep getreden in eisers vrijheid om keuzes te maken ten aanzien van de ontwikkeling van zijn eigen bedrijf.
9. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen heeft verweerder, anders dan hij bij het bestreden besluit heeft gedaan, de afwijzing van eisers aanvraag niet, althans niet zonder meer, op de adviezen van de DCMR kunnen baseren. Het bestreden besluit is, wat betreft het standpunt van verweerder dat activiteiten met paarden van derden in het geheel niet zijn toegestaan en dat de beoogde nieuwe loods niet ten dienste zal staan van de agrarische bedrijfsvoering zoals vermeld in het bedrijfsplan en daarom in strijd is met artikel 2, derde lid, aanhef en onder a, van de planvoorschriften, genomen in strijd met de artikelen 3:2, 3:9 en 7:12, eerste lid, van de Awb. De rechtbank zal het beroep dan ook gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen.
10. De rechtbank acht zich thans niet in staat om het geschil tussen partijen definitief te beslechten omdat nog mogelijkheden voor de oplossing van het geschil openstaan die in onderling overleg tussen eiser en verweerder nader kunnen worden ontwikkeld. Verweerder zal, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen, een nieuwe beslissing op bezwaar moeten nemen. De rechtbank geeft verweerder daarbij in overweging om in het kader van de onderhavige aanvraag met eiser in overleg te treden over mogelijke aanpassingen van het bouwplan. Ter zitting is aan de orde geweest dat de nieuw te bouwen loods slechts in zeer geringe mate voor de voorgevelrooilijn is gesitueerd. Eiser heeft zich bereid verklaard de positie van de loods zodanig te wijzingen dat deze achter de voorgevelrooilijn ligt. Gezien de grootte van de loods en het perceel, en de landelijke omgeving van het bouwwerk acht de rechtbank dit een ondergeschikte wijziging van het bouwplan. Met deze wijziging zou op dit punt van strijd met het bestemmingsplan geen sprake meer zijn. De rechtbank overweegt verder dat mogelijk met ondergeschikte wijzigingen van het bouwplan tegemoet kan worden gekomen aan bezwaren van de welstandscommissie. De rechtbank merkt daarbij op dat eiser geen andere dan procedurele bezwaren tegen het welstandsadvies heeft geuit. Wanneer de wijzigingen zodanig zijn dat zij binnen de lopende aanvraag niet meer als ondergeschikt kunnen worden beschouwd en om die reden ook buiten de reikwijdte van de bezwaarfase vallen, kan eiser overwegen een nieuw bouwplan in te dienen, eventueel met een aangepast bedrijfsplan.
11. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
12. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser (in beroep) gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 874,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 437,- en een wegingsfactor 1). Eiser heeft zijn verzoek om reiskostenvergoeding niet op het formulier proceskosten onderbouwd. De reiskosten worden daarom bepaald op de kosten van het reizen per openbaar vervoer (zie de uitspraak van de Afdeling van 25 oktober 2006, LJN: AZ0834) en worden bepaald op € 3,79 per enkele reis (€ 7,58 totaal). Met betrekking tot eisers verzoek om vergoeding van € 400,- aan verletkosten in verband met het bijwonen van de zitting voor de duur van vier uren, overweegt de rechtbank als volgt. Artikel 1, aanhef en onder d, van het Bpb bepaalt dat een veroordeling in de kosten betrekking kan hebben op verletkosten van een partij. Artikel 2, eerste lid, aanhef en onder d, van het Bpb bepaalt dat daarvoor een tarief tussen € 4,54 en
€ 53,09 per uur wordt gehanteerd. Gezien het gevraagde bedrag hanteert de rechtbank het wettelijk maximum, te weten € 53,09 per uur. Het vorenstaande betekent dat de proceskostenveroordeling voor de verletkosten neerkomt op € 212,36. De proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, bedragen in totaal € 1093,94.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond,
- vernietigt het bestreden besluit,
- bepaalt dat verweerder een nieuwe beslissing op het bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak,
- bepaalt dat verweerder aan eiser het betaalde griffierecht van € 152,- vergoedt,
- veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van in totaal € 1093,94, te betalen aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.A. Schreuder, voorzitter, en mr. R.H.L. Dallinga en mr. C.M. van Hoorn, leden, in aanwezigheid van mr. A. Vermaat, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 23 augustus 2012.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.