vonnis
RECHTBANK ROTTERDAM
zaaknummer / rolnummer: 386142 / HA ZA 11-1853
1. [eiser 1],
wonende te Rotterdam,
2. [eiser 2],
wonende te Rotterdam,
eisers,
advocaat mr. J.F. van Duin,
[gedaagde]
wonende te Barendrecht,
gedaagde,
advocaat mr. F.C. de Wit- Facchetti
1. De procedure
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 24 augustus 2011 en de producties 1 tot en met 4;
- de conclusie van antwoord, met de producties 5 tot en met 8;
- de brieven van 12 en 13 januari 2012 namens gedaagde;
- het tussenvonnis van 9 november 2011, waarbij een comparitie van partijen is gelast;
- het proces-verbaal van comparitie van 26 januari 2012, met daaraan gehecht de brief van 23 februari 2012 namens gedaagde.
2. Het geschil
2.1. Eisers vorderen, bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis, gedaagde (hoofdelijk) te veroordelen tot betaling aan eisers van € 135.499,03, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum van dagvaarding en met veroordeling van gedaagde in de proceskosten.
2.2. Gedaagde voert verweer en concludeert tot niet-ontvankelijkverklaring, althans tot afwijzing van de vordering, met veroordeling van eisers in de (werkelijke) proceskosten, vermeerderd met rente.
3. De beoordeling
3.1. feiten
De rechtbank gaat uit van de navolgende tussen partijen vaststaande feiten.
3.1.1. Eisers zijn de ouders van de heer [persoon 1] (hierna ook: de zoon), die van februari 1982 tot juni 2007 heeft samengewoond met gedaagde. Gedaagde en de zoon van eisers hebben twee kinderen gekregen.
3.1.2. Eisers hebben een aantal keer hun zoon en gedaagde financieel geholpen door middel van leningen, voornamelijk met het oog op de aankoop van een woning en later een andere woning.
3.1.3. Op 23 oktober 1995 is een overmaking door eisers van hfl. 124.500 geboekt op de en/of-betaalrekening van gedaagde en de zoon.
3.1.4. Over de hoogte en de afwikkeling van deze leningen is geschil ontstaan, uitmondend in de onderhavige procedure.
3.1.5. Verder is sprake van een procedure tussen gedaagde en de zoon, betreffende de verdeling van hun gemeenschappelijke goederen en afwikkeling van de samenleving.
3.2. grondslag van de vordering
3.2.1. Eisers leggen aan hun vordering ten grondslag dat zij als volgt gelden beschikbaar hebben gesteld ten titel van geldlening:
aan gedaagde en zoon in 1992 hfl. 15.000
aan gedaagde en zoon in 1993 hfl. 30.000
aan gedaagde en zoon in 1994 hfl. 20.000
aan gedaagde en zoon in 1995 hlf. 35.000 lening 1 totaal
hfl. 100.000 afgelost door jaarlijkse schenkingen
aan gedaagde in 1995 hfl. 125.000 lening 2 niets op afgelost, geen rente betaald
3.2.2. Eisers stellen dat sprake is van toerekenbaar tekortschieten in de nakoming van geldlening 2 door het niet betalen van de overeengekomen prestatie, te weten aflossingen en rentebetalingen. Eisers baseren hun vordering mede op artikel 7 van de overeenkomst van geldlening; een regeling aangeduid als het 'mee-renderen', bestaande in een koppeling van de hoofdsom aan de waarde van de woning wanneer niet wordt afgelost (dagvaarding 7 en 8).
3.2.3. De leningen 1 en 2 en de samenhang tussen die leningen zijn toegelicht in een brief van 30 augustus 1995 van eisers aan gedaagde en de zoon. Lening 2 wordt verklaard door het gat tussen de maximale hypotheek op grond van het inkomen van gedaagde en de aankoopprijs van een (andere) woning. De betaling van hfl. 124.500 (zie 3.1.3) heeft betrekking op lening 2, aldus eisers.
Ter comparitie is verder de toelichting gegeven dat lening 2 - uitsluitend - op naam van gedaagde stond omdat zij de administratie beheerde en omdat de hypotheek en het huis ook op haar naam stonden.
3.3. verweer tegen de vordering
3.3.1. Gedaagde betwist in de eerste plaats het bestaan van de door eisers gestelde lening 2. Gedaagde erkent wel een geldlening van hfl. 100.000 en heeft ter adstructie daarvan een schriftelijke overeenkomst van geldlening in het geding gebracht van 31 oktober 1995 (antwoord 9, productie 5). Deze overeenkomst is echter niet dezelfde als de geldleningsovereenkomst voor een bedrag van hfl. 100.000 waarop eisers zich beroepen, noch naar vorm, noch naar inhoud. De geldlening is door jaarlijkse schenkingen geheel afgelost.
3.3.2. Voor wat betreft de schriftelijke stukken waarop eisers zich beroepen - met name de overeenkomsten van geldlening en de brief van 30 augustus 1995 - voert gedaagde aan dat zij die stukken niet eerder dan bij conclusie van antwoord van september 2008 in de andere aanhangige procedure heeft gezien. Volgens gedaagde hebben eisers deze stukken niet eerder genoemd, noch verzocht om rentebetaling en/of aflossingen. Zij betwist uitdrukkelijk de echtheid van het door eisers ter onderbouwing van geldlening 2 overgelegde stuk en wenst overlegging van het origineel, zodat een deskundige de handtekening kan onderzoeken (antwoord 8).
Ter nadere onderbouwing betoogt gedaagde dat de door haar overgelegde overeenkomst bevestiging vindt in haar belastingaangifte en bekend is bij de belastingadviseur, terwijl de door eisers overgelegde overeenkomsten alleen bij eisers en hun zoon bekend zijn.
3.3.3. Subsidiair, als uitgegaan moet worden van de door eisers overgelegde overeenkomst(en), voert gedaagde aan dat sprake is van verjaring. De woning (aan de [adres 1]) is in juni 2005 verkocht. Daarbij is een overwaarde van € 210.000 vrijgekomen, waarvan slechts € 95.000 is benut voor een overbruggingskrediet in verband met de aankoop van een ander huis. Op dat moment - juni 2005 - is de lening opeisbaar geworden volgens de regeling van artikel 7 van de leningsovereenkomst 2. Gedaagde is door eisers voor het eerst aangeschreven in juni 2011, toen de vordering, inclusief rente en aflossing, al was verjaard.
3.4. inhoudelijke beoordeling
3.4.1. Bij dagvaarding zijn eisers uitgegaan van hoofdelijke aansprakelijkheid van hun zoon en gedaagde voor de verplichtingen uit geldlening 2. Ter comparitie is door eisers het standpunt ingenomen dat dit op een vergissing berust. De rechtbank zal de vordering thans in die zin opvatten, de vraag of hoofdelijkheid kan worden uitgesproken in een procedure waarin de zoon niet is betrokken, in het midden latend. De aanvankelijk gevorderde hoofdelijkheid is in deze procedure dan ook niet meer aan de orde.
3.4.2. Beide partijen hebben geschetst wat er is voorgevallen in de relatie tussen gedaagde en de zoon en de betrokkenheid daarbij van eisers waar het gaat om financiële ondersteuning. Beide partijen ontlenen hieraan argumenten in hun voordeel. De rechtbank laat een en ander onbesproken nu deze argumenten in de kern de andere lopende procedure betreffen en/of ten dele sfeertekening zijn. Voor zover argumenten wel voor de beoordeling van belang kunnen zijn, zal de rechtbank daar hierna op ingaan.
3.4.3. Voor de inhoudelijke beoordeling wordt voorop gesteld dat de stelplicht en (bij voldoende betwisting) de bewijslast voor het bestaan en inhoud van de geldlening(en) bij eisers berusten, nu zij zich op het rechtsgevolg daarvan beroepen. Aan hun stelplicht hebben zij voldaan door de stellingen die hiervoor onder 3.2.1, 3.2.2 en 3.2.3 zijn weergegeven.
Door de gemotiveerde betwisting door gedaagde - zie onder 3.3.1 - staan de stellingen van eisers echter niet vast in deze procedure.
Om hun stellingen te bewijzen hebben eisers zich in de eerste plaats beroepen op de schriftelijke overeenkomst van geldlening betreffende het bedrag van hfl. 125.000, bezien in combinatie met de desbetreffende overmaking. In de tweede plaats hebben eisers (nader) bewijs aangeboden van hun stellingen, met name door het horen van zichzelf en hun zoon als getuigen. Ook hebben eisers de mogelijkheid van onderzoek naar de echtheid van de handtekening onder geldlening 2 opengelaten.
3.4.4. Het verweer van gedaagde houdt een voldoende gemotiveerde en onderbouwde betwisting in van de echtheid en de juistheid van de overeenkomst betreffende geldlening 2 en de daarop bij "[gedaagde]" geplaatste handtekening.
Hieraan doet niet af dat eisers op hun beurt de door gedaagde overgelegde geldlening betwisten (zie proces-verbaal van comparitie, pagina 2, alinea 2 en 3) en er op wijzen dat gedaagde geen verklaring kan geven voor het verschil tussen de overmaking van hfl. 124.000 en het bedrag van de geldlening van hfl. 100.000 waarvan gedaagde uitgaat.
Gelet op deze betwisting van de stukken waarop eisers zich beroepen, leveren deze stukken nu geen voldoende bewijs op, ook niet voorshands. Het ligt in de rede eisers tot bewijsvoering toe te laten. Bij de waardering van het nog aan te leveren bewijsmateriaal - in de vorm van getuigenverklaringen - zullen (ook) alle reeds ingenomen stellingen van partijen en de door hen overgelegde stukken worden betrokken en in het licht van de afgelegde verklaringen nader worden beoordeeld.
3.4.5. Bewijsvoering zou evenwel niet aan de orde komen, indien het beroep op verjaring zou slagen. Ter comparitie (zie proces-verbaal, pagina 3, onderaan) hebben eisers aangevoerd dat geen sprake is van verjaring. Zij betwisten dat de lening direct opeisbaar is geworden bij de verkoop van de woning in 2005. Dat is niet zo geregeld en strookt ook niet met de bedoeling van de overeenkomst om te helpen met de aankoop van een woning: bij directe opeisbaarheid zou immers geen nieuwe woning kunnen worden gekocht. De looptijd van 20 jaren is dan ook gewoon blijven doorlopen, totdat in 2007 de relatie tussen gedaagde en de zoon werd beëindigd, hetgeen wel een grond voor opeisbaarheid vormde. Subsidiair is sprake van stuiting van verjaring, aldus eisers.
Ter comparitie heeft gedaagde haar beroep op verjaring nader toegelicht (proces-verbaal, pagina 5, alinea 6), onder verwijzing naar artikel 9 van de overeenkomst. Daarbij stelt gedaagde (ook) dat het geleende bedrag al in 1996 opeisbaar is geworden door het uitblijven van aflossingen en rentebetalingen en derhalve in 2001 is verjaard. Verder betwist gedaagde dat sprake is geweest van een rechtsgeldige stuiting.
Naar het oordeel van de rechtbank brengen een redelijke uitleg en toepassing van de geldlening, zoals die door eisers wordt gesteld, met zich dat van opeisbaarheid nog geen sprake is geweest in de situatie dat gedaagde en de zoon in de periode 1995 - 2005 geen aflossingen en rentebetalingen hebben gedaan. Daarbij kent de rechtbank gewicht toe aan de omstandigheden dat de (gestelde) geldlening:
- plaatsvond binnen de familiesfeer;
- was afgesloten juist vanwege het ontbreken van voldoende financiële middelen;
- bedoeld was voor de aankoop van een woning en derhalve - naar mag worden aangenomen, bij gebreke van contra-indicaties - gericht was op de langere termijn;
- volgde op eerdere geldleningen waarop niet is afgelost en waarvan is gesteld noch gebleken dat eisers zich op opeisbaarheid hebben beroepen;
- jaren na 1996 is gehandhaafd zonder aanmaningen en/of een beroep op het opeisbaar worden van de lening;
- gesteld noch gebleken is dat gedaagde en/of de zoon voorafgaand aan deze procedure ooit te kennen hebben gegeven dat naar haar en/of hun mening sprake was van een opeisbare lening.
Voor wat betreft de situatie die ontstond bij verkoop van de woning in 2005 - niet in discussie is dat toen sprake was van een aanzienlijke overwaarde, waardoor (tenminste gedeeltelijke) aflossing mogelijk moet zijn geweest - geldt dat evenmin is gesteld of gebleken dat eisers op dat moment om aflossing hebben gevraagd en/of daarop hebben aangedrongen, laat staan dat zij toen een beroep op opeisbaarheid hebben gedaan als mogelijke consequentie. Evenmin is gesteld of gebleken dat gedaagde en/of de zoon toen te kennen hebben gegeven dat naar haar en/of hun mening sprake was van een opeisbare lening. Dit past bij de hiervoor bedoelde redelijke uitleg en toepassing van de (door eisers gestelde) geldlening.
De conclusie is dat het beroep op verjaring niet opgaat. Uitgangspunt moet zijn dat de (gestelde) vordering pas opeisbaar kan zijn geworden bij het beëindigen van de relatie tussen gedaagde en de zoon, in juni 2007, hetgeen - onbetwist - een grond is voor opeisbaarheid volgens geldlening 2.
3.4.6. Bewijsvoering ten aanzien van de geldlening 2 ligt derhalve in de rede. Mede gelet op de samenhang met de andere aanhangige procedure, zal de rechtbank eisers evenwel eerst in de gelegenheid stellen zich er over uit te laten:
a. of zij daadwerkelijk willen overgaan tot het laten horen van getuigen, onder wie zichzelf als partij-getuigen, en hun zoon;
b. of zij dit nu wensen (dan wel de ontwikkelingen in de andere procedure zouden willen afwachten - in welk geval in onderling overleg tussen partijen verwijzing naar de parkeerrol mogelijk is);
c. of zij de benoeming door de rechtbank van een handschriftdeskundige wenselijk zouden vinden ter beoordeling van de handtekening onder geldlening 2;
d. of een eventueel handtekeningenonderzoek in hun visie nu dan wel in een later stadium van de procedure zou dienen plaats te vinden.
3.4.7. Voor het geval een deskundige zal worden benoemd, krijgen partijen voorts de gelegenheid zich uit te laten over de modaliteiten van het deskundigenbericht (persoon van de deskundige, het voorschot en de aan de deskundige te stellen vragen).
In dit kader merkt de rechtbank het volgende op. Eisers hebben ter comparitie aangegeven dat het origineel van geldlening 2 niet meer voorhanden is. Dit hoeft evenwel niet op voorhand in de weg te staan aan een deskundigenonderzoek. Het is aan een deskundige om te beoordelen in hoeverre dit een belemmering is voor zijn waardering van de echtheid van de handtekening.
3.4.8. Naar verwachting zal de nu behandelend rechter op een termijn van enkele maanden in een andere sector van de rechtbank gaan werken. De zaak zal dan om die reden aan een andere rechter worden overgedragen.
4. De beslissing
De rechtbank
4.1. verwijst de zaak naar de rol van woensdag 23 mei 2012 om eisers in de gelegenheid te stellen zich bij akte uit te laten als hiervoor onder 3.4.6 en 3.4.7 aangegeven, waarop gedaagde bij antwoordakte kan reageren;
4.1.1. houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is, vervroegd, gewezen door mr. R.J.A.M. Cooijmans en is in het openbaar uitgesproken op 25 april 2012.?
[1694 / 1980]