ECLI:NL:RBROT:2012:BW7569

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
16 mei 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
362426 / HA ZA 10-2737
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzekeringsrechtelijke geschillen omtrent verzwijging van strafrechtelijk verleden en eigen schuld bij schadevergoeding na brand

In deze zaak, die voor de Rechtbank Rotterdam is behandeld, gaat het om een geschil tussen [eiser] en Allianz Nederland Schadeverzekeringen N.V. naar aanleiding van een brand die op 2 juni 2008 is ontstaan in de woning van de zwager van [eiser], waarna de brand is overgeslagen naar de woning van [eiser]. Allianz heeft in oktober 2008 een voorschot van € 5.000,00 aan [eiser] betaald op basis van de inboedelverzekering. Echter, in de procedure heeft Allianz zich beroepen op verzwijging door [eiser] van zijn strafrechtelijk verleden op de aanvraagformulieren voor de verzekeringen, wat volgens Allianz de basis vormt voor het niet uitkeren van schadevergoeding. De rechtbank heeft in eerdere vonnissen, waaronder een tussenvonnis van 7 september 2011, bepaald dat [eiser] zijn strafrechtelijke antecedenten had moeten melden, en dat de mededelingsplicht voortvloeit uit de eisen van redelijkheid en billijkheid. De rechtbank heeft vastgesteld dat [eiser] niet aan deze mededelingsplicht heeft voldaan, wat Allianz het recht geeft om de verzekering te vernietigen op basis van artikel 251 van het oude Wetboek van Koophandel. De rechtbank heeft ook de vraag van eigen schuld aan de zijde van [eiser] onderzocht, maar heeft in dit vonnis nog geen definitieve beslissing genomen over de aansprakelijkheid van [eiser] voor de brand. De rechtbank heeft Allianz opgedragen te bewijzen dat de brand is veroorzaakt door merkelijke schuld van [eiser].

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK ROTTERDAM
Sector civiel recht
zaaknummer / rolnummer: 362426 / HA ZA 10-2737
Vonnis van 16 mei 2012
in de zaak van
[eiser],
wonende te Groesbeek,
eiser in conventie,
verweerder in reconventie,
advocaat mr. J.W.J. Hopmans te Groesbeek,
tegen
de naamloze vennootschap
ALLIANZ NEDERLAND SCHADEVERZEKENINGEN N.V.,
gevestigd te Rotterdam,
gedaagde in conventie,
eiseres in reconventie,
advocaat mr. A.J.P. van Beurden te Utrecht.
Partijen zullen hierna [eiser] en Allianz genoemd worden.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 7 september 2011 en de daaraan ten grondslag liggende processtukken;
- de conclusie na tussenvonnis van [eiser], met producties;
- de antwoordconclusie na tussenvonnis van Allianz, met producties.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De verdere beoordeling
2.1. Het gaat in deze zaak -zakelijk en samengevat weergegeven- om het volgende.
2.1.1. [eiser] heeft op 21 oktober 1993 bij Allianz een inboedelverzekering afgesloten. Op 27 maart 2001 heeft [eiser] bij Allianz een opstalverzekering afgesloten. De verzekeringen zijn gesloten via de assurantietussenpersoon van [eiser], de heer [X] te Groesbeek.
2.1.2. Op de in het kader van het aanvragen van de verzekeringen door [eiser] ondertekende aanvraagformulieren is bij de vraag: “Heeft/Hebt u (…) in de afgelopen acht jaar een misdrijf gepleegd, dat de maatschappij voor het beoordelen van deze aanvraag behoort te weten?” het antwoord “nee” aangekruist.
2.1.3. Op 2 juni 2008 is brand ontstaan in de naast de woning van [eiser] gelegen woning, die in eigendom toebehoorde aan de zwager van [eiser], de heer [Y].
Het vuur is overgeslagen naar de woning van [eiser] en heeft tot schade aan die woning en de inboedel daarvan geleid.
2.1.4. In oktober 2008 heeft Allianz uit hoofde van de inboedelverzekering een voorschot aan [eiser] betaald van
€ 5.000,00.
2.1.5. De officier van justitie van het parket Arnhem heeft [eiser] ten laste gelegd dat hij in of omstreeks de nacht van 1 op 2 juni 2008 te Groesbeek opzettelijk brand heeft gesticht in een woning en/of een schuur, staande of gelegen aan [adres]. De rechtbank Arnhem heeft [eiser] bij vonnis van 27 januari 2010 vrijgesproken van het hem ten laste gelegde.
2.1.6. In conventie vordert [eiser] vergoeding van de door hem als gevolg van de brand geleden schade. Ten verwere tegen de vordering in conventie heeft Allianz een beroep gedaan op -onder meer- (primair) verzwijging en (subsidiair) eigen schuld. In reconventie vordert Allianz terugbetaling van het door haar onverschuldigd betaalde voorschot en vergoeding van de door haar gemaakte kosten.
in conventie
2.2. Bij vonnis van 7 september 2011 heeft de rechtbank [eiser] op grond van artikel 22 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) bevolen de complete Uittreksels Justitiële Documentatie van 21 november 2003 en 15 september 2008 en het volledige strafdossier, bij de rechtbank Arnhem bekend onder parketnummer 05/601763-08, over te leggen.
2.3. Bij conclusie na tussenvonnis zijn namens [eiser] de volgende stukken overgelegd:
- een fotokopie van een Uittreksel Justitiële Documentatie van 21 november 2003 ten name van [eiser], bestaande uit 4 pagina’s;
- een fotokopie van een Uittreksel Justitiële Documentatie van 15 september 2008 ten name van [eiser], bestaande uit 8 pagina’s;
- een fotokopie van een ambtsedig proces-verbaal van de politie Gelderland-Zuid nummer 08-069644 (onderzoek ‘Boys’; parketnummer 05/601763-08) van 28 mei 2009, opgemaakt door [Z], brigadier van politie, met bijlagen.
Verzwijging
2.4. Ten verwere tegen de vordering in conventie heeft Allianz (primair) een beroep gedaan op verzwijging door [eiser] van diens strafrechtelijk verleden op de aanvraagformulieren met betrekking tot de onderhavige verzekeringen.
2.5. De rechtbank stelt het volgende voorop.
2.5.1. Nu de onderhavige verzekeringen vóór 1 januari 2006 zijn gesloten, is krachtens artikel 221 lid 1 jo 68a lid 2 Overgangswet nieuw Burgerlijk Wetboek (Overgangswet) artikel 7:928 Burgerlijk Wetboek (BW) niet van toepassing. De vraag of [eiser] zijn mededelingsplicht voor of bij het aangaan van de verzekeringen heeft geschonden moet dan ook worden beantwoord aan de hand van artikel 251 Wetboek van Koophandel (K). Dat artikel luidde:
“Alle verkeerde of onwaarachtige opgave, of alle verzwijging van aan den verzekerde bekende omstandigheden, hoezeer ook te goede trouw aan diens zijde hebbende plaats gehad, welke van dien aard zijn, dat de overeenkomst niet, of niet onder dezelfde voorwaarden zouden zijn gesloten, indien de verzekeraar van den waren staat had kennis gedragen, maakt de verzekering vernietigbaar.”
2.5.2. Echter, nu Allianz niet binnen één jaar nadat het nieuwe verzekeringsrecht in werking is getreden (1 januari 2006) een beroep op artikel 251 K heeft gedaan, dienen de gevolgen van de verzwijging ingevolge artikel 221 lid 2 jo 68a lid 2 Overgangswet te worden beantwoord aan de hand van artikel 7:930 BW. Op grond van deze bepaling is de verzekeraar alleen dan geen uitkering verschuldigd, indien hij bij kennis van de ware stand van zaken geen verzekering zou hebben gesloten (lid 4) of indien de verzekeringnemer heeft gehandeld met opzet de verzekeraar te misleiden (lid 5). In het geval het causaal verband ontbreekt dan wel indien de verzekering bij kennis van de ware stand van zaken wel gesloten zou zijn maar op andere voorwaarden, bestaat onverkort respectievelijk een verminderd recht op uitkering (lid 2 en 3).
2.5.3. Niet in geschil is dat Allianz het beroep op verzwijging tijdig in de zin van artikel 7:929 lid 1 BW heeft gedaan.
2.6. De rechtbank verwijst naar wat zij heeft overwogen in het vonnis van 7 september 2011 onder 4.6. Ten behoeve van de leesbaarheid van dit vonnis zal de rechtbank die overwegingen hierna -voor zover van belang- weergeven:
“In het kader van het door Allianz te leveren bewijs dat [eiser] de vraag op de aanvraagformulieren naar zijn strafrechtelijk verleden in strijd met de waarheid heeft beantwoord en voor het door Allianz te leveren bewijs dat, als zij de ware stand van zaken had gekend, de verzekeringsovereenkomsten niet had gesloten, kan kennisname van het volledige strafrechtelijke verleden van [eiser] relevant zijn, waarmee met strafrechtelijk verleden –gelet op de tekst van de vraag op de aanvraagformulieren – is bedoeld door [eiser] gepleegde misdrijven. (…) De rechtbank merkt in dit verband op dat de vraag naar het strafrechtelijk verleden op de aanvraagformulieren weliswaar enige eigen beoordelingsvrijheid bij de aanvrager laat, maar naar haar oordeel heeft [eiser] behoren te begrijpen dat niet alleen misdrijven die in rechtstreeks verband kunnen worden gebracht met de verzekerde risico’s voor Allianz van belang konden zijn voor haar beslissingen op de respectieve aanvragen. Zoals ook de voorzieningenrechter in zijn vonnis van 18 december 2008 heeft overwogen, is de achtergrond van een vraag als deze het redelijke belang van de verzekeraar om een zo volledig mogelijk beeld te krijgen van het morele risico, van de betrouwbaarheid van de (aspirant-)verzekerde.
Voor het oordeel dat [eiser] deze achtergrond had moeten begrijpen is van belang dat [eiser] zich bij het invullen van de aanvraagformulieren heeft laten bijstaan door een verzekeringstussenpersoon, die in een brief van 29 november 2008 (…) aan Allianz heeft gemeld dat de aanvragen met [eiser] zijn besproken en dat “vragen expliciet gesteld en met neen beantwoord” zijn. [eiser] heeft dit niet weersproken. Een verzekeringstussenpersoon wordt geacht te weten met welke bedoeling vragen naar het strafrechtelijk verleden in aanvraagformulieren zijn opgenomen en van een verzekeringstussenpersoon mag daarom verwacht worden dat hij een juiste inschatting maakt ten aanzien van de vraag welke gegevens voor verzekeringsmaatschappijen relevant zijn. De redelijkerwijs te verwachten wetenschap van een verzekeringstussenpersoon ter zake is aan de verzekeringnemer in kwestie toerekenbaar.”
2.7. Bij de beoordeling van de vraag of sprake is van verzwijging dient onderscheid gemaakt te worden tussen het aanvragen van de opstalverzekering en het aanvragen van de inboedelverzekering. Immers, voor beide verzekeringsaanvragen is een andere terugkijkperiode van toepassing. De relevante periode voor wat betreft het strafrechtelijke verleden van [eiser] ter zake van de opstalverzekering is de periode van 27 maart 1993 tot 27 maart 2001. De relevante periode voor wat betreft het strafrechtelijke verleden van [eiser] ter zake van de inboedelverzekering is de periode van 21 oktober 1986 tot 21 oktober 1993.
Opstalverzekering
2.8. Uit de bij conclusie na tussenvonnis overgelegde fotokopieën van een Uittreksel Justitiële Documentatie van 21 november 2003 en 15 september 2008 ten name van [eiser] blijken, bezien in onderling verband en samenhang, de volgende relevante strafrechtelijke antecedenten:
1. op 17 juli 1995 is [eiser] door de politierechter te Arnhem veroordeeld tot een geldboete van fl 750,00, waarvan fl 500,00 voorwaardelijk wegens vernieling en mishandeling gepleegd op 28 mei 1994;
2. op 31 juli 1998 is [eiser] door de politierechter te Arnhem veroordeeld tot een geldboete van fl 300,00 wegens mishandeling;
3. op 3 februari 2000 is [eiser] door het gerechtshof ’s-Hertogenbosch veroordeeld tot een voorwaardelijke geldboete van
fl 500,00 wegens diefstal in vereniging;
4. verdenking ter zake van poging tot doodslag/poging tot zware mishandeling/bedreiging, vernieling en bezit van/handel in vuurwapens en munitie, pleegdatum 12 maart 2000.
2.9. Daarbij heeft de rechtbank het volgende in aanmerking genomen. De vraag op het aanvraagformulier stelt een mogelijk strafrechtelijk verleden van de (aspirant-)verzekerde aan de orde. Zoals in het vonnis van 7 september 2011 (r.o. 4.6.) reeds is overwogen, gaat het bij een vraag als deze om de inschatting door de verzekeraar van het morele risico, van de betrouwbaarheid van de persoon van de (aspirant-)verzekerde. De omstandigheid dat [eiser] ter zake op 4 mei 2001 door de politierechter te Arnhem ‘slechts’ is veroordeeld tot het verrichten van 180 uren werkstraf wegens vernieling en bezit van/handel in vuurwapens en munitie en dat hij ten aanzien van de poging tot doodslag/poging tot zware mishandeling/bedreiging is vrijgesproken, doet niet af aan de relevantie van de strafrechtelijke antecedenten.
2.10. Bij het sluiten van een nieuwe verzekeringsovereenkomst geldt een mededelingsplicht voor de (aspirant-)verzekerde.
Deze mededelingsplicht vloeit voort uit de eisen van redelijkheid en billijkheid die de verhouding tussen partijen beheersen voorafgaand aan het sluiten van de verzekeringsovereenkomst. Artikel 251 K vormt de weerslag van de mededelingsplicht. Deze mededelingsplicht wordt nader ingekleurd door de vragenlijst van de verzekeraar, die immers daarmee aangeeft welke feiten voor hem voor het beoordelen van het risico van belang zijn. De verzekeraar zal in beginsel afgaan op de juistheid en volledigheid van de antwoorden op de gestelde vragen. In het onderhavige geval heeft [eiser] niet aan de op hem rustende mededelingsplicht voldaan. Immers, vast staat dat de onder 2.8. vermelde strafrechtelijke antecedenten niet op het aanvraagformulier zijn ingevuld.
2.11. Voor zover [eiser] met de stelling dat van hem niet zonder meer kan en mag worden verwacht dat hij zijn strafblad ter beschikking stelt heeft bedoeld te betogen dat op hem ter zake van zijn strafrechtelijke verleden geen spontane mededelingsplicht rust, mist dit betoog feitelijke grondslag. De vraag naar de spontane mededelingsplicht komt immers eerst aan de orde, indien de verzekeraar op het desbetreffende punt, in casu het strafrechtelijk verleden, geen vragen zou hebben gesteld doch de (aspirant-)verzekerde zelf had moeten begrijpen dat die kennis voor de verzekeraar van belang zou zijn geweest voor het beoordelen van het (morele) risico. Nu er in het onderhavige geval expliciet is gevraagd naar het strafrechtelijk verleden faalt het betoog.
2.12. Thans ligt dan ook de vraag voor of de verzwijging rechtvaardigt dat Allianz een beroep doet op artikel 251 K.
2.13. De onder 2.8. vermelde strafrechtelijke antecedenten zijn feiten waarmee [eiser] bekend was -dit staat ook niet ter discussie- en zoals hiervoor is overwogen staat vast dat deze feiten door [eiser] zijn verzwegen. Nu Allianz in het aanvraagformulier expliciet heeft gevraagd naar door (in dit geval) [eiser] gepleegde misdrijven moet voor [eiser] voldoende duidelijk zijn geweest dat de onder 2.8. vermelde strafrechtelijke antecedenten voor Allianz van belang waren voor de beslissing of, en zo ja, onder welke voorwaarden zij de verzekering zal willen sluiten. Daarbij mist beslissende betekenis of de strafrechtelijke antecedenten zoals hier aan de orde al dan niet in rechtstreeks verband kunnen worden gebracht met het te verzekeren risico. Met Allianz kan immers worden aangenomen dat die antecedenten relevante informatie kunnen verschaffen over de betrouwbaarheid van de persoon van de (aspirant-)verzekerde. Op het door [eiser] gestelde vereiste van causaal verband tussen de verzwegen feiten en het verwezenlijkte risico op grond van artikel 7:930 BW zal de rechtbank hierna nog terugkomen.
2.14. Voorop dient te worden gesteld dat de verzekeraar de uiterste zorg dient te betrachten, voor zover dat redelijkerwijs mogelijk is, om te voorkomen dat zij onbekend met de voor haar van belang zijnde feiten en omstandigheden een verzekering afsluit. Deze zorgplicht gaat evenwel niet zover dat de verzekeraar in beginsel niet mag vertrouwen op de juistheid en volledigheid van de door de (aspirant-)verzekerde verstrekte gegevens, in het bijzonder wanneer die gegevens zijn verstrekt op een daarop gerichte vraag van de verzekeraar. Naar het oordeel van de rechtbank heeft Allianz voldoende zorg betracht om te voorkomen dat zij onder een onjuiste voorstelling van zaken de verzekering aan zou gaan.
Weliswaar laat de vraag naar het strafrechtelijk verleden op het aanvraagformulier enige eigen beoordeling bij de aanvrager, maar naar het oordeel van de rechtbank moet het [eiser] voldoende duidelijk zijn geweest dat hij deze vraag niet zonder meer met “nee” heeft kunnen beantwoorden.
2.15. Voor zover [eiser] met de stelling dat Allianz om het strafblad van [eiser] had moeten verzoeken heeft bedoeld te betogen dat op Allianz een nadere onderzoeksplicht rustte, verwerpt de rechtbank dit betoog. Allianz heeft de vraag of zij met [eiser] een overeenkomst wilde aangaan onderzocht aan de hand van de ingevulde vragen op het aanvraagformulier. Tot nader onderzoek dan dat was zij in dit geval niet gehouden.
2.16. Bij gebreke van een toereikende, gemotiveerde betwisting acht de rechtbank genoegzaam aangetoond dat Allianz als redelijk handelend verzekeraar, ware zij ter gelegenheid van het sluiten van de overeenkomst met de onder 2.8. vermelde antecedenten bekend geweest, de overeenkomst niet zou hebben gesloten. Er is geen sprake van een eenmalig incident maar het gaat om meerdere strafrechtelijke antecedenten. Het is de combinatie van deze antecedenten, gezien de aard en de ernst daarvan, die maakt dat [eiser] voor een verzekeraar een verhoogd risico vormt. [eiser] heeft niets gesteld dat op dit punt tot een ander oordeel zou kunnen leiden. Weliswaar betrekt [eiser] (ook) in dit verband de stelling dat er geen causaal verband is tussen de verzwegen feiten en de beoordeling van het risico, zoals dit zich heeft verwezenlijkt, maar naar het oordeel van de rechtbank is dit niet relevant. Immers, ingevolge artikel 7:930 lid 4 BW vervalt het recht op uitkering, indien de verzekeraar bij kennis van de ware stand van zaken de verzekering in het geheel niet zou hebben gesloten, ook in het geval het causaal verband ontbreekt.
2.17. De stelling van [eiser] dat Allianz in 2007 reeds een betaling aan [eiser] heeft gedaan in verband met stormschade en Alianz zich toen niet op verzwijging heeft beroepen, kan hem niet baten. Dat Allianz toentertijd -op een moment dat zij niet wist van de verzwijging- tot uitkering is overgegaan, doet immers niet af aan de gegeven, voor de beoordeling van het morele risico relevant geachte, strafrechtelijke antecedenten die [eiser] ten onrechte heeft verzwegen. De enkele omstandigheid dat Allianz in 2007 reeds een betaling aan [eiser] heeft gedaan rechtvaardigt in ieder geval niet dat het beroep van Allianz op artikel 251 K naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is.
2.18. Uit hetgeen hiervoor is overwogen vloeit voort dat sprake is van verzwijging in de zin van artikel 251 Wetboek van Koophandel (oud), dat Allianz niet is gehouden tot uitkering over te gaan (artikel 7:930 lid 4 BW) en dat dus de vordering in conventie in zoverre moet worden afgewezen.
2.19. Nu [eiser] op grond van hetgeen hiervoor is overwogen geen uitkering op grond van de opstalverzekering toekomt, komt de rechtbank aan het eerst bij antwoordconclusie na tussenvonnis door Allianz gedane beroep op risicowijziging niet toe.
Inboedelverzekering
2.20. Uit de bij conclusie na tussenvonnis overgelegde fotokopieën van een Uittreksel Justitiële Documentatie van 21 november 2003 en 15 september 2008 ten name van [eiser] blijkt dat [eiser] in de voor de inboedelverzekering relevante periode op 6 augustus 1988 in Duitsland is veroordeeld tot een gevangenisstraf van 180 dagen voor “Gefährliche Körperverletzung”.
Vast staat dat deze Duitse veroordeling niet op het aanvraagformulier is ingevuld. Ook hier ligt mitsdien thans de vraag voor of dit rechtvaardigt dat Allianz een beroep doet op artikel 251 K.
2.21. Gelet op de formulering van de relevante vraag in het aanvraagformulier kan Allianz [eiser] ten aanzien van dit enkele feit niet zonder meer tegenwerpen dat [eiser] die vraag met “nee” heeft beantwoord. Denkbaar is immers dat [eiser] heeft geoordeeld dat Allianz voor het beoordelen van de onderhavige aanvraag het door [eiser] gepleegd zijn van betreffend misdrijf niet “behoorde te weten” in de zin van de door Allianz geformuleerde vraag. Anders dan ten aanzien van de opstalverzekering is hier sprake van een eenmalig incident waarvan de relevantie voor [eiser] niet zonder meer kenbaar kan worden geacht.
Eigen schuld
2.22. Ten verwere tegen de vordering in conventie heeft Allianz (subsidiair) een beroep gedaan op eigen schuld aan de zijde van [eiser]. Dit verweer dient nog te worden beoordeeld ten aanzien van de inboedelverzekering.
2.23. Vooropgesteld wordt dat de vraag of [eiser] eigen schuld heeft aan de brand krachtens artikel 221 lid 2 jo 68a lid 2 Overgangswet moet worden beantwoord aan de hand van artikel 294 K. Op grond van dit artikel is de verzekeraar ontslagen van de verplichting de schade te vergoeden indien hij bewijst dat de brand door merkelijke schuld of nalatigheid van de verzekerde zelf is veroorzaakt. Hierbij is van belang dat het risico dat onbewezen blijft dat de brand door eigen schuld van de verzekerde is ontstaan, op de verzekeraar rust. Het in artikel 294 K bedoelde bewijs kan geleverd worden door vermoedens. Het leveren van tegenbewijs door de verzekerde is mogelijk.
2.24. Voor het door Allianz te leveren bewijs dat [eiser] merkelijke schuld ten aanzien van de brand te verwijten valt, heeft de rechtbank kennisname van het volledige strafdossier, bij de rechtbank Arnhem bekend onder parketnummer 05/601763-08, relevant geacht (vonnis van 7 september 2011, r.o. 4.8.). De rechtbank heeft in dit verband opgemerkt dat het feit dat [eiser] door de strafrechter is vrijgesproken van brandstichting niet betekent dat geen sprake kan zijn van merkelijke schuld in de zin van artikel 294 K.
2.25. Met het begrip merkelijke schuld in artikel 294 K wordt een ernstige mate van schuld aangeduid. Bij lichtere graden van schuld blijft de verplichting tot uitkering van de verzekeraar in stand, omdat minder ernstige vormen van nalatigheid en onvoorzichtigheid nu juist zijn te rekenen tot de gevaren waartegen de verzekering dekking biedt. Bij de beantwoording van de vraag welke mate van zorg de verzekeraar van de verzekerde mag verwachten, kan als uitgangspunt gelde dat van de verzekerde mag worden verwacht, dat hij zich onthoudt van gedragingen waarvan hij weet of behoort te weten dat een aanmerkelijke kans bestaat dat deze tot schade zullen leiden. Van merkelijke schuld in de zin van artikel 294 K is derhalve ook sprake indien het gaat om een gedraging die, al is de verzekerde zich daarvan niet bewust, naar objectieve maatstaven een zodanig aanmerkelijke kans op schade met zich brengt dat de verzekerde zich van dat gevaar bewust had behoren te zijn en door zich van die gedraging niet te onthouden in ernstige mate tekort schiet in de zorg ter voorkoming van schade.
2.26. Op grond van de overgelegde stukken uit het strafdossier, voor zover daarop een concreet beroep is gedaan, acht de rechtbank niet, ook niet voorshands, bewezen de stelling van Allianz dat er sprake is van merkelijke schuld in de zin van artikel 294 K aan de zijde van [eiser]. Enkele aan het strafdossier te ontlenen aanwijzingen dat Kersen mogelijk betrokken is geweest bij de brandstichting zijn daartoe niet voldoende. Mitsdien zal Allianz worden opgedragen haar stelling te bewijzen.
2.27. In afwachting van het resultaat van de bewijslevering houdt de rechtbank iedere verdere beslissing aan.
in reconventie
2.28. De beslissing in reconventie is goeddeels afhankelijk van de uitkomst van de procedure in conventie. De rechtbank houdt daarom iedere beslissing in reconventie aan.
3. De beslissing
De rechtbank
in conventie
3.1. draagt Allianz op te bewijzen dat de brand is veroorzaakt door merkelijke schuld van [eiser];
3.2. bepaalt dat indien Allianz dit bewijs wil leveren door het doen horen van getuigen, deze zullen worden gehoord in het gebouw van deze rechtbank aan het Wilhelminaplein 100/125 te Rotterdam, door een nog nader aan te wijzen rechter;
3.3. bepaalt dat de advocaat van Allianz binnen twee weken na heden bij brief aan de griffie van de rechtbank opgave zal doen van de namen van de voor te brengen getuigen en de verhinderdata van alle betrokkenen voor een periode van vier maanden na heden, waarna dag en uur van de verhoren zal worden bepaald;
3.4. houdt iedere verdere beslissing aan;
in reconventie
3.5. houdt iedere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. C. Bouwman en in het openbaar uitgesproken op 16 mei 2012.