zaaknummer: AWB 10/3783 WRO-T1
AWB 10/3784 WRO-T1
uitspraak van de meervoudige kamer van 5 april 2012 in de zaak tussen
[naam], te Rotterdam, eiseres 1,
Bewoners- en Ontwikkelings Organisatie 's-Gravendijkwal, gevestigd te Rotterdam, eiseres 2,
gemachtigde: [naam], voorzitter van eiseres 2,
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam, verweerder.
Aan het geding heeft mede als partij deelgenomen:
't Voortvarend Scheepje Ooltgensplaat B.V. te Ooltgensplaat, vergunninghoudster, gemachtigde mr. W. Visser.
Bij besluit van 9 augustus 2010 (het bestreden besluit) heeft verweerder met toepassing van artikel 3.23, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening (Wro), in samenhang met artikel 4.1.1, eerste lid, sub i, van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro), ontheffing en een bouwverguning verleend voor het wijzigen van het gebruik van het pand gelegen aan de
[adres] te Rotterdam van woning naar een kinderdagverblijf.
Tegen dit besluit hebben eiseres 1 en eiseres 2 bezwaar gemaakt. Verweerder heeft de bezwaren doorgestuurd naar de rechtbank ter behandeling als (rechtstreeks) beroep.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft op 29 september 2011 een tussenuitspraak gedaan en met toepassing van artikel 8:51a van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) verweerder in de gelegenheid gesteld een gebrek te herstellen.
Verweerder heeft van deze gelegenheid gebruik gemaakt. Vergunninghoudster heeft bij brief van 21 december 2011 een reactie gegeven. Eiseres 1 en eiseres 2 hebben bij brieven van 21 december 2011 hun zienswijzen gegeven. De rechtbank heeft bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft en heeft het onderzoek gesloten.
De rechtbank verwijst naar de overwegingen die zij in haar tussenuitspraak van 29 september 2011 heeft gegeven ten aanzien van het geschil. Deze overwegingen worden hier als herhaald en ingelast beschouwd.
In haar tussenuitspraak heeft de rechtbank geoordeeld dat verweerder nader onderzoek diende te verrichten naar de bevoegdheid om ontheffing te verlenen en, indien die bevoegdheid er is, zijn belangenafweging goed onderbouwd te motiveren.
Verweerder heeft in zijn reactie van 15 november 2011 gesteld dat voor het gehele pand aan de [adres] in 1979 een logementsvergunning is verleend. Deze vergunning is nooit door de gemeente ingetrokken zodat deze nog steeds op het pand rust. Hierdoor kan het pand niet meer worden aangemerkt als een woning, zodat er thans geen woning aan de woningmarkt wordt onttrokken. Verweerder is daarnaast van mening dat in het onderhavige geval het aantal woningen gelijk blijft, althans niet toeneemt, waardoor ingevolge vaste jurisprudentie aan de vereisten van artikel 4.1.1, eerste lid, aanhef en onder i van het Bro is voldaan. Gelet daarop was verweerder bevoegd tot het verlenen van ontheffing. Vervolgens heeft verweerder in de nadere reactie de belangenafweging die ten grondslag ligt aan het verlenen van de ontheffing nader gemotiveerd.
Eiseressen hebben in hun zienswijzen – samengevat – aangevoerd dat voor de vraag of wordt voldaan aan het vereiste dat het aantal woningen gelijk blijft, het ingevolge het bestemmingsplan toegestane gebruik bepalend is en niet de logementsvergunning. Het perceel [adres] is op de verdiepingen uitsluitend bestemd voor "wonen". Verlening van de ontheffing leidt ertoe dat deze verdiepingen niet meer als woning gebruikt kunnen worden en daarom vindt er woningonttrekking plaats, aldus eiseressen. Eiseressen stellen dat de logementsvergunning in 1997 is vervallen dan wel op het moment van de aankoop van het pand door [naam] op 16 november 2007. Daarnaast is volgens eiseressen kamerverhuur volgens het vigerende bestemmingsplan niet toegestaan. De kamerverhuur moet dus als illegaal worden aangemerkt.
Eiseressen merken ten aanzien van de belangenafweging op dat de vraag waarom het vigerend beleid van versterking van de woonfunctie hier niet van toepassing zou zijn, niet wordt beantwoord. Het standpunt van verweerder dat er grote behoefte bestaat aan kinderopvang zegt volgens eiseressen nog niets over de vraag of deze locatie geschikt is voor kinderopvang, nu er al drie panden op het pleintje als kinderopvang worden gebruikt. Eiseres 1 stelt dat zij overlast zal ondervinden als gevolg van spelende kinderen in de tuin. Het gebruik van de tuin hiervoor is volgens eiseressen in strijd met het bestemmingsplan. Verweerder heeft nagelaten deze omstandigheid bij de belangenafweging te betrekken, evenals de aanwezigheid van meerdere kinderdagverblijven in de directe nabijheid van de woning van eiseres 1 en de toegenomen verkeersdruk en overlast aan de voorzijde van haar woning. Verweerder heeft zijn stelling dat de meeste klanten van het kinderdagverblijf te voet of met de fiets hun kind zullen brengen en halen, niet onderbouwd en dit standpunt komt niet overeen met de waarnemingen van eiseressen dat ouders hun kinderen veelal met de auto naar de kinderopvang brengen, hetgeen tot parkeeroverlast leidt. Eiseressen menen dat de aanwezigheid van de vele kinderdagverblijven zeker niet bijdraagt aan verlevendiging van de buurt en toename van de veiligheid.
De rechtbank overweegt als volgt.
Naar aanleiding van de door verweerder ontvangen reactie stelt de rechtbank vast dat aan de vereisten voor het verlenen van ontheffing, als vermeld in artikel 3.23, eerste lid, van de Wro is voldaan. De vraag of sprake is van een gelijkblijvend aantal woningen moet bevestigend worden beantwoord. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat destijds een logementsvergunning is verleend ten aanzien van het pand. Daarbij is een zelfstandige woning omgezet in onzelfstandige woonruimtes. Eiseressen hebben ook aangegeven dat de woning is gebruikt voor kamerbewoning. Gelet op dit feitelijke gebruik zal de ontheffing geen verandering brengen in het aantal zelfstandige woningen, zodat verweerder bevoegd was ontheffing te verlenen.
De rechtbank stelt voorop dat het beslissen op een verzoek om ontheffing krachtens artikel 3.23, eerste lid, van het Wro een discretionaire bevoegdheid van het college betreft, waarvan de rechter het gebruik terughoudend moet toetsen, dat wil zeggen dat hij zich moet beperken tot de vraag of het college in redelijkheid tot zijn besluit heeft kunnen komen.
Bij het uitoefenen van de bevoegdheid om ontheffing te verlenen, dient verweerder een belangenafweging te maken. Uit het bestreden besluit bleek niet op welke wijze verweerder de belangen van eiseressen in de besluitvorming heeft betrokken. Naar aanleiding van de tussenuitspraak heeft verweerder de belangenafweging weliswaar nader gemotiveerd, maar deze kan naar het oordeel van de rechtbank in redelijkheid niet ten grondslag worden gelegd aan het verlenen van de ontheffing. De rechtbank overweegt daartoe het volgende. Naar het oordeel van de rechtbank is verweerder niet op alle door eiseressen aangedragen aspecten ingegaan bij de belangenafweging, waaronder de stelling dat de eiseres 1 al wordt omringd door kinderdagverblijven. Voorts is nauwelijks ingegaan op het aspect van de verkeersoverlast rondom het kinderdagverblijf. De stelling van verweerder dat de meeste klanten van het kinderdagverblijf hun kinderen te voet of per fiets brengen en halen is op geen enkele wijze onderbouwd. Ten aanzien van het standpunt van eiseressen dat het bestreden besluit het gemeentelijke beleid doorkruist om in het Oude Westen de woonfunctie te versterken, heeft verweerder verwezen naar de “Stadsvisie”. Volgens verweerder past het realiseren van een kinderdagverblijf binnen het beleid voor het Oude Westen waar juist maatschappelijke functies ondersteunend aan de woon- en economische functies van belang zijn. De rechtbank kan dit standpunt van verweerder niet rijmen met een door eiseres 2 overgelegd besluit van 3 maart 2011, waarin de aanvraag om ontheffing en een bouwvergunning voor het wijzigen van het gebruik van de panden [adressen] naar een kinderdagverblijf is afgewezen. In dit besluit heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat de bewoners van de [adres] veel overlast ondervinden en dat er daarom een programma is opgesteld om de leefbaarheid van de [adres] en omgeving te vergroten, waarbij de woon- en kantoorfunctie versterkt worden. De beoogde omzetting van een kantoorpand in een kinderdagverblijf wordt hiermee in strijd geacht. Naar het oordeel van de rechtbank is het voornoemde besluit zonder nadere verklaring van de zijde van verweerder niet te rijmen met hetgeen in de belangenafweging in de onderhavige zaak is gesteld ten aanzien van het gemeentelijke beleid. Het argument van verweerder dat er grote behoefte bestaat aan voldoende kinderopvang is naar het oordeel van de rechtbank te algemeen en derhalve onvoldoende. Daarbij is van belang dat naar het oordeel van de rechtbank geen sprake is van een geringe afwijking van het bestemmingsplan, nu de woonfunctie van het betreffende pand door de verleende ontheffing en bouwvergunning zal verdwijnen. Dat voor een deel van de woning al ander gebruik was toegestaan, maakt nog niet dat het geheel verdwijnen van de woonfunctie als een geringe afwijking kan worden beschouwd.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder het door de rechtbank bij haar tussenuitspraak geconstateerde motiveringsgebrek niet in voldoende mate heeft hersteld. De rechtbank komt derhalve tot een eindoordeel.
Gelet op het bovenstaande heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank niet in redelijkheid kunnen besluiten tot het verlenen van de ontheffing en de bouwvergunning. Het beroep dient gegrond te worden verklaard, en het bestreden besluit dient te worden vernietigd. Door de rechtbank worden geen termen aanwezig geacht om tot finale geschillenbeslechting over te gaan.
Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiseressen het door hen betaalde griffierecht vergoedt.
Voor een proceskostenveroordeling ziet de rechtbank geen aanleiding.
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond,
- vernietigt het bestreden besluit,
- bepaalt dat verweerder aan eiseres 1 het betaalde griffierecht van € 150,- en aan eiseres 2 het betaalde griffierecht van € 298,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.H.M. Pastoors, voorzitter, en mr. J.D.M. Nouwen en mr. J.A.F. Peters, leden, in aanwezigheid van mr. I. Geerink-van Loon, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 5 april 2012.
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.