vonnis
RECHTBANK ROTTERDAM
zaaknummer / rolnummer: 379507 / HA ZA 11-1276
[eiser],
wonende te Ridderkerk,
eiser in conventie,
verweerder in reconventie,
advocaat mr. M.F. van Immerseel,
[gedaagde],
wonende te Ridderkerk,
gedaagde in conventie,
eiseres in reconventie,
advocaat mr. J.B.M. Swart.
Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagde] genoemd worden.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 10 augustus 2011
- het proces-verbaal van comparitie van 6 maart 2012
- de akte van [eiser]
- de akte van [gedaagde].
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
Tussen partijen staan onder meer de volgende feiten vast.
2.1. [eiser] is eigenaar van het perceel en de daarop gelegen woning aan [adres] (perceel A). [gedaagde] is eigenaar van het perceel en de daarop gelegen woning aan [adres] (perceel B). [eiser] en [gedaagde] zijn buren van elkaar. [eiser] en [gedaagde] zijn voorts broer en zus. [gedaagde] woont in het vroegere ouderlijk huis; perceel B is na het overlijden van de beide ouders van meneer en [gedaagde] in eigendom verkregen door [gedaagde].
2.2. [eiser] parkeert zijn auto aan de voorzijde van zijn perceel. Om dit gedeelte van zijn perceel te bereiken rijdt hij over perceel B.
3. Het geschil
in conventie en in reconventie
3.1. [eiser] heeft in conventie zijn eis verminderd tot nihil.
3.2. [gedaagde] vordert in reconventie na vermindering van eis – samengevat – dat de rechtbank [eiser] zal gebieden:
- niet langer gebruik te maken van perceel B;
- op straffe van een dwangsom te dulden dat [gedaagde] een erfafscheiding zal plaatsen.
3.3. [eiser] voert verweer.
3.4. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4. De beoordeling
in conventie en in reconventie
4.1. Partijen hebben na afloop van de comparitie van partijen een deelregeling getroffen. Blijkens de akten die beide partijen na de comparitie van partijen hebben genomen resteren in conventie geen geschilpunten; in reconventie resteert de vraag of [gedaagde] bevoegd is een erfafscheiding te plaatsen.
4.2. Op de tot nihil verminderde vordering behoeft niet meer te worden beslist. De vordering is in feite ingetrokken. Uit de akten van beide partijen volgt dat partijen hebben afgesproken dat iedere partij de eigen kosten draagt. Gelet daarop zullen de proceskosten in conventie worden gecompenseerd in die zin, dat iedere partij de eigen kosten draagt.
4.3. In reconventie is aan de orde of [eiser] onrechtmatig handelt door met zijn auto over perceel B te gaan om zijn auto op perceel A te parkeren en om vanaf zijn perceel de openbare weg te bereieken. In het verlengde daarvan is aan de orde of [gedaagde] bevoegd is een erfafscheiding te plaatsen tussen perceel A en perceel B. [gedaagde] wil deze erfafscheiding namelijk plaatsen aan de voorzijde van het perceel. Het gevolg daarvan zal zijn dat [eiser] niet langer met zijn auto over perceel B zal kunnen gaan om zijn auto op perceel A te parkeren en om de openbare weg te bereiken.
4.4. [eiser] heeft betwist dat hij onrechtmatig handelt door met de auto over perceel B te gaan. Hij heeft voorts betwist dat [gedaagde] bevoegd is een erfafscheiding te plaatsen. Hij heeft er in dat verband op gewezen dat hij door verjaring rechthebbende is geworden van een recht van erfdienstbaarheid en voorts dat [gedaagde] met haar vordering misbruik maakt van recht, nu deze vordering slechts is ingesteld om hem te schaden. Volgens [eiser] ondervindt [gedaagde] geen enkele hinder van het feit dat hij over haar erf rijdt.
4.5. [eiser] legt aan zijn beroep op verjaring ten grondslag dat hij reeds sinds 1980 met de auto te goeder trouw over perceel B – destijds nog eigendom van zijn moeder – gaat om zijn auto op perceel A te parkeren en om vanaf zijn perceel de openbare weg te bereiken.
4.6. Of [eiser] door verjaring rechthebbende is geworden van een recht van erfdienstbaarheid moet worden beoordeeld naar het sinds 1 januari 1992 geldende recht. Immers, onder het daarvóór geldende recht kon een recht van erfdienstbaarheid alleen door verjaring ontstaan als sprake was van een voortdurende en zichtbare erfdienstbaarheid (artikel 742 jo. artikel 744 BW (oud)). Een recht van overpad is niet een voortdurende en zichtbare erfdienstbaarheid, nu voor de uitoefening van het recht van overpad naar de aard ervan steeds een menselijke handeling nodig is (vgl. artikel 724 BW (oud)). Dit brengt mee dat de verjaringstermijn eerst kan zijn gaan lopen op 1 januari 1992 (artikel 95 Overgangswet Nieuw BW). Pas op die datum kan immers sprake zijn van het voor een geslaagd beroep op (verkrijgende of bevrijdende) verjaring vereiste bezit. De verjaringstermijn bij bezit te goeder trouw is tien jaar (artikel 3:99 BW); bij bezit niet te goeder trouw bedraagt deze twintig jaar (3:306 BW jo. 3:314 lid 2 BW jo. 3:105 BW).
4.7. Naar het oordeel van de rechtbank kan [eiser] niet worden aangemerkt als bezitter van een recht van erfdienstbaarheid te goeder trouw. De maatstaf voor beoordeling van de goede trouw van een bezitter is neergelegd in artikel 3:118 BW jo. 3:11 BW en wordt – gelet op het feit dat het hier een registergoed betreft – nader ingevuld door artikel 3:23 BW. Uit dit laatste artikel vloeit kort gezegd voort dat een verkrijger van een registergoed niet te goeder trouw is als hij onbekend is met feiten die uit de openbare registers volgen. De bezitter van een registergoed – waaronder de bezitter van een recht van erfdienstbaarheid – zal zich in beginsel dan ook slechts als rechthebbende mogen beschouwen in de zin van artikel 3:118 BW, als hij zich kan beroepen op een ingeschreven akte. Gesteld noch gebleken is dat uit de openbare registers zou volgen dat het hier om een ingeschreven recht van erfdienstbaarheid gaat. Hierop stuit het beroep op verkrijgende verjaring reeds af.
4.8. Voor zover [eiser] voorts een beroep heeft willen doen op bevrijdende verjaring, faalt dit eveneens. Immers, krachtens artikel 95 Overgangswet Nieuw BW begint de verjaringstermijn strekkende tot beëindiging van het bezit van een niet-rechthebbende van niet zichtbare en niet voortdurende erfdienstbaarheden eerst te lopen op 1 januari 1992. De verjaringstermijn bedraagt 20 jaar (artikel 3:306 BW), zodat de verjaringstermijn op zijn vroegst op 1 januari 2012 kan zijn voltooid. In ieder geval in de conclusie van antwoord in conventie is [eiser] voldoende duidelijk gemaakt dat [gedaagde] haar rechten ten aanzien van perceel B handhaaft en het gebruik dat [eiser] van dit perceel maakt niet (langer) duldt. De conclusie van antwoord is genomen vóór 1 januari 2012, zodat een eventueel lopende verjaringstermijn strekkende tot beëindiging van een mogelijk bezit van [eiser] niet is voltooid.
4.9. De conclusie is dat [eiser] geen zakelijk recht heeft om met de auto over perceel B te gaan om zijn auto op perceel A te parkeren en om vanaf zijn perceel de openbare weg te bereiken. Daarmee komt de rechtbank toe aan beoordeling van de stelling van [eiser] dat [gedaagde] misbruik maakt van recht door te vorderen dat de rechtbank [eiser] zal gebieden het gebruik dat hij van perceel B maakt te staken en voorts door een erfafscheiding te willen plaatsen.
4.10. Tussen partijen staat niet ter discussie dat [eiser] reeds sinds 1980 over het destijds bij zijn moeder in eigendom zijnde perceel B gaat om zijn auto op perceel A te parkeren. Na het overlijden van zijn moeder en nadat perceel B in eigendom is overgegaan op zijn zus, [gedaagde], heeft [eiser] dit gebruik voortgezet, kennelijk in ieder geval gedurende enkele jaren met (impliciete) toestemming van [gedaagde]. Aangenomen moet worden dat [eiser] aldus een persoonlijk recht heeft om voor onbepaalde tijd over perceel B te gaan om zijn auto op perceel A te parkeren. Daarmee is sprake van een duurovereenkomst voor onbepaalde tijd. De vraag of een duurovereenkomst voor onbepaalde tijd kan worden opgezegd en zo ja, op welke voorwaarden, moet – bij gebreke van een contractuele of wettelijke regeling – worden beantwoord aan de hand van de redelijkheid en billijkheid in verband met de omstandigheden van het geval. De rechtbank gaat uit van de navolgende omstandigheden:
- als onbetwist staat vast dat bij de eigendomsoverdracht van perceel B aan [gedaagde] het perceel gedeeltelijk is gesplitst, en dat [eiser] daarbij (onder andere) een stuk grond heeft gekregen van drie meter, gerekend vanaf zijn woning, om een oprit over zijn eigen perceel te kunnen realiseren;
- [eiser] heeft dit stuk grond thans niet in gebruik als oprit, doch als tuin;
- [gedaagde] voelt zich onveilig, nu haar perceel door het ontbreken van een erfafscheiding voor een ieder toegankelijk is vanaf de weg; zij wil een erfafscheiding plaatsen en een ijzeren hek aan de voorzijde van het perceel om haar perceel af te sluiten vanaf de openbare weg.
4.11. Na afweging van deze omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat [gedaagde] gerechtigd is de duurovereenkomst op te zeggen. Uit de stellingen van partijen volgt immers dat zij een zwaarwegend belang heeft bij de opzegging van de duurovereenkomst, terwijl daar tegenover in feite geen nadeel voor [eiser] staat. Hij zal immers op eigen grond een oprit kunnen realiseren. [eiser] heeft deze eigen grond bij de splitsing juist verkregen om hierop een oprit te kunnen realiseren.
4.12. Dit brengt mee dat [gedaagde] geen misbruik maakt van recht door te vorderen dat de rechtbank [eiser] zal gebieden het gebruik dat hij van perceel B maakt te staken, en voorts dat [gedaagde] gerechtigd is een erfafscheiding te plaatsen. De bevoegdheid hiertoe is vastgelegd in artikel 5:48 BW, terwijl uit het voorgaande volgt dat [gedaagde] met de plaatsing van een erfafscheiding niet de uitoefening door [eiser] van een hem toekomend – en jegens [gedaagde] inroepbaar – zakelijk of persoonlijk recht frustreert. De vorderingen in reconventie zijn derhalve in zoverre toewijsbaar, met de volgende kanttekening. [gedaagde] heeft gevorderd dat de rechtbank [eiser] zal gebieden niet langer gebruik te maken van perceel B. Niet kan worden uitgesloten dat [eiser] nu of in de toekomst – bijvoorbeeld in het kader van de tussen partijen overeengekomen minnelijke regeling – perceel B zal moeten betreden. Voorkomen moet worden dat thans een gebod wordt uitgesproken dat verder gaat dan nodig is voor het beoogde doel. Dat beoogde doel is dat [eiser] niet langer met zijn auto over perceel B zal gaan om vanaf de openbare weg zijn auto op perceel A te parkeren, en om vanaf perceel A met de auto de openbare weg te bereiken. Het gebod zal in het dictum aldus worden beperkt.
4.13. Wat de gevorderde dwangsom betreft overweegt de rechtbank als volgt.
[gedaagde] stelt dat toen zij (kennelijk voorafgaand aan deze procedure) een erfafscheiding wilde (doen) plaatsen, [eiser] de bouwwerkzaamheden heeft gefrustreerd door zijn auto te plaatsen op de beoogde locatie van de scheidsmuur. Om die reden vordert [gedaagde] dat de rechtbank een dwangsom verbindt aan de veroordeling van [eiser] te dulden dat [gedaagde] overgaat tot het afscheiden van haar erf.
4.14. De vordering – en de veroordeling die hier gelet op het voorgaande op zal volgen – dat [eiser] moet dulden dat [gedaagde] overgaat tot het afscheiden van haar erf is dermate ruim, dat deze zich naar het oordeel van de rechtbank niet leent voor het hieraan verbinden van een dwangsom. De vordering zal in zoverre dan ook worden afgewezen. Dit neemt uiteraard niet weg dat [eiser] zich zal moeten onthouden van het frustreren van het recht van [gedaagde] een erfafscheiding te plaatsen en dat, voor zover [eiser] dit recht wel zou frustreren, [gedaagde] zich tot de Voorzieningenrechter zal kunnen wenden met een verbodsactie.
4.15. Nu [gedaagde] voor het overige haar eis in reconventie heeft verminderd tot nihil, behoeft hierop overigens niet meer te worden beslist. Blijkens de akten van beide partijen hebben partijen ook wat (het nog openstaande deel van) de vordering in reconventie betreft afgesproken dat iedere partij de eigen kosten draagt. Gelet daarop zullen de proceskosten in reconventie worden gecompenseerd in die zin, dat iedere partij de eigen kosten draagt.
5. De beslissing
De rechtbank
in conventie
5.1. verstaat dat de vorderingen zijn ingetrokken,
5.2. compenseert de proceskosten in conventie, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt,
in reconventie
5.3. gebiedt [eiser] niet langer met zijn auto over perceel B te gaan om vanaf de openbare weg zijn auto op perceel A te parkeren, en om vanaf perceel A met de auto de openbare weg te bereiken,
5.4. gebiedt [eiser] te dulden dat [gedaagde] overgaat tot het afscheiden van haar erf,
5.5. verklaart dit vonnis in reconventie tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.6. compenseert de proceskosten in reconventie, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt,
5.7. wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. F. Damsteegt-Molier en in het openbaar uitgesproken op 30 mei 2012.
2148/1729