vonnis
RECHTBANK ROTTERDAM
zaaknummer / rolnummer: 390790 / HA ZA 11-2086
[eiseres],
wonende te [woonplaats],
eiseres in conventie,
verweerster in reconventie,
verweerster in het incident,
advocaat mr. T.J. Roest Crollius,
[gedaagde],
wonende te [woonplaats],
gedaagde in conventie,
eiser in reconventie,
eiser in het incident,
advocaat mr. A.J. Oskam.
Partijen zullen hierna [eiseres] en [gedaagde] genoemd worden.
De procedure
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding d.d. 8 november 2011, met producties;
- de incidentele conclusie tot ontslag van instantie en ex artikel 223 Rv, tevens conclusie van antwoord in conventie en van eis in reconventie, met producties;
- conclusie van antwoord in de beide incidenten, met productie.
De beoordeling in het incident tot ontslag van instantie
[gedaagde] vordert dat hij van de instantie wordt ontslagen, met veroordeling van [eiseres] in de proceskosten. [gedaagde] voert in dit verband aan dat [eiseres] niet tijdig het verschuldigde griffierecht heeft betaald. [eiseres] voert verweer en concludeert tot afwijzing van de vordering. De rechtbank overweegt als volgt.
Op grond van artikel 3 lid 1 Wet griffierechten burgerlijke zaken (Wgbz) is iedere verschenen partij in een civiele procedure een griffierecht verschuldigd. Op grond van het derde lid van die bepaling dient de eiser ervoor te zorgen dat het verschuldigde griffierecht binnen vier weken na de eerstdienende dag op de rekening van de rechtbank is bijgeschreven. Voor de gedaagde geldt een termijn van vier weken na zijn verschijning.
Deze zaak diende voor het eerst op 23 november 2011. Dat betekent dat het griffierecht uiterlijk op 21 december 2011 moest zijn betaald. Uit de administratie van de rechtbank blijkt dat het griffierecht pas op 17 februari 2012 is ontvangen. Dat is dus te laat.
Op grond van artikel 127a lid 2 Rv ontslaat de rechter de gedaagde van de instantie als de eiser het griffierecht niet tijdig heeft voldaan. Op grond van artikel 127 lid 3 Rv laat de rechter deze consequentie buiten toepassing als hij van oordeel is dat dit, gelet op het belang van één of meer van de partijen bij toegang tot de rechter, zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard.
De rechtbank is van oordeel dat in dit geval aanleiding bestaat voor toepassing van de in 2.4 bedoelde hardheidsclausule. Daartoe wijst de rechtbank op het volgende.
De eerstdienende dag van deze zaak (23 november 2011) viel in de periode dat deze rechtbank (overigens net als de meeste andere) generiek toepassing gaf aan de hardheidsclausule. Dit hield verband met de omstandigheid dat de financiële en juridische administraties van de rechtbank nog niet aangepast waren aan de per 1 januari 2011 ingevoerde nieuwe wettelijke bepalingen, zoals hierboven omschreven. Dat betekent dat op het moment dat de betalingstermijn van vier weken afliep nog niet werd getoetst of het griffierecht (tijdig) was betaald. Die toets vindt feitelijk pas plaats sinds 1 januari 2012.
Deze gang van zaken wordt bevestigd door het roljournaal. Daaruit volgt immers dat de zaak niet is aangehouden in afwachting van betaling van het griffierecht (zoals artikel 127a lid 1 Rv voorschrijft) en dat niets is gedaan met de constatering op 21 december 2011 dat het griffierecht nog niet was voldaan. De zaak is integendeel op die datum naar de parkeerrol verwezen, hetgeen met de systematiek van artikel 127a Rv niet valt te rijmen. Die ongerijmdheid blijkt ook uit de omstandigheid dat inmiddels door [gedaagde] een incidentele vordering is ingesteld, terwijl hij ook al voor antwoord in conventie en voor eis in reconventie heeft geconcludeerd. Dergelijke proceshandelingen verdragen zich niet met de regel dat de zaak in afwachting van betaling van het griffierecht door de eiser wordt aangehouden.
Bij deze stand van zaken moet naar het oordeel van de rechtbank worden geconcludeerd dat van de zijde van de griffie is gehandeld op een wijze die (weliswaar verklaarbaar is vanwege de toen nog generieke toepassing van de hardheidsclausule, maar niettemin) verwarrend is geweest voor wat betreft het door [eiseres] te betalen griffierecht en de gevolgen van een te late betaling. Het achterwege blijven van een aanhouding en de normale voortgang van de procedure na 21 december 2011 heeft haar het vertrouwen kunnen geven dat een te late betaling van het griffierecht zonder gevolgen zou blijven. Deze verwarring behoort niet voor haar rekening te komen (vergelijk HR 4 november 2011, NJ 2012, 171), in die zin dat zij na een beslissing als bedoeld in artikel 127a lid 2 Rv gedwongen zou worden een nieuwe procedure te beginnen met alle kosten en vertraging van dien.
[gedaagde] zal dus niet van de instantie worden ontslagen. De zaak zal verder inhoudelijk worden behandeld. Ten aanzien van de proceskosten zal de rechtbank één beslissing in de beide incidenten nemen (zie daarvoor 3.11).
De beoordeling in het incident ex artikel 223 Rv
[gedaagde] vordert dat bij wijze van voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 223 Rv het gelegde conservatoir loonbeslag wordt opgeheven dan wel dat [eiseres] wordt veroordeeld dat beslag op te heffen, zulks op straffe van een dwangsom. [eiseres] heeft de vordering gemotiveerd bestreden. De rechtbank overweegt het volgende.
De vordering moet worden bezien in het licht van het geschil in de hoofdzaak. Daarin vordert [eiseres] in conventie onder meer veroordeling van [gedaagde] tot betaling van een bedrag van € 26.650. Deze vordering is gebaseerd op het standpunt dat [gedaagde] de contractueel overeengekomen boete is verschuldigd wegens niet-nakoming van zijn verplichtingen uit hoofde van de tussen partijen gesloten overeenkomst ter zake de koop door [gedaagde] van de woning van [eiseres]. Ter verzekering van haar vordering heeft [eiseres] conservatoir beslag gelegd onder de werkgever van [gedaagde] (productie 3 dagvaarding). In reconventie vordert [gedaagde], net als in het incident, opheffing van het beslag dan wel veroordeling van [eiseres] het beslag op te heffen.
Uit het overwogene in 3.2 volgt dat tussen de hoofdvordering en de incidentele vordering voldoende samenhang bestaat als bedoeld in artikel 223 lid 2 Rv. Voorts geldt dat het spoedeisend belang van [gedaagde] bij zijn vordering volgt uit de aard ervan.
Volgens artikel 705 lid 2 Rv dient het beslag te worden opgeheven indien summierlijk van de ondeugdelijkheid van het door de beslaglegger ingeroepen recht blijkt. Daaromtrent zal moeten worden beslist aan de hand van wat door beide partijen naar voren is gebracht en summierlijk met bewijsmateriaal is onderbouwd. Die beoordeling kan niet geschieden los van de in een zodanig geval vereiste afweging van de wederzijdse belangen, waarbij dient te worden beoordeeld of het belang van de beslaglegger bij handhaving van het beslag op grond van de door deze naar voren gebrachte omstandigheden zwaarder dient te wegen dan het belang van de beslagene bij opheffing van het beslag. Een conservatoir beslag strekt er naar zijn aard toe om te waarborgen dat, zo een vooralsnog niet vaststaande vordering in de bodemprocedure wordt toegewezen, verhaal mogelijk zal zijn, terwijl de beslaglegger bij afwijzing van de vordering zal kunnen worden aangesproken voor de door het beslag ontstane schade.
Tussen partijen staat als gesteld en niet (voldoende) betwist vast dat zij een koopovereenkomst ter zake de woning van [eiseres] hebben gesloten. Ook staat vast dat [gedaagde] blijkens die overeenkomst verplicht was uiterlijk 16 maart 2011 een waarborgsom van € 26.650 te storten, bij gebreke waarvan [gedaagde], na ingebrekestelling, een boete van ditzelfde bedrag verschuldigd zou zijn. Ten slotte staat vast dat [gedaagde] bij brief van de makelaar van [eiseres] van 4 april 2011 in gebreke is gesteld.
Bij wijze van verweer tegen deze vordering en dus ter onderbouwing van de incidentele vordering heeft [gedaagde] aangevoerd dat de termijn voor inroeping van het overeengekomen financieringsvoorbehoud in overleg met (de makelaar van) [eiseres] is verlengd tot 10 april 2011. Ook heeft [gedaagde] aangevoerd dat hij op 6 april 2011, dus binnen de verlengde termijn, jegens de makelaar en de transporterende notaris een beroep heeft gedaan op het financieringsvoorbehoud omdat hij inmiddels vijf afwijzingen van hypotheekverstrekkers had gekregen. Dit brengt mee, aldus [gedaagde], dat hij tijdig op het financieringsvoorbehoud een beroep heeft gedaan, zodat hij niet in verzuim is geraakt en geen boete is verschuldigd. Subsidiair heeft [gedaagde] aangevoerd dat aanleiding bestaat de boete te matigen, nu [eiseres] geen schade heeft geleden. Verder geldt dat het beslag op een te hoog bedrag is vastgesteld, zodat hij in financiële nood komt als gevolg van de beslaglegging. Daarom bestaat in de visie van [gedaagde] aanleiding de beslagvrije voet te verhogen.
[eiseres] heeft de stellingen van [gedaagde] bestreden. Volgens haar heeft [gedaagde] wel degelijk te laat en niet op de juiste wijze een beroep gedaan op het financieringsvoorbehoud. In dat verband heeft [eiseres] er op gewezen dat [gedaagde] van de gestelde afwijzingen van hypotheekverstrekkers geen bewijzen heeft overgelegd. Ook heeft [eiseres] gesteld dat het bedrag van de beslagvrije voet aanvankelijk te hoog is berekend en dat dit inmiddels is aangepast.
Gelet op deze stellingen over en weer in het licht van de in 3.5 genoemde feiten, kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden gesproken van een situatie waarin summierlijk van de ondeugdelijkheid van de vordering van [eiseres] is gebleken. Zij heeft immers de bij dagvaarding overgelegde stukken aan haar zijde. Of haar vordering niettemin ondeugdelijk is, hangt (onder meer) af van de vraag of de door [gedaagde] gestelde feiten komen vast te staan. Die feiten zien immers op een verlenging van de termijn waarbinnen een beroep op het financieringsvoorbehoud kan worden gedaan en op een tijdige inroeping van dat voorbehoud. [eiseres] heeft deze feiten betwist. Weliswaar is die betwisting in het licht van de onderbouwing door [gedaagde] nogal mager, maar dat laat onverlet dat niet al in dit stadium van een ondeugdelijke vordering kan worden gesproken. Verdere bespreking van de zaak, allereerst bij de hierna te noemen comparitie van partijen, is nodig. Dat brengt mee dat het belang van [eiseres] bij handhaving van het beslag in beginsel zwaarder moet wegen dan het belang van [gedaagde] bij opheffing ervan.
Van zwaarwegende belangen aan de zijde van [gedaagde] die tot een andere afweging nopen, is niet gebleken. Dat (aanvankelijk) de beslagvrije voet te laag is vastgesteld, zou hooguit reden kunnen zijn [eiseres] te gelasten een en ander te corrigeren. Tot opheffing van het beslag, waartoe de vordering strekt, kan die omissie niet leiden. Dit laat uiteraard onverlet dat de beslaglegging voor rekening en risico van [eiseres] plaatsvindt, waartoe in beginsel ook de vaststelling van de beslagvrije voet gerekend moet worden. Gelet daarop gaat de rechtbank er voorshands van uit dat [eiseres], zoals zij heeft gesteld, een en ander inmiddels heeft gecorrigeerd. Voor zover dat anders is, kan [gedaagde] dat bij de hierna in de hoofdzaak te gelasten comparitie naar voren brengen.
Het voorgaande brengt mee dat de incidentele vordering zal worden afgewezen.
[gedaagde] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten, zowel in het onderhavige incident als in het incident tot ontslag van de instantie.
De beoordeling in de hoofdzaak in conventie en in reconventie
De rechtbank zal een comparitie bevelen om inlichtingen over de zaak te vragen en om te onderzoeken of partijen het op een of meer punten met elkaar eens kunnen worden.
[eiseres] heeft de gelegenheid de conclusie van antwoord in reconventie ter comparitie te nemen. Zij moet een schriftelijke conclusie uiterlijk twee weken voor aanvang van de comparitie toezenden.
De rechtbank wijst erop dat zij uit een niet verschijnen van een partij ter comparitie de gevolgtrekkingen - ook in het nadeel van die partij - kan maken die zij geraden zal achten.
De behandeling van de zaak ter comparitie zal in beginsel de volgende onderwerpen bevatten:
i. De vraag of partijen een verlenging van de termijn ter zake het financieringsvoorbehoud zijn overeengekomen. In dat verband wijst de rechtbank er op dat de stellingen van [gedaagde] op dit punt tamelijk concreet zijn, terwijl de betwisting ervan door [eiseres] bij antwoord in incident algemeen en niet onderbouwd zijn.
ii. De vraag of [gedaagde] heeft voldaan aan de formele vereisten voor een beroep op het financieringsvoorbehoud, en in dat verband de onderbouwing van dat beroep.
iii. De vraag wat rechtens is als zou komen vast te staan dat het beroep op het financieringsvoorbehoud wel tijdig is gedaan, maar niet voldaan is aan de formele vereisten of anderszins dat beroep onvoldoende is onderbouwd.
iv. Het beroep op matiging van de boete, en in dat verband de omvang van de schade van [eiseres].
v. Het beroep van [gedaagde] op schending van artikel 111 lid 3 Rv.
In beginsel zal ter comparitie niet de gelegenheid worden geboden om te pleiten, waarbij onder pleiten wordt verstaan het juridisch beargumenteren van de zaak aan de hand van een voorbereide, uitgeschreven pleitnotitie.
Op de comparitie zal, eventueel aan de hand van een voorlopig oordeel over de zaak, worden nagegaan hoe de verdere gang van de procedure moet zijn. Daarbij kan ook de mogelijkheid van een schikking aan de orde komen.
Indien een partij verhinderd is op de hieronder vermelde datum, dient deze dat binnen twee weken na uitspraak van dit vonnis bij brief te melden aan de griffie van de rechtbank - sector civiel recht, afdeling planningsadministratie, kamer E 12.43, Postbus 50954, 3007 BR Rotterdam - en daarbij opgave te doen van de verhinderdata van beide partijen voor de komende drie maanden.
De beslissing
De rechtbank
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten van [eiseres], tot aan deze uitspraak begroot op € 452 voor advocaatsalaris;
verklaart deze veroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
in de hoofdzaak in conventie en in reconventie
beveelt een verschijning van partijen, bijgestaan door hun advocaten, voor het geven van inlichtingen en ter beproeving van een minnelijke regeling op de terechtzitting van mr. A. Muilwijk-Schaaij in het gerechtsgebouw te Rotterdam aan het Wilhelminaplein 100 - 125
op dinsdag 26 juni 2012 van 13.00 tot 15.00 uur;
bepaalt dat de partijen dan in persoon aanwezig moeten zijn;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. Th. Veling en in het openbaar uitgesproken op 2 mei 2012.
1980/1729