uitspraak van de meervoudige kamer van 12 april 2012 in de zaak tussen
de stichting Stichting Vrijwilligerswerk Rotterdam, gevestigd te Rotterdam, eiseres,
gemachtigde mr. J. Slager,
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam, verweerder.
Bij besluit van 20 december 2010 heeft verweerder aan eiseres voor het jaar 2011 een budgetsubsidie verleend van € 362.724,00.
Bij besluit van 28 juni 2011 (het bestreden besluit) heeft verweerder het daartegen door eiseres gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen het bestreden besluit heeft eiseres beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 februari 2012. Namens eiseres waren aanwezig haar directeur [naam directeur] en de gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. E. J. Overgaauw, J. van Cooten en R. Schmidt-Bol.
1. Ingevolge artikel 4:51, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (de Awb) geschiedt, indien aan een subsidieontvanger voor drie of meer achtereenvolgende jaren subsidie is verstrekt voor dezelfde of in hoofdzaak dezelfde voortdurende activiteiten, gehele of gedeeltelijke weigering van de subsidie voor een daarop aansluitend tijdvak op de grond, dat veranderde omstandigheden of gewijzigde inzichten zich tegen voortzetting of ongewijzigde voortzetting van de subsidie verzetten, slechts met inachtneming van een redelijke termijn.
2. Eiseres heeft een langdurige subsidierelatie met verweerder. Op 2 juni 2010 heeft zij een subsidieaanvraag voor 2011 ingediend. Bij brief van 23 juni 2010 heeft verweerder aan een aantal organisaties, waaronder die van eiseres, een vooraankondiging gestuurd van de bezuinigingen op de subsidie-uitgaven die de komende jaren zullen plaatsvinden. Bij brief van 7 oktober 2010 heeft verweerder aan eiseres het voornemen kenbaar gemaakt een structurele korting van € 50.000,00 toe te passen op de subsidie in 2011, welke korting in de periode 2011-2015 onder voorbehoud als volgt zal oplopen: in 2011 naar € 50.000,00, in 2012 naar € 55.000,00, in 2013 naar € 71.000,00, in 2014 naar € 85.000,00 en in 2015 naar € 85.000,00.
Bij brief van 20 oktober 2010 heeft eiseres haar schriftelijke zienswijze tegen dit voornemen kenbaar gemaakt.
3. Bij het besluit van 20 december 2010, zoals gehandhaafd bij het bestreden besluit, heeft verweerder overeenkomstig de brief van 7 oktober 2010 voor het jaar 2011 aan eiseres € 50.000,00 minder subsidie verleend dan zij had aangevraagd.
4. In geschil is of verweerder bij de afbouw van de subsidie een redelijke termijn in acht heeft genomen. Eiseres heeft betoogd dat de termijn eerst is aangevangen na ontvangst van het besluit van 20 december 2010, omdat toen pas duidelijk werd dat sprake was van een structurele korting op de subsidie en zij toen pas concrete maatregelen kon nemen om de gevolgen ervan op te vangen.
5. Het betoog faalt. De rechtbank is van oordeel dat de redelijke termijn is aangevangen met de brief van 7 oktober 2010. Deze brief vermeldt voldoende concreet welke kortingen op de subsidie eiseres in de periode van 2011 tot 2015 tegemoet kon zien. Dat in de brief tevens is vermeld dat de definitieve besluitvorming over de begroting 2011 nog door de gemeenteraad moet plaatsvinden, doet daaraan niet af. Eiseres had, gegeven alle eerdere berichten van de kant van verweerder over bezuinigingen op subsidies, direct na ontvangst van de brief van 7 oktober 2010 actie moeten ondernemen.
6. Uit het voorgaande volgt dat eiseres een kleine drie maanden de tijd had om de nodige concrete maatregelen te nemen, nadat zij eerder door verweerder was verzocht rekening te houden met een subsidievermindering vanwege de verslechterde economische situatie. De rechtbank acht deze termijn met verweerder niet onredelijk. Zij neemt daarbij in aanmerking dat geen sprake was van een subsidiebeëindiging, maar van een geleidelijke afbouw van de subsidie, waarbij in 2011 slechts een betrekkelijk gering bedrag omgebogen moest worden. De rechtbank acht niet aannemelijk dat eiseres, indien zij voortvarend aan de slag was gegaan, de arbeidsovereenkomsten met twee van haar werknemers niet per eerdere datum dan per 1 april 2011 had kunnen beëindigen. De stelling van eiseres dat dit niet realiseerbaar was omdat het in gang zetten van een ontslagtraject vóór ontvangst van de definitieve subsidiebeschikking geen kans van slagen had, stuit reeds af op het feit dat eiseres naar aanleiding van de brief van 7 oktober 2010 geen daadwerkelijke pogingen tot beëindiging van de dienstverbanden heeft ondernomen maar, naar gesteld, heeft volstaan met het maken van een plan voor een personeelsinkrimping na ontvangst van het besluit op de subsidieaanvraag over 2011.
7. Nu voldaan was aan het vereiste van het in acht nemen van een redelijke termijn als bedoeld in artikel 4:51, eerste lid, van de Awb, heeft verweerder, anders dan eiseres heeft aangevoerd en in afwijking van het advies van zijn bezwaarschriftencommissie, bij het bestreden besluit terecht geen aanleiding gezien de kosten die eiseres heeft gemaakt in verband met het doorlopen van twee arbeidsovereenkomsten tot 1 april 2011 en de beëindiging daarvan te vergoeden.
8. Hetgeen eiseres heeft aangevoerd kan niet leiden tot het beoogde doel. Het bestreden besluit kan in rechte standhouden en het beroep dient ongegrond te worden verklaard.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D. Haan, voorzitter, en mr. R.H.L. Dallinga en mr. A.C. Hendriks, leden, in aanwezigheid van mr. A.M.P. Meijer, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 12 april 2012.
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.