ECLI:NL:RBROT:2012:BW2289

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
12 april 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
Awb 10/4400
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van plichtsverzuim en psychische gesteldheid van een ambtenaar

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 12 april 2012 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser en de Staatssecretaris van Financiën, waarbij eiser in beroep ging tegen een besluit van verweerder dat hem voorwaardelijk strafontslag had gegeven wegens plichtsverzuim. Eiser stelde dat verweerder onvoldoende rekening had gehouden met zijn psychische problematiek. De rechtbank oordeelde dat verweerder in een eerdere tussenuitspraak de gelegenheid had gekregen om een deskundige in te schakelen om de psychische gesteldheid van eiser te onderzoeken. De deskundige, G.J. Kruithof, concludeerde dat eiser weliswaar beperkingen had, maar dat deze niet zodanig waren dat hij niet in staat was de onjuistheid van zijn handelen in te zien. De rechtbank oordeelde dat er geen aanknopingspunten waren om aan de rapportage van Kruithof te twijfelen. De rechtbank concludeerde dat het plichtsverzuim aan eiser kon worden toegerekend, en dat verweerder bevoegd was om eiser disciplinair te straffen. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit, maar liet de rechtsgevolgen in stand, omdat het gebrek door de rapportage van Kruithof was hersteld. Eiser kreeg het betaalde griffierecht vergoed en verweerder werd veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 10/4400
uitspraak van de meervoudige kamer van 12 april 2012 in de zaak tussen
[naam], eiser,
gemachtigde: mr. A.L. Kuit,
en
de Staatssecretaris van Financiën, daaronder begrepen diens rechtsvoorganger, verweerder,
gemachtigde: mr. K.A. Linders.
Procesverloop
Bij besluit van 29 maart 2010 (het primaire besluit) heeft verweerder eiser vanwege plichtsverzuim voorwaardelijk strafontslag gegeven met een proeftijd van twee jaren en hem een bijkomende straf, te weten het niet toekennen van een periodieke salarisverhoging gedurende twee jaren, opgelegd.
Bij besluit van 4 oktober 2010 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser gedeeltelijk gegrond en voor het overige ongegrond verklaard. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de proeftijd met drie maanden verkort en de bijkomende straf laten vallen.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend. Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 juni 2011. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Tevens is namens verweerder verschenen B.E. Zuidema, P&O functionaris bij de Belastingdienst Toeslagen.
Bij tussenuitspraak van 4 augustus 2011 (LJN: BR4413) heeft de rechtbank verweerder in de gelegenheid gesteld om, binnen tien weken na dagtekening van deze uitspraak en met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen, nader onderzoek te laten verrichten naar de psychische gesteldheid van eiser.
Op 29 december 2011 heeft verweerder een medische rapportage ten aanzien van eiser ingezonden. Eiser heeft hierop bij brief van 23 januari 2012 gereageerd. Op 27 februari 2012 heeft eiser een nader stuk ingediend. Op 29 februari 2012 heeft verweerder een nader stuk ingediend.
Op 15 maart 2012 heeft een nadere behandeling ter zitting plaatsgevonden. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Tevens is namens verweerder verschenen B.E. Zuidema.
Overwegingen
1. In voormelde tussenuitspraak heeft de rechtbank - samengevat en voor zover thans van belang - het volgende geoordeeld.
Tussen partijen is niet in geschil dat in februari 2008, september 2008, januari 2009 en maart 2009 loonbeslagen zijn gelegd, dat eiser het SAP tijdwerkregistratiesysteem (hierna: SAP/TWR) gedurende een langere periode niet of niet volledig heeft ingevuld en dat eiser over de periode tussen 10 juli 2006 en 20 juli 2009 niet heeft aangetoond dat hij serieuze pogingen heeft ondernomen om zijn financiële situatie op orde te brengen. Tussen partijen is niet in geschil dat de verweten gedragingen kunnen worden aangemerkt als plichtsverzuim.
Eiser heeft verweerders stelling, dat hij tegenover zijn werkgever onvoldoende verantwoordelijkheid heeft genomen - waardoor de werkgever meerdere malen is geconfronteerd met loonbeslagen - niet gemotiveerd betwist. Verweerder heeft zich reeds hierom op het standpunt kunnen stellen dat deze gedraging aan eiser kan worden toegerekend.
Ten aanzien van het verwijt, dat eiser onvoldoende voortvarend te werk is gegaan met het op orde brengen van zijn financiën en het verwijt dat eiser SAP/TWR niet of niet volledig heeft ingevuld, heeft verweerder zich in het bestreden besluit echter onvoldoende rekenschap gegeven van de door eiser gestelde (psychische) problematiek.
Gelet hierop heeft de rechtbank verweerder in de gelegenheid gesteld om binnen tien weken een deskundige in te schakelen die onderzoek kan doen naar eisers psychische gesteldheid, waarbij in ieder geval aandacht dient te worden besteed aan de vraag of eisers psychische gesteldheid in de periode van 10 juli 2006 tot 20 juli 2009 van invloed is geweest op diens mogelijkheid om zijn financiën op orde brengen en SAP/TWR volledig in te vullen en het verwijtbaar zijn van die beide gedragingen.
2. Bij brief van 29 december 2011 heeft verweerder de door G.J. Kruithof, verzekeringsarts/medisch adviseur R.G.A. (hierna: Kruithof), met betrekking tot eiser op 24 december 2011 opgestelde medische rapportage ingebracht.
2.1. Verweerder heeft Kruithof - voor zover thans van belang - de volgende vragen voorgelegd:
“1. Was er in de periode van 10 juli 2006 tot en met 20 juli 2009 bij betrokkene sprake van een ziekte of gebrek?
2. Indien vraag 1 bevestigend moet worden beantwoord: in hoeverre was betrokkene ten gevolge van deze ziekte of dit gebrek buiten staat om de onjuistheid van zijn handelen in te zien?
3. Indien vraag 1 bevestigend moet worden beantwoord: in hoeverre was betrokkene ten gevolge van deze ziekte of dit gebrek buiten staat om de aan hem verweten gedragingen te stoppen dan wel om ter zake hulp van anderen te vragen?”
2.2. Uit de rapportage van Kruithof blijkt het volgende.
2.2.1. In de rapportage staat over de wijze waarop het onderzoek is uitgevoerd het volgende.
“3. Onderzoek
3.1 Onderzoeksactiviteiten.
Bestudering van het dossier en rapportage d.d. 05 oktober 16 november en 24 december 2011. diverse malen telefonisch overleg ( 1, 8 november, 19 december ) met patiënt.
Spreekuurbezoek op spreekuurlocatie te Rotterdam d.d. 05 oktober 2011”
en
“3.4 Onderzoek.
(…) Aan het eind van het gesprek is met patiënt afgesproken dat ondergetekende behoefte heeft nadere informatie te ontvangen in de vorm van een overzicht van de spreekuur contacten/telefonische consulten vanaf 2006 tot op heden met zowel de huisarts met de arbodienst. Afgesproken is dat patiënt een poging zal ondernemen genoemde informatie zelf op te vragen.”
2.2.2. Blijkens onderdeel “3.2 Samenvatting van de dossiergegevens.” van het rapport is de volgende informatie betrokken bij de beoordeling van de psychische gesteldheid van eiser:
- Gegevens uit het huisartsenjournaal over de periode van 17 november 2005 tot en met 10 november 2008;
- Gegevens van de Arbo-dienst van 13 juli 2006;
- Gegevens van de bedrijfsarts over de periode van 13 november 2008 tot en met 4 april 2011;
- Gegevens van de behandelend psycholoog verbonden aan Bavo Europoort over de periode van 3 april 2009 tot en met 28 juli 2009;
- Gegevens van de HSK groep (waarnaar eiser door de huisarts is verwezen) over de periode van 5 augustus 2009 tot en met 12 maart 2010;
- Gegevens van de psychiater van Arboned van 4 november 2010;
- Gegevens van de bedrijfsarts van Arboned over de periode van 24 september 2010 tot en met 4 april 2011;
- Gegevens van de behandelend psychiater van 4 november 2010.
2.2.3. Voorts heeft Kruithof in onderdeel “4. Beschouwing en conclusie” - voor zover thans van belang - het volgende aangegeven over zijn wijze van rapporteren.
Op pagina 13:
“Middels de mail d.d. 20 december 2011 werd de reactie van patiënt ontvangen naar aanleiding van het toegezonden concept verzekeringsgeneeskundig deskundigenrapport d.d. 16 november 2011.
Om redenen van volledigheid en zorgvuldigheid wordt de reactie in toto bijgevoegd
Commentaar: ondergetekende heeft de rapportage aangepast, conform de reactie van patiënt.”
2.2.4. In onderdeel “4. Beschouwing en conclusie” - voor zover thans van belang - heeft Kruithof het volgende gerapporteerd.
Op pagina 11:
“Ondergetekende constateert, op basis van de onderzoeksbevindingen (spreekuurbezoek, bestudering van de aangeleverde informatie) dat er vanaf eind 2008 melding wordt gemaakt van een toename psychische klachten, waarvoor uitval voor zijn werkzaamheden in februari 2009. Bestudering van de informatie, aangeleverd door de bedrijfsartsen, leert dat er melding wordt gemaakt van psychische klachten die gedurende verschillende periodes aanleiding zijn geweest voor arbeidsongeschiktheid danwel beperkingen in de vorm van beperkingen ten aanzien van psychische belasting in de vorm van concentreren etc..”
Op pagina 11:
“Bestudering van de informatie, aangeleverd door de huisarts middels de brief van 04 maart 2009, leert dat in de periode vanaf november 2005 tot november 2008, geen melding wordt gemaakt van spreekuurcontacten, verband houdende met psychische klachten.”
Op pagina 11:
“De behandelend psycholoog schrijft in de brief d.d. 18 mei 2009 dat patiënt op 03 en 07 april is gezien. Er is sprake van somberheidsklachten, spanningsklachten naar aanleiding van psychosociale problemen.”
Op pagina 11 en 12:
“De psycholoog van HSK schrijft in de brief d.d. 29 juli 2009 dat bij onderzoek cliënt makkelijk contact maakt. Presenteert de klachten op een lacherige manier. Stemming is neutraal en de affectmodulatie is incongruent.
Het actieve niveau is verlaagd evenals het interesseniveau.”
Op pagina 12:
“De psychiater Tan schrijft in de brief d.d. 04 november 2010 dat patiënt sinds 2006 depressieve klachten heeft ontwikkeld tegen een achtergrond van veel, nog voortdurende, psychosociale problematiek in de vorm van een conflictueuze scheiding, financiële problemen en conflicten met de werkgever.
Er zijn ook suïcide gedachten, maar zonder aandrift tot actie.
Bij onderzoek wordt een redelijk verzorgd ogende, maar vermoeide en teneergeslagen, imponerende man gezien. Stemming is mat en somber.”
2.2.5. Voorts heeft Kruithof in onderdeel “4. Beschouwing en conclusie” - voor zover thans van belang - het volgende geconcludeerd.
“Ondergetekende constateert dat er vanaf 2006 sprake is van psychische klachten, langzamerhand toenemend met een, voor zover door ondergetekende te beoordelen, duidelijke verergering eind 2008, verband houdende met een echtscheiding.
Vanaf arbitrair oktober 2008 tot heden kan er in de optiek van ondergetekende worden gesproken over ziekte of gebrek. Het beeld kan worden omschreven in aanvang als een zogenaamde aanpassingsstoornis/danwel een depressie.
Op basis van de aangeleverde informatie, waaronder de informatie aangeleverd door behandelend psycholoog d.d. 29 juli 2009 en psychiater d.d. 04 november 2010, concludeer ik dat het klachtenpatroon ten tijde van het onderzoek door psychiater in november 2010, ernstiger is dan het beeld en tijde van het onderzoek in juli 2009.
Op basis van de aangeleverde informatie lijkt er vanaf medio 2010 sprake te zijn van een toename van klachten. In het najaar van 2010 heeft patiënt hulp gezocht in de vorm van een verwijzing naar psychiaterTan.
-Sprekend over de periode vanaf 10 juli 2006 tot en met 20 juli 2009 is ondergetekende van mening dat er sprake is van een ziekte of gebrek. Het beeld kan worden omschreven als een aanpassingsstoornis.
-Op basis van de onderzoeksbevindingen van ondergetekende, waaronder de informatie aangeleverd door de huisarts, bedrijfsartsen en behandelend psycholoog, concludeert ondergetekende dat patiënt in staat te achten was de onjuistheid van zijn handelen in te zien.
-Tevens is ondergetekende van mening dat betrokkene in staat te achten was over deze periode de aan hem verweten gedragingen te stoppen danwel ter zake hulp van anderen te vragen.”
3. Bij brief van 23 januari 2012 heeft eiser aangegeven zich niet te kunnen verenigen met de conclusies van Kruithof en dat hij zijn psychiater bij brief van 18 januari 2012 vier vragen heeft voorgelegd en hem heeft gevraagd om te reageren op de rapportage van Kruithof. Het gaat om - voor zover thans van belang - de volgende vragen:
“1. Volstaat naar uw oordeel een spreekuurcontact van 10 minuten met cliënt en bestudering van het dossier om antwoord te kunnen geven op de door de Belastingdienst gestelde vragen?
2. Bent u van mening dat u thans over voldoende informatie beschikt om een oordeel te kunnen geven over de psychische beperkingen van cliënt in de periode 10 juli 2006 t/m 20 juli 2009 (…)?
3. Onderschrijft u de conclusies van de heer Kruithof in zijn rapportage d.d. 24 december 2011, zo nee wat zijn uw conclusies?
4. Mocht u zelf nog iets toe te voegen hebben aan hetgeen de heer Kruithof in zijn rapportage heeft gesteld, dan nodig ik u uit om die informatie kenbaar te maken zodat die kan worden betrokken in de oordeelsvorming door de Rechtbank.”
3.1. De reactie 20 januari 2012 van psychiater Tan (hierna: Tan) naar aanleiding van voormelde vragen over de rapportage van Kruithof heeft eiser bij brief van 27 februari 2012 ingebracht. In zijn reactie geeft Tan - voor zover thans van belang - het volgende aan.
“Ad 1.
Als het om een ziekte of gebrek in psychiatrische zin gaat, is psychiatrisch onderzoek nodig. Voor een eigen psychiatrisch onderzoek van een nieuwe patiënt heb ik doorgaans een gesprekscontact nodig van ca. 45 tot 60 minuten en ik denk dat dit geldt voor veel van mijn collega psychiaters. Dat zou korter kunnen als rapportage aanwezig is van eerder psychiatrisch onderzoek. Bij mijn weten vond nooit eerder beoordeling door een psychiater plaats voordat ik pat. in november 2010 zag.
Ad 2.
In november 2010 was sprake van een vitaaldepressief toestandsbeeld (DSM-IV As I code 296.22 depressie, eenmalig, matig). Retrospectief reconstruerend was er een chronisch beloop vanaf 2006. Ik acht waarschijnlijk het door mij geziene beeld al geruime tijd bestond. In 2009 en eerder in 2010 zijn door psychologen van respectievelijk HSK en weliswaar andere diagnoses gesteld, maar op grond van hun beschrijvingen gaat het om eenzelfde klachtenpatroon als door mij eind 2010 gezien en psychiatrisch door mij als depressieve stoornis geduid. Beschikbare verslaglegging door bedrijfsartsen vanaf 2006 is voor mij onvoldoende om een doorslaggevend oordeel over de psychiatrische toestand op de betreffende momenten te kunnen hebben.
Ad 3.
Er is gevraagd of pat. in staat moest worden geacht zijn financiële verplichtingen na te komen en of bij het nalaten daarvan de onjuistheid wel of niet ingezien werd. Als behandelend arts kan ik daar geen uitspraak over doen. Wel kan ik zeggen dat bij pat. in de bewuste periode vanaf 2006 waarschijnlijk steeds minstens in enige mate sprake was van depressieve symptomatologie. Onderdeel van depressie zijn symptomen als hopeloosheid, tegen de kleinste inspanningen opzien, het nut of welslagen van inspanningen niet kunnen zien, niet aan inspanningen toekomen. Bij pat. was manifest sprake van dergelijke symptomen. Verminderd functioneren t.a.v. verplichtingen in algemene zin door deze ziekteverschijnselen is goed mogelijk en ook aannemelijk. Deze aanname wordt versterkt door het gegeven dat pat. bij mijn weten geen langer teruggaande geschiedenis heeft van plichtsverzuim. Zelf zou ik niet zo kunnen concluderen dat er op enig moment vanaf 2006 tot 2010 géén sprake was van beperkingen vanuit depressieve symptomatologie.
Ad 4.
In mijn positie als behandelend arts zou ik vragen zoals gesteld door de Belastingdienst aan de heer Kruithof niet kunnen beantwoorden.”
3.2. Op 29 februari 2012 heeft verweerder een aanvullend verzekeringsgeneeskundig deskundigenrapport van Kruithof ingebracht, in reactie op voormelde brief van Tan. Kruithof geeft daarin - voor zover thans van belang - het volgende aan.
Op pagina 2:
“Het onderzoek dat ondergetekende heeft verricht, heeft bestaan uit een onderzoek van het dossier, diverse malen telefonisch overleg met patiënt en een spreekuurbezoek op de spreekuurlocatie te Rotterdam.
Het spreekuurcontact heeft voor zover ik mij kan herinneren tenminste 60 tot 75 minuten geduurd. Een spreekuurcontact bestaat uit een anamnese (het stellen van vragen) aangevuld met een onderzoek bestaande uit, indien aan de orde, een lichamelijk onderzoek danwel een onderzoek van de psyche.
De anamnese bestaat uit het uitvragen van de klachten,medicatie etc., het in kaart brengen van een dagverhaal. Verder legt ondergetekende standaard in aanvang van het gesprek de procedure uit en herhaalt de procedure aan het eind van het gesprek.
Het is in de optiek van ondergetekende niet mogelijk om een voldoende zorgvuldig verzekeringsgeneeskundig deskundigenonderzoek te verrichten in een tijdsbestek van minder dan 45 tot 60 minuten.
Naast het spreekuurcontact bestaat het onderzoek uit bestudering van het dossier en de rapportage. (…)”
Op pagina 3:
“Ondergetekende leest dat de vraag 1 luidde: volstaat naar uw oordeel een spreekuurcontact van 10 minuten met cliënt en bestudering van zijn dossier om antwoord te kunnen geven op de door de Belastingdienst gestelde vragen.
Genoemde formulering wekt de suggestie dat het spreekuurcontact slechts heeft bestaan uit een onderzoek dat 10 minuten duurde.
Indien het beeld bestaat dat het genoemde spreekuurcontact slechts 10 minuten heeft geduurd, merk ik op dat dit volstrekt onjuist is (…)”
Op pagina 3:
“(…) Ondergetekende heeft zich met betrekking tot de periode vanaf 2006 niet alleen gebaseerd op de informatie aangeleverd door de bedrijfsarts. Ondergetekende heeft zich tevens gebaseerd op de informatie door patiënt zelf aangeleverd ten tijde van het deskundigenonderzoek. Daarnaast heeft ondergetekende zich gebaseerd op de informatie, aangeleverd door behandelend psycholoog en de huisarts.
(…)
Zoals blijkt heeft ondergetekende de beschikbare verslaglegging voor de bedrijfsartsen vanaf 2006 niet als doorslaggevend oordeel over de psychiatrische toestand op de betreffende momenten laten meewegen.”
Op pagina 4:
“Ondergetekende constateert dat behandelend psychiater evenals ondergetekende van mening is dat er vanaf 2006 sprake is van een ziekte of gebrek. Psychiater omschrijft het als depressieve symptomatologie. Ondergetekende heeft de omschrijving aanpassingsstoornis/depressie genoemd.
Verder merkt ondergetekende op dat ondergetekende niet heeft aangegeven dat er geen sprake was van beperkingen. Ondergetekende heeft aangegeven dat ondanks de aanwezigheid van een aanpassingsstoornis/depressie, patiënt in staat te achten was de onjuistheid van zijn handelen in te zien en in staat te achten was de hem verweten gedragingen te stoppen danwel ter zake hulp van anderen te vragen, hetgeen niet impliceert dat er geen sprake is van beperkingen vanuit depressieve symptomatologie.
(…)
De inhoud van de brief van behandelend arts Tan vormt een bevestiging van het beeld dat ik mij had gevormd naar aanleiding van het door mij verrichte deskundigenonderzoek omtrent de psychische/psychiatrische problematiek aan de orde zijnd bij de heer Van Aken.
De inhoud van de brief d.d. 20 januari 2012 vormt dan ook geen aanleiding de inhoud van het door mij opgestelde verzekeringsgeneeskundig deskundigenrapport d.d. 24 december 2011 te wijzigen.”
4. De rechtbank oordeelt als volgt.
4.1. Bij tussenuitspraak van 4 augustus 2011 heeft deze rechtbank verweerder in de gelegenheid gesteld een deskundige nader onderzoek te laten verrichten naar de psychische gesteldheid van eiser in de periode van 10 juli 2006 tot 20 juli 2009. Daaraan heeft de rechtbank niet de voorwaarde verbonden dat dit onderzoek verricht dient te worden door een gedragsdeskundige, zoals een psycholoog of psychiater. Dat het nadere onderzoek niet is verricht door een gedragsdeskundige, maar door een verzekeringsarts, betekent niet dat aan de bevindingen en conclusies van de verzekeringsarts geen betekenis kan worden gehecht. De enkele omstandigheid dat het onderzoek is gedaan door een verzekeringsarts biedt, anders dan eiser betoogt, onvoldoende grond om aan te nemen dat de onafhankelijkheid en onpartijdigheid van deze arts onvoldoende is gewaarborgd. Ook anderszins is de rechtbank daarvan niet gebleken.
Bij brief van 29 februari 2012 heeft de verzekeringsarts gesteld dat, voor zover hij zich het kan herinneren, het gesprek ten minste 60 tot 75 minuten heeft geduurd en uiteengezet waaruit een spreekuurcontact doorgaans bestaat. Gelet hierop biedt de enkele stelling van eiser dat het bezoek slechts tien minuten heeft geduurd onvoldoende grond om aan de juistheid van de verklaring van de verzekeringarts te twijfelen. Dat de verzekeringsarts zich naast dit spreekuurbezoek en een aantal telefonische gesprekken voor een groot deel heeft gebaseerd op (medische) documenten die zien op de in geding zijnde periode, waaronder stukken van de behandelend psychiater van eiser, ligt gelet op de tijd die sedertdien is verstreken voor de hand en vormt dus geen reden om op voorhand aan de juistheid van het rapport van de verzekeringsarts te twijfelen.
4.2. Zoals volgt uit de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 9 juli 2009 (LJN: BJ3897) is de vraag of het plichtsverzuim is aan te merken als toerekenbaar plichtsverzuim, een vraag naar de juridische kwalificatie van het betrokken feitencomplex. Ook als een psychiater een opvatting geeft over de beperkingen die van invloed zouden kunnen zijn geweest op het handelen of nalaten van eiser, ontslaat dit de rechter niet van een zelfstandige oordeelsvorming. Voorts volgt uit voormelde uitspraak dat eerst sprake is van toerekenbaar plichtsverzuim indien de geestestoestand van de betreffende ambtenaar van dien aard was dat hem ieder besef van onjuistheid van zijn handelen en van de mogelijke gevolgen hiervan heeft ontbroken.
4.2.1. De conclusie van Kruithof luidt dat in de periode van belang weliswaar sprake was van een beperking - te weten de aanwezigheid van een aanpassingsstoornis/depressie - maar dat deze beperking volgens Kruithof niet zover ging dat eiser niet in staat te achten was de onjuistheid van zijn handelen in te zien en de aan hem verweten gedragingen te stoppen dan wel ter zake hulp van anderen te vragen.
4.2.2. Niet kan worden gezegd dat de conclusie van Tan hier in zodanige mate van afwijkt, dat reeds daarom moet worden getwijfeld aan de juistheid van de conclusie van Kruithof. In de eerste plaats is hiervoor van belang dat Tan heeft aangegeven dat hij, als behandelend arts, geen uitspraak kan doen over de vraag of eiser in staat moest worden geacht zijn financiële verplichtingen na te komen en of bij het nalaten daarvan de onjuistheid daarvan in te zien. Voorts heeft Tan in algemene zin aangegeven dat verminderd functioneren ten aanzien van verplichtingen door genoemde ziekteverschijnselen goed mogelijk en ook aannemelijk is. Ook Kruithof gaat uit van beperkingen in de aan de orde zijnde periode. Verminderd functioneren en beperkingen hoeven echter niet te leiden tot ontbreken van ieder besef van onjuistheid van handelen en van de mogelijke gevolgen daarvan. Kruithof heeft zijn conclusie onder meer gebaseerd op de informatie van de huisarts, dat eiser tot november 2008 niet is gezien in verband met psychische klachten en de informatie van de behandelend psycholoog van rond de datum juli 2009. Ook van de bedrijfsarts was uit die periode informatie voorhanden. De informatie van de behandelend psycholoog duidt niet op de algehele onmogelijkheid van eiser om zijn belangen te behartigen, hulp te zoeken om hem daarin te laten bijstaan, dan wel een situatie waarin ieder besef van de onjuistheid van zijn handelen en de mogelijke gevolgen daarvan heeft ontbroken. Tevens heeft eiser in de periode na algehele uitval op 6 februari 2009 de werkzaamheden per juni 2009 weer gedeeltelijk hervat.
4.2.3. Onder deze omstandigheden kan niet worden gezegd dat sprake is van aanknopingspunten voor het oordeel dat de rapportage onjuist of onzorgvuldig is te achten en kan naar het oordeel van de rechtbank dan ook van de rapportage worden uitgegaan. Voor het benoemen van een onafhankelijk deskundige, zoals door eiser ter zitting bepleit, ziet de rechtbank geen aanleiding.
4.3. Nu moet worden geconcludeerd dat geen sprake was van een situatie waarin bij eiser ieder besef ontbrak van de onjuistheid van zijn handelen en van de mogelijke gevolgen hiervan en eiser door verweerder bovendien meerdere malen op zijn gedrag is aangesproken - waarvoor wordt verwezen naar rechtsoverweging 2.1 van de tussenuitspraak - is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het plichtsverzuim aan eiser valt toe te rekenen.
Verweerder was derhalve bevoegd om eiser disciplinair te straffen vanwege plichtsverzuim.
5. Ten aanzien van de overige, in de tussenuitspraak nog niet besproken beroepsgronden oordeelt de rechtbank als volgt.
5.1. Primair stelt eiser zich op het standpunt dat er geen reden was om hem voorwaardelijk strafontslag op te leggen.
5.1.1. Nu de bevoegdheid om eiser disciplinair te straffen is gegeven, dient enkel nog te worden beoordeeld of de opgelegde straf evenredig is.
5.1.2. De rechtbank is van oordeel dat gezien het totale complex van feiten en omstandigheden die tezamen het plichtsverzuim vormen - waarvoor wordt verwezen naar rechtsoverwegingen 5.1.1, 5.1.2 en 5.1.3 van de tussenuitspraak - voorwaardelijk strafontslag met een proeftijd van twee jaar in algemene zin niet onevenredig is te achten. De rechtbank betrekt daarbij dat eiser meerdere malen op zijn gedrag is aangesproken. Tevens betrekt de rechtbank bij dit oordeel dat de duur van de proeftijd met drie maanden is ingekort en de bijkomende straf van het niet toekennen van een periodieke salarisverhoging voor de duur van twee jaar is ingetrokken.
5.2. Eisers subsidiaire standpunt dat het terugbrengen van de proeftijd met drie maanden geen recht doet aan het feit dat zijn bezwaren op de voornaamste punten gegrond zijn verklaard en dat een proeftijd van maximaal zes maanden eerder geïndiceerd zou zijn, volgt de rechtbank niet.
Een proeftijd is bedoeld om een ambtenaar aan zijn verplichtingen te houden en mag om die reden een substantiële periode bestrijken. Gelet op de punten waarop eiser geen gelijk heeft gekregen, is een proeftijd van één jaar en negen maanden naar het oordeel van de rechtbank niet onevenredig lang.
6. Gelet op de in de tussenuitspraak geconstateerde gebrek dat aan het bestreden besluit kleeft, is het beroep gegrond en vernietigt de rechtbank het bestreden besluit vanwege strijd met artikel 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
De rechtbank ziet aanleiding de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit in stand te laten, omdat het geconstateerde gebrek door de rapportage van Kruithof is hersteld.
7. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
8. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1529,50 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, 0,5 punt voor het indienen van een nader schriftuur en 1 punt voor het verschijnen ter nadere zitting, met een waarde per punt van € 437,- en een wegingsfactor 1). Omdat aan eiser een toevoeging is verleend op grond van de Wet op de rechtsbijstand, moet verweerder op grond van artikel 8:75, tweede lid, van de Awb het bedrag van de proceskosten betalen aan de griffier van de rechtbank.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond,
- vernietigt het bestreden besluit,
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven,
- bepaalt dat verweerder aan eiser het betaalde griffierecht van € 150,- vergoedt,
- veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 1529,50 en bepaalt dat, nu aan eiser een toevoeging is verleend, deze kosten rechtstreeks aan de griffier (rekeningnummer 56 99 90 688) worden betaald.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.R. Houweling, voorzitter, en mr. J. de Gans en mr. A.G. van Malenstein, leden, in aanwezigheid van mr. S.M.J. Bos, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 12 april 2012.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.