ECLI:NL:RBROT:2012:BX4603

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
8 augustus 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
363508 / HA ZA 10-2898 en 364571 / HA ZA 10-3045
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot uitbetaling van leensom en terugbetaling door kredietnemers

In deze civiele zaak, behandeld door de Rechtbank Rotterdam, zijn twee vorderingen aan de orde die voortvloeien uit geldleningen verstrekt door de Coöperatieve Rabobank Rotterdam U.A. aan verschillende vennootschappen. De eerste vordering betreft een bedrag van € 100.000,00 dat door de Rabobank wordt gevorderd van [gedaagde A], terwijl de tweede vordering een bedrag van € 125.000,00 betreft dat door de Rabobank wordt gevorderd van Holding. Beide vorderingen zijn gebaseerd op de stelling dat de Rabobank als pandhouder gerechtigd is tot incasso van de uit de leningen voortvloeiende vorderingen. De rechtbank heeft in beide zaken kennisgenomen van diverse stukken, waaronder dagvaardingen, tussenvonnissen en proces-verbalen van comparities. De rechtbank oordeelt dat de Rabobank een vordering heeft uit hoofde van de verstrekte financieringen, ondanks de verweren van [gedaagde A] en Holding dat de vorderingen niet incassabel zijn. De rechtbank heeft vastgesteld dat de vorderingen niet-overdraagbaar zijn, maar dat de Rabobank als pandhouder gerechtigd is tot incasso. De rechtbank heeft [gedaagde A] toegelaten tot het tegenbewijs van de stelling dat de betaling van € 100.000,00 een lening betreft. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de vordering van RIS op Holding overdraagbaar is, ondanks het faillissement van RIS. De rechtbank heeft de vorderingen van de Rabobank toegewezen, met veroordeling van de gedaagden in de proceskosten.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK ROTTERDAM
Sector civiel recht
zaaknummers / rolnummers: 363508 / HA ZA 10-2898
364571 / HA ZA 10-3045
Vonnis van 8 augustus 2012
in de gevoegde zaken
A. met zaaknummer / rolnummer: 363508 / HA ZA 10-2898 van
de coöperatie
COÖPERATIEVE RABOBANK ROTTERDAM U.A.,
gevestigd te Rotterdam,
eiseres,
advocaat mr. P.W. van Kooij,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde A],
gevestigd te Rotterdam,
gedaagde,
advocaat mr. B.S. Friedberg,
B. en met zaaknummer / rolnummer: 364571 / HA ZA 10-3045 van
de coöperatie
COÖPERATIEVE RABOBANK ROTTERDAM U.A.,
gevestigd te Rotterdam,
eiseres,
advocaat mr. P.W. van Kooij,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
LION'S GROUP HOLDING B.V.,
gevestigd te Rotterdam,
gedaagde,
advocaat mr. B.S. Friedberg.
Partijen blijven hierna aangeduid als: de Rabobank, [gedaagde A] en Holding.
1 Het verloop van het geding
1.1. De rechtbank heeft in de zaak met rolnummer 10-2898 kennisgenomen van de volgende stukken:
- de dagvaarding d.d. 14 september 2010 en de door de Rabobank overgelegde producties;
- de conclusies in het voegingsincident en het tussenvonnis van deze rechtbank d.d. 12 januari 2011 waarin de beide zaken zijn gevoegd;
- de conclusie van antwoord, met producties;
- het tussenvonnis van deze rechtbank d.d. 2 maart 2011, waarbij een comparitie van partijen is gelast;
- het proces-verbaal van de comparitie van partijen, gehouden op 26 september 2011;
- de akte van de Rabobank, met een productie;
- de akte van [gedaagde A], met een productie.
1.2. De rechtbank heeft in de zaak met rolnummer 10-3045 kennisgenomen van de volgende stukken:
- de dagvaarding d.d. 6 oktober 2010 en de door de Rabobank overgelegde producties;
- de conclusies in het voegingsincident en het tussenvonnis van deze rechtbank d.d. 19 januari 2011;
- de conclusie van antwoord, met producties;
- het tussenvonnis van deze rechtbank d.d. 2 maart 2011, waarbij een comparitie van partijen is gelast;
- het proces-verbaal van de comparitie van partijen, gehouden op 26 september 2011;
- de akte van de Rabobank, met een productie;
- de akte van Holding, met een productie.
1.3. Tenslotte is vonnis bepaald.
2 De vaststaande feiten in beide zaken
Als enerzijds gesteld en anderzijds erkend dan wel niet of onvoldoende gemotiveerd weersproken, gelet ook op de in zoverre niet betwiste inhoud van de in het geding gebrachte producties, staat tussen partijen - voor zover van belang - het volgende vast.
in beide zaken
2.1. De Rabobank heeft de besloten vennootschappen met beperkte aan¬sprakelijkheid [B] (hierna: [B]), Rijnmond Industriële Service B.V. (hierna: RIS), RIS Materieel B.V. (hierna: RIS Materieel) en RIS Sloopwerken B.V. (hierna: RIS Sloopwerken) een krediet in rekening-courant verstrekt. Voornoemde vennootschappen worden hierna gezamenlijk aangeduid als: de kredietnemers.
2.2. Voornoemd rekening-courantkrediet was bedoeld voor de bouw van een nieuw pand. In het kader van de financiering hebben de krediet¬nemers aan de Rabobank een pandrecht verleend op (onder meer) hun vorderingen. Dit pandrecht is neergelegd in akten, geregistreerd op 23 april 2009 en 21 en 28 mei 2010.
2.3. De aandelen in RIS worden voor 50% gehouden door Holding en voor 50% door [B]. De aandelen in RIS Materieel worden voor 50% gehouden door [gedaagde A] en voor 50% door [B]. De aandelen in [gedaagde A] en Holding worden indirect gehouden door de heer [C].
2.4. RIS, RIS Materieel en RIS Sloopwerken zijn failliet verklaard op 28 oktober 2010, 1 februari 2011 respectievelijk 28 oktober 2010 met benoeming van mr. C. van den Bergh als curator (hierna: de curator).
alleen in de zaak met rolnummer 10-2898
2.5. Op 4 maart 2009 is een bedrag van € 100.000,00 overgemaakt van de bankrekening van RIS naar de bankrekening van [gedaagde A]. Daarbij is als omschrijving vermeld “Spoedopdracht lening [B]”.
2.6. Bij brief van 14 juli 2010 heeft (de advocaat van) de Rabobank aan [gedaagde A] geschreven, zakelijk weergegeven, dat de Rabobank een pandrecht heeft op alle vorderingen van de kredietnemers, waaronder een vordering van € 100.000,00 van [B] op [gedaagde A].
alleen in de zaak met rolnummer 10-3045
2.7. Holding en RIS hebben een overeenkomst van geldlening gesloten, gedateerd 23 januari 2009. De overeenkomst bepaalt dat Holding aan RIS een bedrag van € 125.000,00 leent. Dit bedrag is door Holding niet aan RIS betaald.
2.8. Bij brief van 13 september 2010 heeft (de advocaat van) de Rabobank aan Holding geschreven, zakelijk weergegeven, dat de Rabobank een pandrecht heeft op alle vorderingen van de kredietnemers, waaronder een vordering van € 125.000,00 van RIS op Holding uit hoofde van een overeenkomst van geldlening.
3 De geschillen
3.1. De Rabobank vordert in de zaak met rolnummer 10-2898 - verkort weergegeven - dat de rechtbank bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad [gedaagde A] veroordeelt tot betaling van € 100.000,00, vermeerderd met wettelijke handelsrente vanaf de dag van dagvaarding en met kosten.
3.2. Het verweer van [gedaagde A] strekt tot afwijzing van de vordering van de Rabobank, met veroordeling bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad van de Rabobank in de kosten van het geding.
3.3. De Rabobank vordert in de zaak met rolnummer 10-3045 - verkort weergegeven - dat de rechtbank bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad Holding veroordeelt tot betaling van € 125.000,00, vermeerderd met wettelijke handelsrente vanaf de dag van dagvaarding en met kosten.
3.4. Het verweer van Holding strekt tot afwijzing van de vordering van de Rabobank, met veroordeling bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad van de Rabobank in de kosten van het geding.
4 De beoordeling in de zaak met rolnummer 10-2898
Inleiding
4.1. Het geschil tussen partijen kan als volgt worden samengevat. (i) De Rabobank stelt dat de hiervoor onder 2.5 bedoelde betaling van € 100.000,00 een lening is van [B] en/of RIS aan [gedaagde A]. De Rabobank stelt dat zij als pandhouder gerechtigd is tot incasso van de uit die lening voortvloeiende vordering van [B] en/of RIS op [gedaagde A]. [gedaagde A] betwist dat er sprake is van een lening: zij stelt dat het een dividenduitkering betrof. Daarnaast (ii) voert [gedaagde A] aan dat de Rabobank haar vorderingen op de krediet¬nemers niet mag incasseren omdat de Rabobank de kredietnemers verkeerd heeft gefinan¬cierd en ten onrechte de financiering heeft beëindigd, (iii) stelt [gedaagde A] dat een eventuele vordering uit hoofde van een lening niet overdraagbaar en daarmee niet verpandbaar is en (iv) doet [gedaagde A] een beroep op verrekening.
4.2. In aanvulling op het voorgaande heeft [gedaagde A] het verweer gevoerd dat de producties van de Rabobank bij de dagvaarding ontbreken en dat reeds daarom de vordering afgewezen moeten worden. Dit verweer wordt verworpen, reeds omdat de betreffende producties op de comparitie aan [gedaagde A] ter beschikking zijn gesteld die vervolgens de gelegenheid heeft gehad daarop bij akte te reageren.
(i) Is er sprake van een lening?
4.3. De bewijslast dat [B] of RIS een vordering heeft op [gedaagde A] rust op basis van de hoofdregel van artikel 150 Rv op de Rabobank. Nu de hiervoor onder 2.5 bedoelde overboeking als omschrijving heeft “Spoedopdracht lening [B]”, acht de rechtbank vooralsnog aangetoond dat het gaat om een lening tussen [B] en [gedaagde A]. Bij dit voorshands oordeel is tevens meegewogen dat [gedaagde A] geen dividendbesluit in het geding heeft gebracht, hetgeen wel van haar verwacht had mogen worden in het kader van haar verweer. [gedaagde A] zal worden toegelaten tot het tegenbewijs van het voorshands bewezen geachte feit dat de onder 2.5 bedoelde betaling de uitbetaling is van een geldlening van [B] aan [gedaagde A].
4.4. Voor het leveren van tegenbewijs door [gedaagde A] is voldoende dat [gedaagde A] het vermoeden dat volgt uit de omschrijving op de bankafschrift ontzenuwt: zij hoeft niet te bewijzen dat het geen lening betreft. Indien [gedaagde A] hierin slaagt, dan is het aan de Rabobank alsnog te bewijzen dat er sprake is van een lening. Volledigheidshalve wordt erop gewezen dat de recht¬bank niet eerst het tegenbewijs zal evalueren en dan pas een bewijs¬opdracht zal geven aan de Rabobank: eventuele aanvullende bewijsvoering aan de zijde van de Rabobank dient in het kader van de reactie van de Rabobank op de bewijslevering door [gedaagde A] plaats te vinden.
4.5. Indien na bewijsvoering geoordeeld zal worden dat niet is komen vast te staan dat [B] of RIS een vordering van € 100.000,00 heeft op [gedaagde A], dan zal de vordering van de Rabobank worden afgewezen.
4.6. Indien na bewijsvoering geoordeeld zal worden dat [B] of RIS een vor¬dering van € 100.000,00 heeft op [gedaagde A] uit hoofde van lening, dan gaat de rechtbank er vanuit dat die vordering per de datum van dagvaarding opeisbaar was nu tegen de opeis¬baar¬heid geen voldoende gemotiveerd verweer is gevoerd ([gedaagde A] heeft niet aangevoerd per wanneer de vordering dan wel opeisbaar zou zijn). Voorts zal alsdan bij de verdere beoordeling uitgangspunt zijn dat deze vordering onder het pandrecht van de Rabobank valt, tenzij een van de overige verweren van [gedaagde A] slaagt. Zowel [B] als RIS hebben - naar niet in geschil is - immers al hun vorderingen verpand aan de Rabobank in de hiervoor onder 2.2 bedoelde akten. Het is dus niet van belang of de betreffende vordering toekomt aan [B] of aan RIS. Om redenen van proceseconomie wordt thans reeds in gegaan op de overige verweren van [gedaagde A] voor het geval komt vast te staan dat [B] of RIS de hiervoor bedoelde vordering op [gedaagde A] heeft.
(ii) De wijze van financiering van de Rabobank aan de kredietnemers en de opzegging van de financiering
4.7. Het verweer van [gedaagde A] dat de Rabobank haar vorderingen op de krediet¬nemers niet mag incasseren omdat het door de Rabobank verstrekte krediet ten onrechte de vorm heeft van een rekening-courant en niet van een meer gebruikelijk bouwkrediet, slaagt niet. Vast¬staat immers dat er een financiering is verstrekt. Dat dit een minder gebruikelijke vorm heeft, doet er niet aan af dat de Rabobank een vordering heeft uit hoofde van die finan¬ciering. Dit geldt ook als met [gedaagde A] aangenomen wordt dat bij een bouwkrediet een gunstiger rentepercentage zou gelden. Gesteld noch gebleken is dat bij een gunstiger rente¬percentage de Rabobank geen vordering meer zou hebben, althans een vordering die minder hoog is dan het bedrag waarvan thans betaling wordt gevorderd. Het betoog dat het pand op normale wijze afgebouwd had kunnen worden indien de Rabobank ‘op de juiste wijze’ had gefinancierd, is onvoldoende onderbouwd en slaagt reeds daarom niet.
Het verweer dat de Rabobank door het krediet op te zeggen heeft veroorzaakt dat de bouw van het pand gestaakt moest worden met een enorme kapitaalsvernietiging en zelfs het faillissement tot gevolg, slaagt evenmin, reeds omdat [gedaagde A] geen feiten en omstandig¬heden stelt waaruit opgemaakt kan worden dat de Rabobank niet gerechtigd was het krediet op te zeggen.
4.8. Voor de beide verweren geldt bovendien dat deze zien op de onderlinge verhouding tussen de kredietnemers (thans de curator) en de Rabobank en niet op de verhouding tussen de Rabobank als pandhouder en [gedaagde A] als debiteur van de verpande vordering. Nu de Rabobank mededeling heeft gedaan van de verpanding, dient [gedaagde A] als debiteur van de verpande vordering te betalen aan de Rabobank als pandhouder (vergelijk artikel 3:246 lid 1 BW). Indien de Rabobank op deze wijze meer zou krijgen dan het bedrag dat haar toekomt, dan dient zij dit af te dragen aan de curator. Hier staat [gedaagde A] echter buiten. Dit zou anders kunnen zijn indien [gedaagde A] door zowel de curator als de Rabobank wordt aangesproken tot betaling (maar deze situatie doet zich - naar op de comparitie is gebleken - niet voor) of ingeval van een evidente afwezigheid van enig vorderingsrecht van de Rabobank (en die situatie doet zich, zo volgt uit het voorgaande, evenmin voor).
(iii) De overdraagbaarheid van een vordering uit hoofde van een verstrekte lening
4.9. Het verweer van [gedaagde A] dat het vorderingsrecht van [B] en/of RIS niet overdraagbaar is, slaagt evenmin. Vorderingsrechten zijn overdraagbaar, tenzij de wet of de aard van het recht zich tegen een overdracht verzet of indien schuldeiser en schuldenaar anders overeengekomen zijn (artikel 3:83 lid 1 en 2 BW). Geen van deze gevallen doet zich voor. De wet bevat geen specifieke beperkingen aangaande de overdraagbaarheid van een vorderingsrecht tot terug¬betaling van een lening en toestemming van de geldnemer is niet vereist voor een overdracht (cessie) of verpanding (vergelijk artikel 3:94 en 3:239 BW). Onder bijzondere omstandigheden kan de aard van een dergelijk vorderingsrecht zich verzetten tegen een overdracht, maar de enkele omstan¬dig¬heid dat hier sprake is van een vordering tot terugbetaling van een lening aan een groeps¬maatschappij, waarvan mogelijk meer geduld verwacht kan worden dan van een derde, is hiertoe onvoldoende. De uitzonder¬lijke situatie waarvan sprake was in het arrest van de Hoge Raad d.d. 12 januari 1990, LJN AC2326 - een schuldeiser met bijzondere bevoegdheden die zijn vorderingsrecht met een deels publiekrechtelijk karakter overdraagt - doet zich hier niet voor. Gesteld noch gebleken is ten slotte dat door partijen afgesproken is dat de betreffende vordering niet overdraagbaar zou zijn.
(iv) Verrekening
4.10. [gedaagde A] betoogt dat zij vorderingen heeft op diverse aan haar gelieerde onder¬nemingen en dat er binnen het concern - waartoe zij ook de kredietnemers rekent - afspraken zijn gemaakt over verrekening van vorderingen over en weer. Dit betoog slaagt niet, reeds omdat [gedaagde A] op geen enkele wijze heeft onderbouwd welke die afspraken zijn, dat en welke vorderingen er over en weer zijn en hoe en waarom de door haar gestelde ¬afspraak er toe leidt dat de hier in geschil zijnde vordering van [B] of RIS op [gedaagde A] is of kan worden verrekend. Aan bewijsvoering hierover wordt dan ook niet toegekomen.
4.11. Alle overige beslissingen worden aangehouden.
5 De beoordeling in de zaak met rolnummer 10-3045
Inleiding
5.1. Het geschil tussen partijen kan als volgt worden samengevat. Tussen partijen is niet in geschil dat RIS een vordering heeft op Holding van € 125.000,00 uit hoofde van de hiervoor onder 2.7 bedoelde overeenkomst van geldlening: de betreffende leensom is nooit uit¬betaald. De Rabobank stelt dat zij als pandhouder gerechtigd is tot incasso van de uit die leningsovereenkomst voortvloeiende vordering van RIS op Holding. Holding betwist dit. (i) Zij voert allereerst aan dat de Rabobank haar vorderingen op de krediet¬nemers niet mag incasseren omdat de Rabobank de kredietnemers verkeerd heeft gefinan¬cierd en ten onrechte de financiering heeft beëindigd. (ii) Voorts stelt zij dat de vordering van RIS op Holding niet ondraagbaar en daarmee niet verpandbaar is. Holding heeft bij conclusie van antwoord voorts een beroep op verrekening gedaan, maar dat beroep heeft zij op de comparitie van partijen ingetrokken.
(i) De wijze van financiering van de Rabobank aan de kredietnemers en de opzegging van de financiering
5.2. Het verweer dat de Rabobank haar vordering op RIS niet mag incasseren omdat de Rabobank, kort gezegd, onzorgvuldig heeft gehandeld jegens RIS (en de andere krediet¬nemers), slaagt niet. Hetgeen hiervoor onder 4.7 en 4.8 is overwogen, is van overeen¬komstige toepassing.
(ii) De overdraagbaarheid van een vordering uit hoofde van een te verstrekken lening?
5.3. De vervolgvraag is of de vordering van RIS op Holding overdraagbaar en daarmee vatbaar voor verpanding is. Hoewel dit verweer ogenschijnlijk lijkt op het verweer van [gedaagde A] zoals hiervoor behandeld onder 4.9, betreft het een andere situatie. In de ver¬houding tussen [gedaagde A] en [B] / RIS gaat het - als de Rabobank gelijk heeft - om de terugbetaling van een geleend bedrag: de Rabobank incasseert als pandhouder een bedrag dat [B] / RIS heeft geleend aan [gedaagde A]. In de kern genomen wordt [gedaagde A] hier niet slechter van, want zij had het geld toch terug moeten betalen. In de verhouding tussen RIS en Holding gaat het om een bedrag waarvan Holding heeft toegezegd het te zullen uitlenen aan RIS, hetgeen nog niet is gedaan. Bij toewijzing van de vordering van de Rabobank komt Holding wel in een slechtere positie te verkeren: na uitbetaling van de lening wordt zij schuldeiser van RIS en omdat RIS failliet is ver¬klaard moet er rekening worden gehouden met de situatie dat de lening niet zal worden terug¬betaald.
5.4. De rechtbank oordeelt als volgt. De overeenkomst van geldlening tussen Holding en RIS bepaalt ‘[Holding] leent aan [RIS] een bedrag van € 125.000,00, welk bedrag [RIS] verklaart van [Holding] te hebben ontvangen’. Het is niet in geschil dat Holding het bedrag van € 125.000,00 feitelijk niet op enige wijze aan RIS heeft verstrekt. Gelet op de bepaling dat betaling al had plaatsgevonden, moet bij gebreke aan een andersluidende uitleg aan¬genomen worden dat RIS en Holding beoogd hebben om direct een betalingsverplichting voor Holding te doen ontstaan. Indien Holding van oordeel zou zijn dat haar afspraken met RIS met zich brachten dat betaling van de leensom eerst later moest plaatsvinden, bijvoor¬beeld nadat RIS de lening zou hebben afgeroepen - en dat RIS dit niet zou hebben gedaan - dan had het op haar weg gelegen zich hierover uit te laten. De rechtbank gaat er daarom vanuit dat er is sprake van een opeisbare betalingsverplichting van Holding per 23 januari 2009 en niet slechts om een kredietruimte waarbij de betalingsverplichting eerst ontstaat na een afroep door de kredietnemer. Dit maakt deze zaak anders dan in het geval dat voorlag in het arrest van de Hoge Raad d.d. 29 oktober 2004, LJB AP4504, waarnaar Holding impliciet verwijst met haar opmerking dat op een kredietruimte geen beslag gelegd kan worden. In dat arrest is geoordeeld dat het wilsrecht om gebruik te maken van kredietruimte niet vatbaar is voor overdracht; in het onderhavige geval gaat het - naar bij gebreke van een andersluidende verklaring moet worden aangenomen - om een direct betaalbare vordering.
5.5. Op grond van artikel 3:83 lid 1 en 2 BW is het recht van RIS om nakoming te vorderen van de hiervoor nader omschreven betalingsver¬plichting van Holding overdraagbaar, tenzij uit de wet, de aard van het recht of een rechtshandeling tussen partijen anders voortvloeit. De wet verzet zich niet tegen overdraagbaarheid van een dergelijke vordering en er geldt geen toestemmings¬vereiste (vergelijk artikel 3:94 en 3:239 BW). Behoudens bijkomende omstan¬digheden verzet ook de aard van het recht zich niet tegen overdraagbaarheid. Hier¬voor is reeds aangegeven dat het gaat om een direct betaal¬bare betalingsverplichting en niet om een (niet overdraagbaar) wilsrecht tot afroep. RIS had de mogelijk¬heid betaling van de lening aan zichzelf af te dwingen en het aldus ontvangen bedrag vervolgens te betalen aan een derde. Materieel zou hiermee hetzelfde worden bewerkstelligd als bij een over¬dracht van het recht tot betaling van de leensom aan een derde, gevolgd door uitbetaling aan die derde. In beide gevallen blijft de debiteur van Holding na uit¬betaling dezelfde persoon, namelijk RIS. De aard van de onderhavige vordering verzet zich daarom ook niet tegen een overdracht. Dat de lening is verstrekt door een groepsmaatschap¬pij aan een andere groeps¬maatschappij is geen zodanig bijzonder omstandig¬heid dat overdracht van de vordering niet toelaatbaar moet worden geacht. Daarbij is meegewogen dat Holding zich niet heeft uitgelaten over de omstandigheden waaronder de lening is verstrekt en met welk oogmerk dit is gebeurd, zodat ook daaraan geen aanwijzingen kunnen worden ontleend voor onover¬draagbaarheid. Tenslotte is gesteld noch gebleken dat partijen overeen¬gekomen zijn dat het vorderingsrecht van RIS niet overdraagbaar is.
5.6. Aan de overdraagbaarheid doet niet af dat RIS inmiddels failliet is verklaard. Dit betreft een latere omstandigheid die niet afdoet aan een eerdere overdracht (dan wel in dit geval de verpanding).
Slotsom
5.7. De vordering van de Rabobank op Holding zal worden toegewezen, met veroordeling van Holding in de proceskosten. De beslissing hierover wordt thans niet in het dictum opgenomen om te bewerkstelligen dat een eventueel hoger beroep in beide zaken gelijktijdig kan worden ingesteld.
5.8. Alle overige beslissingen worden aangehouden.
6 De beslissing
De rechtbank,
in de zaak met rolnummer 10-2898
a. laat [gedaagde A] toe tot het tegenbewijs van het voorshands bewezen geachte feit dat de onder 2.5 bedoelde betaling de uitbetaling is van een geldlening van [B] aan [gedaagde A];
b. bepaalt dat indien [gedaagde A] dit bewijs wil leveren door het doen horen van getuigen, deze zullen worden gehoord in het gebouw van deze rechtbank voor de rechter mr. N. Doorduijn;
c. bepaalt dat [gedaagde A], indien zij getuigen wil laten horen, binnen twee weken na de datum van dit vonnis schriftelijk aan de rechtbank ter attentie van de afdeling planning van de sector civiel - de getuigen en de verhinderdagen van de partijen en hun advocaten in de maanden augustus tot en met december 2012 moet opgeven, waarna dag en uur van het getuigenverhoor zal worden bepaald;
d. bepaalt dat [gedaagde A], indien zij het bewijs niet door getuigen wil leveren maar door overlegging van bewijsstukken en / of door een ander bewijsmiddel, zij het voornemen hiertoe binnen twee weken na de datum van deze uitspraak schriftelijk aan de rechtbank ter attentie van de roladministratie van de sector civiel - en aan de wederpartij moet opgeven;
e. verwijst naar hetgeen hiervoor onder 4.4 is overwogen over aanvullende bewijsvoering door de Rabobank;
in beide zaken
f. houdt alle overige beslissingen aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. N. Doorduijn
Uitgesproken in het openbaar
1876/1928