Sector civiel recht, team jeugd
Meervoudige kamer
Datum uitspraak: 22 mei 2012
Zaak-/rekestnummer: zaaknummer
Beschikking in de zaak van:
de raad voor de kinderbescherming te Rotterdam, hierna: de raad,
met betrekking tot de minderjarigen:
naam kind, geboren op geboortedatum te geboorteplaats,
naam kind, geboren op geboortedatum te geboorteplaats,
kinderen van de met het gezag belaste ouder,
naam moeder, wonende op een bij de raad bekend adres.
Het verloop van de procedure
Bij beschikking van 28 november 2011 zijn de minderjarigen onder toezicht gesteld voor de duur van zes maanden. De behandeling van de zaak is voor het overig verzochte aangehouden.
Van de zijde van de advocaat van de moeder, mr. R.H.P. Feiner, is een faxbericht ingekomen, gedateerd 4 januari 2012, waarin wordt verzocht de ondertoezichtstelling van de minderjarigen op te heffen.
Het verzoek tot opheffing van de ondertoezichtstelling is op 2 maart 2012 ter terechtzitting behandeld. De kinderrechter heeft bij die gelegenheid de behandeling van de zaak aangehouden en de zaak ter verdere behandeling doorverwezen naar de meervoudige kamer. Daarbij heeft de kinderrechter medegedeeld dat de behandeling van het verzoek gecombineerd zal worden met de behandeling van het - gedeeltelijk - aangehouden verzoek van de raad tot verdere verlenging van de ondertoezichtstelling van de minderjarigen.
Van de zijde van de advocaat van de moeder is een faxbericht met bijlagen ingekomen, gedateerd 4 april 2012.
Van de raad is een brief ontvangen, gedateerd 20 april 2012, waarin de raad zijn eerdere verzoek tot ondertoezichtstelling van de minderjarigen voor de periode van één jaar handhaaft.
Het raadsrapport van 19 april 2012 is daarbij gevoegd.
Van de zijde van de stichting Bureau Jeugdzorg Stadsregio Rotterdam (hierna: de stichting) is een faxbericht met bijlagen ingekomen, gedateerd 24 april 2012.
De zaak is door de meervoudige kamer behandeld op 24 april 2012.
Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat voornoemd;
- de stichting Gereformeerde Jeugdbescherming, vertegenwoordigd door naam;
- de stichting Bureau Jeugdzorg Stadsregio Rotterdam, vertegenwoordigd door
naam;
- de raad, vertegenwoordigd door naam.
De beoordeling
De moeder heeft ter zitting bij monde van haar advocaat gesteld dat er geen gronden meer bestaan voor de ondertoezichtstelling van de minderjarigen. De moeder voelt zich gesterkt in haar standpunt door het handelen van de stichting, die, nadat de ondertoezichtstelling is uitgesproken, niet direct zorg heeft verleend om de bedreiging van de ontwikkeling van de minderjarigen af te wenden. Eerst op 10 januari 2012, dus na indiening van het verzoek tot opheffing van de ondertoezichtstelling, heeft in verband met de wachtlijstproblematiek bij de stichting overdracht van de zaak aan de stichting Gereformeerde Jeugdbescherming plaatsgevonden. Indien sprake was van een ernstige bedreiging van de ontwikkeling van de minderjarigen zou de stichting voortvarender hebben gehandeld. Daarnaast heeft de moeder zich op het standpunt gesteld dat de overdracht van de zaak door de stichting aan de stichting Gereformeerde Jeugdbescherming in strijd is geweest met de beslissing van de kinderrechter van 28 november 2011, waarbij de stichting is belast met de uitvoering van de ondertoezichtstelling. Gelet op het vorenstaande verzoekt de moeder de ondertoezichtstelling op te heffen.
De stichting heeft ter zitting naar voren gebracht dat in verband met de wachtlijstproblematiek bij binnenkomst van de zaak de veiligheid van de minderjarigen is gescreend. Geconstateerd werd dat deze niet zo zorgelijk was dat direct maatregelen getroffen dienden te worden. Dit rechtvaardigt echter niet de conclusie dat er geen sprake meer is van een ontwikkelingsbedreiging en de ondertoezichtstelling dus opgeheven kan worden. Wat betreft de overdracht van de zaak aan de stichting Gereformeerde Jeugdbescherming heeft de stichting gebruik gemaakt van de mogelijkheid van mandatering van bevoegdheden aan deze stichting. Ook indien betrokkenen niet tot de doelgroep van de stichting Gereformeerde Jeugdbescherming behoren, kunnen afspraken over mandatering worden gemaakt om zodoende de beschikbare capaciteit maximaal te benutten.
De raad heeft zijn verzoek tot ondertoezichtstelling gehandhaafd en heeft hierbij verwezen naar het ingezonden aanvullende raadsrapport van 19 april 2012. Door de raad is nader onderzoek verricht naar de situatie van de minderjarigen en naar de vraag of de bestaande ondertoezichtstelling dient te worden verlengd. De raad concludeert in zijn rapport dat de doelen, zoals in het raadsrapport van 17 juni 2011 gesteld, gedeeltelijk zichtbaar zijn behaald. Echter de draaglast van de moeder blijft een aandachtspunt. Er wordt veel van haar gevraagd, hetgeen zijn weerslag lijkt te hebben op haar gezondheid. De raad maakt zich daar zorgen over. Daarnaast zijn er zorgen ten aanzien van de financiën van het gezin. De moeder toont inzet, maar is selectief in wat zij met derden deelt. Hierdoor is er geen volledig zicht op de situatie wat het moeilijk maakt om haar te helpen. Ze realiseert zich onvoldoende dat zij bepaalde hulp moet aanvaarden om de stabiliteit te kunnen waarborgen. De moeder heeft de afgelopen periode de positieve ontwikkeling die was ingezet niet kunnen bestendigen, gelet waarop de raad een ondertoezichtstelling noodzakelijk blijft achten. Volgens de raad worden de minderjarigen onveranderd in hun ontwikkeling bedreigd.
De Stichting Gereformeerde Jeugdbescherming heeft ter zitting haar zorgen geuit over de draaglast van de moeder die weer van invloed is op de beschikbaarheid van de moeder voor de kinderen. Het is moeilijk gebleken om met de moeder in contact te komen en pas recent heeft een eerste gesprek plaatsgevonden. Binnenkort zal een groot overleg plaatsvinden opdat alle hulpverleners van elkaars handelen op de hoogte zijn. De schuld aan het kinderdagverblijf bedraagt € 14.000,-- en met de raad is de stichting Gereformeerde Jeugdbescherming van mening dat voor de minderjarigen dient te worden onderzocht of hulp nodig is voor het verwerken van het huiselijk geweld waarmee zij zijn geconfronteerd.
De rechtbank overweegt als volgt.
Het verzoek van de raad tot verlenging van de ondertoezichtstelling
Op 28 november 2011 heeft de kinderrechter overwogen dat de moeder stappen in de juiste richting heeft gezet, maar tevens geoordeeld dat haar situatie en die van de minderjarigen nog dusdanig onrustig is dat toezicht dient te worden gehouden op de minderjarigen en hun situatie. Hoewel was verzocht om een ondertoezichtstelling van één jaar, heeft de kinderrechter de minderjarigen onder toezicht gesteld voor de duur van zes maanden om de moeder de kans te geven om de ingezette hulpverlening voort te zetten en te laten zien dat de positieve ontwikkeling in haar situatie bestendigt.
In zijn rapport van 19 april 2012 komt de raad tot de conclusie dat er een affectieve band bestaat tussen de moeder en haar kinderen en dat zij naar vermogen haar best doet, maar dat de omgeving waarin de minderjarigen opgroeien zeer kwetsbaar blijft, mede vanwege de financiële problemen van moeder.
Ter zitting is duidelijk geworden dat moeder erg grote schulden heeft. Niet inzichtelijk is echter geworden welke afspraken in dit kader met de schuldeisers zijn gemaakt. Niet duidelijk is bijvoorbeeld geworden of nog steeds een uithuiszetting dreigt vanwege de huurachterstand die moeder heeft. Ook blijkt moeder voor de hulpverlening moeizaam bereikbaar te zijn. Met de raad is de rechtbank van oordeel dat de grote financiële problemen die de moeder heeft en het beslag dat die problemen op moeder legt de minderjarigen ernstig bedreigen in hun ontwikkeling. Daarbij komt dat de moeder onvoldoende open staat voor hulp en begeleiding die van belang is om de stabiliteit te kunnen waarborgen. De moeder heeft naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende laten zien dat zij de positieve ontwikkelingen in voldoende mate heeft kunnen voortzetten. De gronden voor een ondertoezichtstelling zijn dus nog steeds aanwezig. De rechtbank is dan ook met de raad van oordeel dat de duur van de ondertoezichtstelling dient te worden verlengd
Het verzoek van de moeder tot opheffing van de ondertoezichtstelling
De moeder heeft verzocht de ondertoezichtstelling van de minderjarigen op te heffen.
Ingevolge artikel 1:256, vierde lid, van het Burgerlijk Wetboek kan de kinderrechter de ondertoezichtstelling opheffen indien de grond daarvoor niet langer bestaat.
Echter, zoals hiervoor is overwogen, is de rechtbank van oordeel dat de duur van de ondertoezichtstelling dient te worden verlengd, nu de gronden voor de ondertoezichtstelling nog aanwezig zijn. Daaruit volgt reeds dat het verzoek van de moeder tot opheffing van de ondertoezichtstelling dient te worden afgewezen, nu niet wordt voldaan aan het bepaalde in voornoemd wetsartikel. Het feit dat de stichting in verband met de wachtlijstproblematiek slechts in beperkte mate zelf uitvoering aan de ondertoezichtstelling heeft gegeven en de zaak op 10 januari 2012 heeft overgedragen aan de stichting Gereformeerde Jeugdbescherming, terwijl de moeder niet tot de doelgroep van deze stichting behoort, maakt dit niet anders.
Voorts betreft de overdracht van de zaak ter (verdere) uitvoering van de ondertoezichtstelling aan de stichting Gereformeerde Jeugdbescherming naar het oordeel van de rechtbank een uitvoeringsbeslissing die niet in deze procedure ter toetsing aan de rechtbank kan worden voorgelegd. Immers, zoals hiervoor reeds is overwogen beperkt het toetsingskader wat betreft een verzoek tot opheffing van de ondertoezichtstelling zich tot de vraag of de gronden voor de ondertoezichtstelling nog aanwezig zijn.
Verlengt de ondertoezichtstelling van de minderjarigen tot 28 november 2012.
Verklaart deze beslissing tot zover uitvoerbaar bij voorraad.
Wijst af het verzoek van de moeder tot opheffing van de ondertoezichtstelling.
Deze beschikking is gegeven door mr. Van den Broek-Prins, voorzitter, en mrs. Paling en De Gans, allen rechter tevens kinderrechter, in bijzijn van Van Mourik, griffier en uitgesproken ter openbare terechtzitting
Voor zover in deze beschikking een of meer eindbeslissingen zijn opgenomen, staat tegen deze beschikking hoger beroep open. Het hoger beroep kan slechts worden ingesteld door een advocaat.
Door verzoeker en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden moet het hoger beroep worden ingesteld binnen drie maanden na de dag van de beschikking. Voor andere belanghebbenden geldt een termijn van drie maanden na de betekening van de beschikking of nadat de beschikking hun op andere wijze bekend is geworden voor het instellen van hoger beroep.