vonnis
RECHTBANK ROTTERDAM
zaaknummer / rolnummer: 356374 / HA ZA 10-1846
DE ONTVANGER VAN DE BELASTINGDIENST/RIJNMOND,
gevestigd te Rotterdam,
eiser,
advocaat mr. J.C.G. Vestjens,
1. [gedaagde 1],
wonende te Azar (Azerbeidjan),
gedaagde,
niet verschenen,
2. [gedaagde 2],
wonende te Baku (Azerbeidjan),
gedaagde,
niet verschenen,
3. [gedaagde 3],
wonende te Vlaardingen,
gedaagde,
advocaat mr. P.A.R. Dijkers.
in welke zaak is tussen gekomen
DE STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Veiligheid en Justitie),
gevestigd te Den Haag,
eiser,
advocaat: mr. W.B. Gaasbeek.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- tussenvonnis in incident van 5 januari 2011 en de daaraan ten grondslag liggende stukken;
- conclusie van antwoord, met producties;
- conclusie van repliek van de Ontvanger, met producties;
- conclusie van repliek/vermeerdering en wijziging van eis van de Staat, met producties;
- exploot van betekening van 22 juli 2011 van de Staat aan gedaagden 1 en 2;
- conclusie van dupliek jegens de Ontvanger;
- conclusie van dupliek jegens de Staat, met producties;
- akte uitlating producties van de Staat.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald, aanvankelijk voor 21 maart 2012.
2. De feiten
2.1. [gedaagde 1] en [gedaagde 2] zijn gehuwd.
2.2. [gedaagde 3] is de broer van [gedaagde 1].
2.3. [gedaagde 3] exploiteert de onderneming Enjoy Automaten B.V. Blijkens zijn belastingaangiften over de jaren 2002 tot en met 2005 heeft [gedaagde 3] in die periode een inkomen van (afgerond) € 19.000 netto per jaar gegenereerd.
2.4. Ten behoeve van de financiering van zijn woning heeft [gedaagde 3] in 2003 bij ASR Bank een hypothecaire lening van ruim € 166.000 afgesloten. Tot aan zijn laatst bekende belastingaangifte (over 2005) had hij op die lening nog niet afgelost.
2.5. In de periode van 2002 tot juli 2007 heeft [gedaagde 1] zich, met medeweten en deels ook medewerking van [gedaagde 2], op grote schaal bezig gehouden met de handel in cocaïne en XTC.
2.6. In mei/juli 2006 hebben [gedaagde 1] en [gedaagde 2] een koop-/aannemingsovereenkomst gesloten ter zake de koop van een perceel grond en de bouw van een nieuwe woning (hierna: de onroerende zaak). De prijs voor een en ander bedroeg, na meerwerk, ruim
€ 640.000.
2.7. Op 30 oktober 2006 is een notariële akte tot stand gekomen ter zake de vestiging van een hypotheekrecht op het pand. [gedaagde 3] trad op als schuldeiser, [gedaagde 1] en [gedaagde 2] als schuldenaren. Blijkens de akte strekt de hypotheek tot zekerheid voor een door [gedaagde 3] aan [gedaagde 1] en [gedaagde 2] op 14 september 2006 verstrekte lening van
€ 600.000 (hierna: de overeenkomst).
2.8. Op 10 juli 2007 zijn [gedaagde 1] en [gedaagde 2] aangehouden in verband met hun in 2.5 bedoelde activiteiten.
2.9. Op 30 oktober 2007 heeft de Officier van Justitie op grond van artikel 94a Sv conservatoir beslag gelegd op de onroerende zaak.
2.10. Bij vonnis van 12 februari 2009 heeft deze rechtbank (sector strafrecht) [gedaagde 1] voor de in 2.5 bedoelde activiteiten veroordeeld tot een gevangenisstraf van vijf jaar. Tegen dit vonnis zijn geen rechtsmiddelen aangewend. Op 12 februari 2009 is ook [gedaagde 2] veroordeeld, en wel tot een gevangenisstraf van 225 dagen en een werkstraf van 180 uur. In hoger beroep heeft het gerechtshof Den Haag de gevangenisstraf verminderd tot 180 dagen. Voor het overige is het vonnis van de rechtbank in stand gelaten.
2.11. Omdat [gedaagde 1] naar het oordeel van de Ontvanger uit zijn drugshandel aanzienlijke inkomsten heeft gegenereerd en hij deze inkomsten niet in zijn belastingaangiften heeft verantwoord, heeft de Ontvanger hem navorderingsaanslagen opgelegd van ruim € 3 miljoen. Vervolgens heeft de Ontvanger ter zake dwangbevelen uitgevaardigd en executoriaal beslag gelegd op de onroerende zaak.
3. Het geschil
3.1. De Ontvanger vordert, samengevat,
i. veroordeling van [gedaagde 3] om te dulden dat de Ontvanger de op de onroerende zaak gelegde executoriale zaken (de rechtbank begrijpt: beslagen) vervolgt en dat hij deze zaak uitwint voor de belastingschulden van [gedaagde 1] zonder dat [gedaagde 3] uit de opbrengst wordt voldaan;
ii. veroordeling van [gedaagde 3] om de hypothecaire inschrijving op het pand te doen doorhalen, op straffe van een dwangsom;
iii. de Ontvanger te machtigen die hypothecaire inschrijving te doen doorhalen;
iv. veroordeling van [gedaagde 3] in de proceskosten.
3.2. De Staat vordert, samengevat en na wijziging van eis,
i. primair te verklaren voor recht dat de overeenkomst en het daaraan verbonden hypotheekrecht op het pand nietig zijn, dan wel het beroep op nietigheid van de Staat te honoreren, dan wel [gedaagde 3] te veroordelen om te dulden dat de Staat de onroerende zaak uitwint zodra het door hem gelegde conservatoire beslag executoriaal is geworden zonder dat [gedaagde 3] uit de opbrengst wordt voldaan;
ii. subsidiair te vernietigen het samenstel van rechtshandelingen die hebben geleid tot de vestiging van het hypotheekrecht op de onroerende zaak;
iii. meer subsidiair te honoreren het beroep op vernietiging door de Staat van dit samenstel van rechtshandelingen op grond van artikel 94d Sv jo. 3:45 BW;
iv. in alle gevallen [gedaagde 3] te veroordelen om binnen veertien dagen na betekening van het vonnis een verklaring van waardeloosheid aan de Staat af te geven;
v. dan wel de inschrijving van het hypotheekrecht op de onroerende zaak waardeloos te verklaren;
vi. veroordeling van [gedaagde 3] in de proceskosten.
3.3. [gedaagde 3] voert verweer. Hij concludeert tot afwijzing van de vorderingen, met veroordeling van de Ontvanger en de Staat in de proceskosten.
4. De beoordeling
4.1. Voor zijn vorderingen voert de Ontvanger een primaire en een subsidiaire grondslag aan. Primair stelt hij zich op het standpunt dat in werkelijkheid geen sprake is van een geldlening tussen [gedaagde 3] enerzijds en [gedaagde 1] en [gedaagde 2] anderzijds. Dat betekent, aldus de Ontvanger, dat ook geen sprake is van een hypotheekrecht. Een hypotheekrecht is immers afhankelijk van de lening tot zekerheid waarvan de hypotheek is gevestigd, aldus de Ontvanger. Subsidiair meent de Ontvanger dat [gedaagde 3] samen met [gedaagde 1] en [gedaagde 2] paulianeus hebben gehandeld door het aangaan van de lening en het vestigen van de hypotheek.
4.2. Aan deze standpunten legt de Ontvanger de volgende stellingen ten grondslag.
i. [gedaagde 2] heeft tegenover de politie verklaard dat het pand “natuurlijk” betaald is met geld dat [gedaagde 1] met de drugshandel had verdiend.
ii. Dat ligt ook voor de hand, omdat uit onderzoek van de Ontvanger is gebleken dat [gedaagde 1] in de jaren 2002-2007 ruim € 5,2 miljoen met de drugshandel heeft verdiend (productie 3 dagvaarding).
iii. Een andere verklaring voor het aangaan door [gedaagde 1] van een hypothecaire lening, bijvoorbeeld het kunnen aftrekken van de rente, is niet gebleken; hij heeft namelijk geen rente in aftrek gebracht.
iv. Het is een feit van algemene bekendheid dat in de drugshandel veel contant geld omgaat.
v. De inkomsten van [gedaagde 3] zelf zijn daarentegen, in verhouding tot de hoogte van de hypotheek en de inkomsten van [gedaagde 1], verwaarloosbaar laag (zie 2.3).
vi. Uit analyse van de bankrekening van [gedaagde 3] blijkt dat betalingen ten behoeve van de aankoop van de grond en de bouw van de woning mogelijk zijn geweest omdat steeds kort tevoren ofwel grote aantallen cashstortingen zijn gedaan ofwel aanzienlijke bedragen vanaf een Turkse bankrekening zijn overgemaakt.
vii. Het is niet aannemelijk dat [gedaagde 3] over zoveel geld kon beschikken op grond van leningen van zijn Turkse schoonfamilie.
Gelet op al deze omstandigheden, is volgens de Ontvanger geen sprake geweest van een echte lening en is aannemelijk dat de rekening van [gedaagde 3], via een “cashrondje”, is “gevoed” met drugsgelden van [gedaagde 1] teneinde het op een normale financieringsconstructie te doen lijken.
4.3. Ook de Staat voert voor zijn vorderingen een primaire en een subsidiaire grondslag aan. Primair meent de Staat dat de tussen gedaagden tot stand gekomen overeenkomst van geldlening met daaraan verbonden een hypothecaire zekerheidsstelling een schijnconstructie is, waarmee getracht is verdiensten van [gedaagde 1] uit de drugshandel een legale herkomst te geven. Dat betekent, aldus de Staat, dat het thans ingeschreven hypotheekrecht nietig is. Subsidiair meent ook de Staat dat [gedaagde 3] samen met [gedaagde 1] en [gedaagde 2] paulianeus hebben gehandeld door het aangaan van de lening en het vestigen van de hypotheek. De door de Staat aangevoerde argumenten zijn vergelijkbaar met die van de Ontvanger.
4.4. [gedaagde 3] heeft het betoog van de Ontvanger en de Staat gemotiveerd weersproken. In het navolgende zal de rechtbank dat betoog en de daartegen gerichte verweren van [gedaagde 3] beoordelen.
verklaring [gedaagde 2]
4.5. De Ontvanger en de Staat hechten belang aan hetgeen [gedaagde 2] op 12 juli 2007 tegenover de politie heeft verklaard, met name de volgende verklaring (productie 4 dagvaarding):
“In de loop van de jaren zal [gedaagde 1] een hele hoop geld verdiend hebben met de handel in cocaïne en xtc-pillen. U vraagt mij waar al dat geld is. Ik heb echt geen idee. [gedaagde 1] zei tegen mij dat het veilig weggeborgen was. Ik heb zelf nooit veel geld uitgegeven. Ik kreeg wel altijd geld van [gedaagde 1] als ik het nodig had. [gedaagde 1] zorgde goed voor ons. Ik heb ook een stiekeme spaarrekening. [gedaagde 1] weet daar niks van. Ik heb ongeveer 20.000 euro gespaard, voor het geval het mis zou gaan, zoals nu. Van die rekening betaal ik ook de opleiding van mijn zusje [X] en ik geeft mijn moeder soms wat geld.
Wat wel een hele hoop geld kost is ons nieuwe huis. Die heeft zeker 500.000 euro gekost en ik ben tegen dat huis geweest. [gedaagde 1] heeft heel veel geld verdiend de afgelopen jaren. Ik heb tegen [gedaagde 1] gezegd dat we dat huis niet moesten doen omdat de mensen niet gek zijn. Waar halen wij zoveel geld vandaan om zo’n duur huis te kopen. Dit huis is natuurlijk betaald van geld dat [gedaagde 1] heeft verdiend met de handel in verdovende middelen.
[…]
Ik heb sinds kort een nieuwe auto. [gedaagde 1] ook. [gedaagde 1] betaalt dat allemaal, ik heb er alleen maar 1 uitgezocht. [gedaagde 1] wilde altijd het beste en mooiste. Van mij hoefde dat niet zo.
[gedaagde 1] wilde ook altijd luxe vakanties. We zouden deze zomer naar Turkije gaan. Da vakantie kost 6000 euro. Dat deden we elk jaar, luxe vakanties.”
4.6. [gedaagde 3] trekt de waarde van deze verklaring in twijfel. Hij heeft er op gewezen dat [gedaagde 2] op een later moment op de hiervoor weergegeven verklaring is terug gekomen en uitdrukkelijk heeft verklaard dat het niet zo is dat de onroerende zaak en de auto’s met drugsgeld zijn gekocht. Verder heeft [gedaagde 3] aangevoerd dat uit de verklaringen van [[gedaagde 1]gde 1] en [gedaagde 2] blijkt dat die laatste niet goed op de hoogte was van de handel en wandel van haar echtgenoot, laat staan van de financiële huishouding. De hiervoor weergegeven verklaring is bovendien “onduidelijk en voor interpretatie vatbaar” (dupliek, 12).
4.7. De rechtbank is met de Ontvanger en de Staat van oordeel dat aan de verklaring van [gedaagde 2] een aanwijzing kan worden ontleend dat het pand (in wezen) is gekocht met drugsgeld van [gedaagde 1]. Zij verwerpt het verweer van [gedaagde 3] op de navolgende gronden.
4.8. In de eerste plaats is van belang dat de hiervoor geciteerde verklaring van [gedaagde 2] is afgelegd tijdens een verhoor waarin zij zeer uitvoerig en concreet heeft verklaard over de wijze waarop haar echtgenoot zijn drugshandel had georganiseerd. Kennelijk had zij kennis van de wijze waarop [gedaagde 1] de drugs afleverde, de tijden waarop hij op zijn “werktelefoon” bereikbaar was, het aantal en de namen van de koeriers die voor hem werkten, de wijze waarop de drugs waren verpakt (namelijk in “kaartjes” met een plaatje van een pony erop, die per vijftig stuks in een plastic zak zaten) en zelfs de prijs per kaartje. Blijkens het in haar zaak gewezen strafvonnis (productie 2 dagvaarding), heeft de rechtbank juist ook deze intensieve betrokkenheid van [gedaagde 2] relevant geacht voor de bewezenverklaring en voor de strafoplegging. Tegen deze achtergrond valt in redelijkheid niet in te zien dat [gedaagde 2] buiten de handel en wandel van haar echtgenoot werd gehouden en dat zij om die reden niet zou hebben geweten waar het geld voor de onroerende zaak vandaan kwam. Veeleer is aannemelijk dat zij dat wel wist, zoals zij immers ook wist hoe de drugshandel verliep, zodat evenzeer aannemelijk is dat zij bij de politie over de financiering van de onroerende zaak naar waarheid heeft verklaard. In dit verband wijst de rechtbank er ook op dat [gedaagde 2] haar verklaring heeft afgelegd nadat haar was voorgehouden dat zij niet tot antwoorden verplicht was. Ook heeft [gedaagde 2] haar verklaring, na voorlezing, voor akkoord ondertekend.
4.9. Dit alles wordt niet anders in het licht van het gegeven dat [gedaagde 2] later op deze verklaring is teruggekomen. In de eerste plaats gelet op het aanzienlijke tijdsverloop tussen de aanvankelijke en latere tegengestelde verklaring (die in mei 2008 is afgelegd; productie 5 antwoord). De rechtbank acht het op zichzelf aannemelijker dat [gedaagde 2] kort na haar aanhouding adequater heeft verklaard dan toen er inmiddels tien maanden waren verstreken. Bovendien heeft zij haar tournure ook niet voorzien van een overtuigende verklaring. Dat zij aanvankelijk belastend over haar echtgenoot heeft willen verklaren omdat zij van de politie had gehoord dat hij wel eens vreemd ging, verklaart niet hoe zij in die aanvankelijke verklaring tot een zo getailleerde beschrijving heeft kunnen komen. Dit geldt te meer waar de strafrechter heeft vastgesteld dat de door [gedaagde 2] gegeven beschrijving van de gang van zaken wordt bevestigd door andere bewijsmiddelen, te weten verklaringen van [gedaagde 1] en getuigen en tapverslagen. Daarbij komt dat [gedaagde 2] in haar latere verklaring uitdrukkelijk niet heeft willen zeggen waar al het geld voor de levensstijl van haar en [gedaagde 1] dan wel vandaan kwam.
4.10. Ten slotte ziet de rechtbank niet in dat de onder 4.5 geciteerde verklaring van [gedaagde 2] voor meerdere uitleg vatbaar zou zijn. Dat zij niet heeft verklaard over geldstromen tussen [gedaagde 1] en [gedaagde 3] doet er niet aan af dat uit haar verklaring wel kan worden afgeleid dat de bron van het geld voor de onroerende zaak de drugshandel van haar echtgenoot was.
verdiensten [gedaagde 1]
4.11. In de visie van de Ontvanger, waarbij de Staat zich heeft aangesloten, is voorts relevant dat [gedaagde 1] “miljoenen” heeft verdiend aan de drugshandel. de Ontvanger heeft deze stelling gebaseerd op de verklaring van [gedaagde 2], zoals hierboven weergegeven, en op zijn eigen onderzoek (productie 3 dagvaarding). Dit onderzoek is onder meer gebaseerd op de hoeveelheden verpakkingsmateriaal en versnijdingsmiddelen die aan [gedaagde 1] zijn verkocht, zoals die blijken uit de desbetreffende facturen van de leverancier. Ook heeft de Ontvanger het strafvonnis overgelegd dat (ook) op 12 februari 2009 is gewezen tegen de zuster van [gedaagde 1] en [gedaagde 3], [Y]en [Y] (productie 5 dagvaarding). Uit dit vonnis blijkt dat [Y] tegen betaling voor [gedaagde 1] de kaartjes vouwde waarin de drugs werden verpakt en dat het daarbij ging om 20.000 tot 30.000 stuks per maand.
4.12. In het licht van deze, goed onderbouwde, stellingen heeft [gedaagde 3] zijn betwisting van de gestelde verdiensten van [gedaagde 1] naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende onderbouwd. Hij heeft in feite volstaan met de opmerking dat de werkelijke inkomsten van [gedaagde 1] nooit feitelijk zijn vastgesteld en dat de stellingen van de Ontvanger berusten op schattingen en vermoedens (antwoord, 136). Dit is een onvoldoende betwisting. Uit het hiervoor overwogene blijkt immers reeds dat het niet gaat om louter schattingen en vermoedens.
4.13. Aldus moet in deze procedure als vaststaand worden aangenomen dat [gedaagde 1] met zijn drugshandel “miljoenen” heeft verdiend. Een nadere precisering van deze inkomsten is voor dit geschil niet nodig. Met de Ontvanger en de Staat is de rechtbank van oordeel dat het met dergelijke inkomsten in beginsel niet voor de hand ligt een schuld in de vorm van een hypothecaire geldlening aan te gaan. Aangenomen moet immers worden dat [gedaagde 1] in staat was het desbetreffende bedrag van ruim € 600.000 direct uit eigen zak te betalen. Daarbij tekent de rechtbank aan dat dit bedrag nodig was op een moment dat [gedaagde 1] zich al geruime tijd met drugshandel bezig hield, zodat aannemelijk is dat hij op dat moment al de nodige “miljoenen” had verdiend.
4.14. Bij dagvaarding heeft de Ontvanger onder ogen gezien dat iemand ook andere redenen kan hebben om, ondanks voldoende financiële middelen, een hypothecaire geldlening aan te gaan, bijvoorbeeld de mogelijkheid om de rente in aftrek te brengen. In dat licht heeft de Ontvanger gesteld dat die mogelijke reden evenwel niet wordt ondersteund door de feiten: [gedaagde 1] en [gedaagde 2] hebben immers geen rente in aftrek gebracht. Die stelling heeft [gedaagde 3] niet betwist. Wel heeft hij betoogd dat hieruit nog niet volgt dat het vestigen van de hypotheek zou berusten op een schijnhandeling. De rechtbank deelt dit standpunt in zoverre dat uit het één niet per definitie het ander volgt. Wel is de rechtbank met de Ontvanger van oordeel dat met het achterwege blijven van renteaftrek in elk geval die verklaring voor het aangaan van de hypothecaire geldlening kan worden uitgesloten. Waar van nog andere verklaringen niet is gebleken, resteert dus het in 4.13 gegeven oordeel dat het aangaan van die lening gelet op de inkomsten van [gedaagde 1] niet voor de hand lag en zonder deugdelijke verklaring is gebleven.
verdiensten [gedaagde 3]
4.15. De overige in 4.2 weergegeven stellingen komen er op neer dat het in de visie van de Ontvanger en de Staat onaannemelijk is dat [gedaagde 3] zelf over zoveel geld beschikte dat hij in staat was aan [gedaagde 1] en [gedaagde 2] een lening van € 600.000 te verstrekken. [gedaagde 3] heeft niet betwist dat hij volgens zijn belastingaangiften over de jaren 2002-2005 gemiddeld een inkomen van minder dan € 20.000 netto per jaar genereerde. Van al te groot gewicht acht de rechtbank dit feit niet (omdat de werkelijke inkomsten van [gedaagde 3] hoger kunnen zijn geweest), maar wel volgt hieruit dat de lening in elk geval niet op voorhand reeds verklaard kan worden uit een groot inkomen van [gedaagde 3].
4.16. Ter betwisting heeft [gedaagde 3] aangevoerd dat hij vanwege de aard van zijn bedrijfsactiviteiten, te weten de gokautomatenbranche, beschikt over “een niet onaanzienlijke hoeveelheid contant geld”, dat hij kennelijk, zo begrijpt de rechtbank, niet aan de belastingdienst heeft opgegeven. [gedaagde 3] stelt dit geld te gebruiken om particulieren door middel van leningen te financieren (antwoord, 38). De Ontvanger (repliek, 2.26) en de Staat (repliek, 3.2.22) hebben wel het bestaan van door [gedaagde 3] gestelde leningen betwist, maar niet de stelling dat de gokautomatenbranche naar zijn aard meebrengt dat contant geld beschikbaar is. Het voorhanden hebben van contant geld kan naar het oordeel van de rechtbank op zichzelf een verklaring bieden voor de omstandigheid dat op de bankrekening van [gedaagde 3] kasstortingen plaatsvonden. Daarmee is echter nog niet zonder meer aannemelijk dat [gedaagde 3] een fors bedrag van € 600.000 aan [gedaagde 1] en [gedaagde 2] ter beschikking heeft kunnen stellen. In dat verband wijst de rechtbank er op dat de gestelde leningen aan diverse particulieren naar hun omvang van een wezenlijk andere orde zijn dan de gestelde lening aan [gedaagde 1] en [gedaagde 2]: in die andere gevallen ging het volgens [gedaagde 3] om veel lagere bedragen van tussen € 8.000 en € 38.000, met één enkele uitschieter naar € 166.000.
4.17. Uit het betoog van [gedaagde 3] moet worden afgeleid dat het leeuwendeel van het geld dat hij beschikbaar had voortkwam uit financiering door zijn schoonfamilie in Turkije. Hij heeft bij wijze van betwisting van de stellingen van de Ontvanger en de Staat gesteld dat hij met zijn schoonvader [Z] kort na zijn huwelijk met diens dochter in 1999 een overeenkomst heeft gesloten op grond waarvan [Z] zich verbond om USD 1,25 miljoen op afroep aan [gedaagde 3] ter beschikking te stellen. Het betreft hier “als het ware een voorschot” op de in de toekomst te ontvangen erfenis. Voorts heeft zwager [A] volgens [gedaagde 3] in 2004 een bedrag van € 640.000 aan Enjoy geleend. In de loop der tijd heeft [gedaagde 3] deze bedragen in delen contant ontvangen, waarna hij de bedragen zelf, ter voorkoming van door banken in rekening gebrachte transferprovisies, van Turkije naar Nederland vervoerde (antwoord 33-36).
4.18. Bij repliek heben de Ontvanger en de Staat dit betoog bestreden. Zij hebben gewezen op ongerijmdheden in dat betoog, onder meer de volgende:
i. Volgens informatie van de Turkse belastingdienst (productie 17 bij repliek Ontvanger) beschikte [Z] in 1999 noch daarna over voldoende vermogen voor een lening van USD 1,25 miljoen, die overigens ook niet voorkomt in de belastingaangiften van [Z].
ii. Uit de door [gedaagde 3] overgelegde geldleningsovereenkomst (productie 7 bij antwoord) volgt dat hij en [Z] onder meer een rente van 5,5% zijn overeengekomen, terwijl uit verklaringen van [Z] tegenover de Turkse belastingdienst blijkt dat zij geen rente zijn overeengekomen (omdat het een lening tussen familieleden betrof).
iii. Volgens informatie van de Turkse belastingdienst beschikte ook [A] in 2004 noch daarna over voldoende vermogen voor een lening van € 640.000, die bovendien niet voorkomt in de belastingaangiften van [A].
iv. Volgens de stellingen van [gedaagde 3] zou het gaan om een lening aan Enjoy, terwijl deze lening niet voorkomt in de administratie van Enjoy.
v. Het gaat om een lening met een in Turkije woonachtige crediteur, terwijl de in dit verband door [gedaagde 3] overgelegde geldleningsovereenkomst (productie 8 antwoord) in het Nederlands is opgesteld.
vi. Als [gedaagde 3] zo eenvoudig en tegen zo gunstige voorwaarden over geld van zijn schoonfamilie kon beschikken, is niet te verklaren waarom hij voor de financiering van zijn eigen woning een reguliere hypothecaire lening is aangegaan.
4.19. Met de Ontvanger en de Staat is de rechtbank van oordeel dat deze omstandigheden doen twijfelen aan de geloofwaardigheid van het betoog van [gedaagde 3]. Geen van de door de Ontvanger en de Staat genoemde ongerijmdheden heeft hij van een verklaring voorzien. Op de onder vi genoemde omstandigheid is [gedaagde 3] bij dupliek zelfs in het geheel niet ingegaan. Ten aanzien van de andere omstandigheden heeft hij in feite niet anders verklaard dan dat het partijen bij een geldleningsovereenkomst vrij staat te handelen zoals hen goeddunkt, ook als dat in afwijking is van hetgeen zij schriftelijk hebben vastgelegd. Dat is niet overtuigend. Natuurlijk mogen partijen (in beginsel) afspreken wat zij willen en mogen zij afwijken van hetgeen schriftelijk is vastgelegd, maar dat laat onverlet dat dan wel een verklaring gegeven kan worden voor omstandigheden die, in elk geval op het eerste gezicht, als opvallend beschouwd kunnen worden. Van [gedaagde 3] had, in het kader van de onderbouwing van zijn betwisting, verwacht mogen worden een dergelijke verklaring te geven. Te denken valt bijvoorbeeld
- aan een feitelijke toelichting op de gang van zaken die volgens [gedaagde 3], kennelijk, heeft geleid tot de afspraak toch geen rente in rekening te brengen,
- aan de vraag hoe een “voorschot” op een erfenis zich verhoudt tot de verplichting tot terugbetaling, zoals die volgt uit de overgelegde overeenkomst met [Z] en
- aan een toelichting die inzicht geeft in de redenen waarom de gestelde overeenkomst met [Z] in het Nederlands is geschreven.
Deze en dergelijke concretiseringen van zijn stellingen heeft [gedaagde 3] niet gegeven.
4.20. Daarbij komt dat [gedaagde 3] ook niet inhoudelijk heeft gereageerd op de door de Ontvanger en de Staat aangevoerde informatie over de vermogenspositie van [A] en [A]. Hij heeft slechts gesteld dat uit het achterwege blijven van vermogensbestanddelen in de belastingaangifte niet volgt dat zijn schoonvader en zwager niet over dat vermogen beschikten. Dat op zichzelf moge zo zijn, maar dat laat onverlet dat van [gedaagde 3] verwacht had mogen worden in enige mate te onderbouwen hoe het kan dat zijn schoonfamilie niettemin dermate vermogend is dat zij kon beschikken over de zeer forse bedragen die hier aan de orde zijn.
4.21. In het geschil tegen de Staat heeft [gedaagde 3] bij dupliek vertalingen overgelegd van stukken uit een Turkse strafrechtelijke procedure. Het gaat om een vonnis van 13 augustus 2011, waarbij blijkens de vertaling ten aanzien van onder meer [A] en [A] is uitgesproken dat geen grond aanwezig is voor vervolging wegens het ontbreken van “toereikende bewijzen” voor het witwassen van geld. Ook heeft [gedaagde 3] een ongedateerd vonnis overgelegd, inhoudende dat onder meer [gedaagde 3] zelf en [A] en [A] niet worden vervolgd voor deelname aan een criminele organisatie. Naar het oordeel van de rechtbank werpen deze stukken geen ander licht op de zaak. Wat er ook zij van de achtergrond van de overgelegde stukken, het enkele feit dat kennelijk geen grond bestaat voor een strafrechtelijke veroordeling betekent niet dat de hierboven besproken ongerijmdheden in het betoog van [gedaagde 3] zijn weggenomen. Die zijn daarmee immers niet alsnog deugdelijk verklaard. Daarbij komt dat het ontbreken van bewijs in strafrechtelijke zin van een andere orde is dan de vraag of [gedaagde 3] zijn betwisting van de stellingen van de Ontvanger en de Staat voldoende heeft gemotiveerd.
4.22. De rechtbank concludeert uit het voorgaande dat de stellingen van [gedaagde 3] er zake de financiering door zijn schoonfamilie niet overtuigen. Waar de inkomsten uit de gokautomatenhandel kennelijk ook in de visie van [gedaagde 3] onvoldoende waren voor de financiering van [gedaagde 1] en [gedaagde 2], moet dit leiden tot het (voorlopige) oordeel dat niet in overtuigende mate is gebleken van een alternatieve bron van inkomsten van [gedaagde 3] die zodanig was dat hij in staat geacht moest worden om [gedaagde 1] en [gedaagde 2] een lening van € 600.000 te verstrekken.
conclusies
4.23. Samenvattend geldt het volgende. Als vaststaand moet worden aangenomen dat [gedaagde 1] met zijn drugshandel zoveel heeft verdiend dat hij geen lening nodig had voor de aankoop en bouw van het pand, terwijl ook niet is gebleken van een andere reden om een dergelijke lening af te sluiten. [gedaagde 2] heeft met zoveel woorden verklaard dat het pand met drugsgeld van [gedaagde 1] is betaald. Voorshands is niet gebleken van voldoende inkomsten van [gedaagde 3] (hetzij uit zijn gokautomatenhandel, hetzij van zijn schoonfamilie) om een lening van € 600.000 te kunnen verstrekken.
4.24. Dit leidt de rechtbank tot het voorlopige oordeel dat geen sprake is geweest van een daadwerkelijke financiering door [gedaagde 3] van [gedaagde 1] en [gedaagde 2]. Veeleer moet worden aangenomen, en dat acht de rechtbank dus voorshands bewezen, dat de bankrekening van [gedaagde 3] is ‘gevoed’ met geld van [gedaagde 1] (al dan niet via een tussenschakel in Turkije), waarna [gedaagde 3] met dat geld de koopsom voor de grond en de bouwtermijnen voor het pand heeft betaald. Aannemelijk is dat betrokkenen daarmee hebben beoogd de gang van zaken zoveel mogelijk op een normale financiering te doen gelijken, kennelijk om te verhullen dat [gedaagde 1] en [gedaagde 2] het pand bekostigden met drugsgeld.
4.25. Tegen dit voorlopige oordeel staat tegenbewijs open. De rechtbank zal [gedaagde 3] toelaten tot het leveren van tegenbewijs tegen het voorshands bewezen geachte feit dat het geld voor de onroerende zaak (al dan niet via tussenschakels) afkomstig is van [gedaagde 1] en [gedaagde 2].
4.26. Slaagt [gedaagde 3] in dit tegenbewijs, dan moeten de vorderingen worden afgewezen. Slaagt hij niet, dan geldt het volgende.
4.27. Zowel de Ontvanger als de Staat leggen aan hun primaire vorderingen het standpunt ten grondslag dat van een daadwerkelijke financiering door [gedaagde 3] geen sprake is geweest. In de visie van de Ontvanger (dagvaarding, 2.1) volgt uit het ontbreken van een verbintenis waarvoor zekerheid gesteld kan worden dat van een daarvan afhankelijk
hypotheekrecht ook geen sprake kan zijn. In de visie van de Staat (conclusie tot tussenkomst, 4.1.5) is sprake van een schijnconstructie. Langs beide lijnen van redeneren betekent dit dat, in de visie van de Ontvanger en de Staat, [gedaagde 3] zal hebben te dulden dat zij de onroerende zaak uitwinnen zonder dat [gedaagde 3] uit de executieopbrengst wordt voldaan. Naar het oordeel van de rechtbank zijn deze standpunten juist. Ter toelichting overweegt de rechtbank als volgt.
4.28. Indien het in 4.24 gegeven voorlopige oordeel in stand blijft, volgt daaruit dat de door gedaagden gekozen constructie niet bedoeld is als een normale financieringsconstructie, maar als een constructie die bedoeld is de ware (criminele) herkomst van het geld voor het pand te verbloemen. Dat oordeel impliceert in de eerste plaats dat gedaagden een schijnhandeling hebben verricht, in die zin dat gedaagden naar buiten de schijn hebben gewekt van een normale financiering op basis van een hypothecaire lening, terwijl in werkelijkheid daarvan geen sprake was. Waar slechts in schijn een bepaalde rechtshandeling is verricht (zoals hier: het aangaan van een geldlening met daaraan gekoppeld een hypotheekrecht), kunnen derden als de Ontvanger en de Staat zich er op beroepen dat de rechtsverhouding tussen de partijen bij die schijnhandeling in werkelijkheid niet is gewijzigd. In de tweede plaats impliceert het hierboven gegeven oordeel dat, als al zou moeten worden aangenomen dat een rechtshandeling tot stand is gekomen, die rechtshandeling naar zijn strekking in strijd met de goede zeden en dus nietig is. Het moet immers als in strijd met de goede zeden worden geoordeeld dat een constructie wordt gecreëerd die bedoeld is om verdiensten uit criminele activiteiten de schijn van een legale herkomst te geven.
4.29. Volledigheidshalve merkt de rechtbank op dat het er hierbij niet om gaat dat [gedaagde 3] op de hoogte was van de precieze activiteiten van zijn broer [gedaagde 1]. Wel van belang is dat hij, naar het oordeel van de rechtbank, had moeten weten dat de opgezette constructie niet deugde. Dat volgt reeds uit de aard van de betrokkenheid van [gedaagde 3]. Hij heeft immers op zijn rekening gelden ontvangen en betalingen ten behoeve van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] verricht, terwijl hij zich bewust heeft moeten zijn van het ontbreken van een deugdelijke verklaring voor de ontvangst van al dat geld.
4.30. Dat betekent concreet dat [gedaagde 3], als hij niet slaagt in het tegenbewijs, gehouden is mee te werken aan het verhaal op de onroerende zaak door de Ontvanger en de Staat en aan doorhaling van de inschrijving in het register.
4.31. De subsidiaire grondslag van de vorderingen (pauliana) kan buiten beschouwing blijven. Ook de vorderingen op die grondslag zijn immers gebaseerd op de stelling dat de onroerende zaak in wezen is gefinancierd met drugsgeld en dat [gedaagde 3] wist of moest weten dat in wezen van een lening geen sprake was. De hierboven geformuleerde tegenbewijsopdracht zou dus ook in het kader van de subsidiaire grondslag aan de orde komen. Alvorens tot toewijzing van de vorderingen op de subsidiaire grondslag te kunnen komen, zouden daarnaast nog de andere vereisten van artikel 3:45 BW beoordeeld moeten worden. Die behoeven nu niet te worden besproken.
4.32. In afwachting van mogelijke tegenbewijsverrichtingen zal de rechtbank iedere verdere beslissing aanhouden. Voor de goede orde wijst zij [gedaagde 3] er op dat de stukken die hij bij dupliek in het geding tegen de Staat heeft overgelegd (nog) geen deel uitmaken van het geschil tegen de Ontvanger.
5. De beslissing
De rechtbank
alvorens verder te beslissen,
laat [gedaagde 3] toe tot het leveren van tegenbewijs tegen de voorshands bewezen geachte stelling dat het geld voor de onroerende zaak (al dan niet via tussenschakels) afkomstig is van de drugshandel van [gedaagde 1] en [gedaagde 2];
bepaalt dat indien [gedaagde 3] dit tegenbewijs wil leveren door het doen horen van getuigen, deze zullen worden gehoord in het gebouw van deze rechtbank voor de rechter mr. Th. Veling;
bepaalt dat de advocaat van [gedaagde 3] binnen twee weken na vonnisdatum aan de rechtbank - sector civiel recht, afdeling planningsadministratie, kamer E 12.43, Postbus 50954, 3007 BR Rotterdam - opgave moet doen van de voor te brengen getuigen en de verhinderdata van de betrokkenen aan zijn zijde in de maanden mei tot en met september 2012 en dat de advocaten van de Ontvanger en de Staat binnen dezelfde termijn opgave moet doen van de verhinderdata van de betrokkenen aan hun zijde in dezelfde periode, waarna dag en uur van de verhoren zullen worden bepaald.
Dit vonnis is gewezen door mr. Th. Veling en in het openbaar uitgesproken op 16 mei 2012.