uitspraak van de meervoudige kamer van 29 maart 2012 in de zaak tussen
[eisers], gemachtigde: mr. G.J.M. de Jager, advocaat te Rotterdam,
het dagelijks bestuur van de deelgemeente Kralingen-Crooswijk, verweerder,
gemachtigde: mr. A.J.J. van der Vlist.
Aan het geding heeft mede als partij deelgenomen:
Accresco Vastgoed B.V., gevestigd te Rotterdam, vergunninghoudster,
gemachtigde: mr. I.A. Kamans.
Bij besluit van 25 februari 2011 (het primaire besluit) heeft verweerder een bouwvergunning verleend met betrekking tot het pand aan de Kortekade 69/Maria Stuartlaan 29 te Rotterdam.
Bij besluit van 5 oktober 2011 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eisers tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het beroep is gevoegd behandeld met het beroep van eisers tegen het besluit van 22 februari 2011, waarbij hun bezwaren tegen de op grond van de Algemene Plaatselijke Verordening Rotterdam verleende vergunning voor de exploitatie van de begane grond en kelder van het pand ten behoeve van horeca, ongegrond zijn verklaard. Dat beroep is geregistreerd onder zaaknummer 11/1408.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 februari 2012. [eisers] zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Vergunninghoudster heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde, vergezeld door A.E. van der Wel.
1. Op 30 september 2010 heeft vergunninghoudster een vergunning aangevraagd voor het verbouwen van het pand aan de Kortekade 69/Maria Stuartlaan 29 te Rotterdam (het pand) tot restaurant. Deze horecagelegenheid is geïnitieerd door Dudok en heeft de naam Vicini.
2. Bij het primaire besluit heeft verweerder met toepassing van artikel 2.5.30, vierde lid, van de Bouwverordening Rotterdam 1993 (de bouwverordening) voor dit bouwplan een reguliere bouwvergunning verleend.
3. Bij het bestreden besluit heeft verweerder – onder overneming van een advies van zijn Algemene Bezwaarschriftencommissie van 16 augustus 2011 – het primaire besluit gehandhaafd, waarbij de motivering voor de verleende vrijstelling van artikel 2.5.30, eerste lid, van de bouwverordening is aangevuld.
4. In beroep is – samengevat – aangevoerd dat het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan en de bouwverordening, dat niet is voldaan aan het Besluit indieningsvereisten aanvraag bouwvergunning (Biab) en dat het bestreden besluit strijdig is met het vertrouwensbeginsel.
5.1 Verweerder heeft het bouwplan getoetst aan en in overeenstemming bevonden met het bestemmingsplan “Beschermd Stadsgezicht Kralingen” (het bestemmingsplan), dat onherroepelijk is geworden op 1 maart 2007.
5.2 Eisers hebben betoogd dat het bouwplan strijdig is met het bestemmingsplan. Het pand bestond oorspronkelijk uit een pand aan de Kortekade en een pand aan de Maria Stuartlaan. Volgens eisers laat het bestemmingsplan niet toe dat het oorspronkelijke pand aan de Kortekade wordt gebruikt voor horecadoeleinden, nu de aanduiding ‘Horeca toegestaan’ op de plankaart uitsluitend op het oorspronkelijke pand aan de Maria Stuartlaan is geplaatst en een stippellijn de twee panden van elkaar scheidt. Dat dergelijke gebruiksaanduidingen op de plankaart slechts gelden voor het pand waarop zij zijn geplaatst volgt bovendien uit de aanduidingen ‘Garagebedrijf toegestaan’ op meerdere panden binnen een aan de overzijde van de Kortekade 69 gelegen bestemmingsvlak. In dit verband wordt erop gewezen dat verweerder zijn standpunt heeft willen verduidelijken door het aanpassen van de digitale plankaart, maar dat de nieuwe plankaart geen duidelijkheid schept met betrekking tot de gehanteerde systematiek.
5.3 Op 1 oktober 2010 is de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) in werking getreden. Bij de invoering van deze wet is een aantal andere wetten, waaronder de Woningwet, gewijzigd. Uit het overgangsrecht, zoals dat is opgenomen in artikel 1.2, tweede lid, onder a, van de Invoeringswet Wabo volgt dat de wetswijzigingen niet van toepassing zijn op dit geding, omdat de onderhavige bouwvergunning vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Wabo is aangevraagd.
Ingevolge artikel 40, eerste lid, aanhef en onder a, van de Woningwet is het verboden te bouwen zonder of in afwijking van een door burgemeester en wethouders verleende bouwvergunning.
Ingevolge artikel 44, eerste lid, van de Woningwet, voor zover thans van belang, mag slechts en moet de reguliere bouwvergunning worden geweigerd, indien niet aannemelijk is gemaakt dat het bouwen voldoet aan de bouwverordening en indien het bouwen in strijd is met een bestemmingsplan of met de eisen die krachtens zodanig plan zijn gesteld.
5.4 Vergunninghoudster heeft ter zitting verklaard dat het pand sinds september 2011 daadwerkelijk in gebruik is voor horecadoeleinden.
De rechtbank stelt vast dat ingevolge het bestemmingsplan de gronden waarop het bouwplan is gesitueerd zijn bestemd voor ‘Gemengde bebouwing’.
Op grond van artikel 5, tweede lid, van de planvoorschriften is op de gronden die zijn aangewezen voor “gemengde bebouwing” ter plaatse van daartoe strekkende aanduidingen op de plankaart tevens toegestaan “horeca” als bedoeld in deze voorschriften.
Ingevolge artikel 1 van de planvoorschriften wordt daarin verstaan onder horeca: het bedrijfsmatig ten behoeve van gebruik ter plaatse verstrekken van etenswaren en dranken.
Ingevolge artikel 10, eerste lid, van de planvoorschriften zijn de gronden, aangewezen voor “horeca”, bestemd voor horecavestigingen, met de daarbij behorende erven, parkeerplaatsen en ontsluitingspaden.
De rechtbank stelt voorts vast dat op de papieren plankaart – die beslissend is nu het bestemmingsplan dateert van vóór de inwerkingtreding van de Wet ruimtelijke ordening en het Besluit ruimtelijke ordening op 1 juli 2008 – binnen de bestemming ‘Gemengde bebouwing’ ter plaatse van het oorspronkelijke pand aan de Maria Stuartlaan de aanduiding ‘Horeca toegestaan’ is weergegeven. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat deze aanduiding ook geldt voor het oorspronkelijke pand aan de Kortekade. Daarbij is van belang dat de stippellijn binnen het betreffende bestemmingsvlak, waar beide oorspronkelijke panden onder vallen, geen juridisch bindende betekenis heeft voor het bestemmingsplan, omdat de legenda bij de plankaart geen verklaring geeft voor deze lijn. Steun voor dit oordeel vindt de rechtbank in een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRS) van 16 februari 2011, LJN BP4751. De situering van de aanduidingen ‘Garagebedrijf toegestaan’ binnen een aan de overzijde van de Kortekade 69 gelegen bestemmingsvlak maakt, wat daarvan verder ook zij, het voorgaande niet anders, reeds omdat de panden binnen dat bestemmingsvlak op de papieren plankaart van elkaar zijn gescheiden door middel van een andersoortige lijn.
Uit het voorgaande volgt dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het gebruik van het pand voor horecadoeleinden in overeenstemming is met het bestemmingsplan.
6.1.1 Ingevolge artikel 2.5.30, eerste lid, van de bouwverordening, voor zover thans van belang, moet, indien de omvang of de bestemming van een gebouw, in verband met de daarvoor te verwachten behoefte aan ruimte, bestemd voor het parkeren of stallen van motorvoertuigen, daartoe aanleiding geeft, in deze behoefte in, op of onder dat gebouw, dan wel op of onder het daarbij behorende onbebouwd blijvende terrein in voldoende mate zijn voorzien.
Ingevolge het tweede lid zijn voorschriften met betrekking tot de capaciteit van parkeer- en/of stallinggelegenheid in relatie tot de plaats, de omvang en de bestemming van het gebouw opgenomen in Bijlage 8 (de bijlage).
Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de bijlage kan, indien de omstandigheden daartoe aanleiding geven, bij de vaststelling van de capaciteit van een parkeergelegenheid worden afgeweken van de in artikel 2, tweede lid, bedoelde tabel.
6.1.2 Verweerder heeft de parkeerbehoefte voor het nieuwe gebruik van het pand berekend aan de hand van (de tabel in) de bijlage. Volgens verweerder vereist het nieuwe gebruik in totaal 22,5, afgerond 23 parkeerplaatsen, waarvan 15 plaatsen voor de begane grond en 7,5 plaatsen voor de kelder. Ten aanzien van de kelder is met toepassing van artikel 7, eerste lid, van de bijlage aansluiting gezocht bij de norm voor wijkcentra en
–gebouwen. Volgens verweerder heeft de kelder primair een wijkfunctie, omdat de exploitatie daarvan zich richt op wijkbewoners.
6.1.3 Eisers hebben betoogd dat verweerder voor het nieuwe gebruik van de kelder niet heeft mogen uitgaan van een parkeerbehoefte van slechts 7,5 parkeerplaatsen. Volgens eisers kan niet worden aangenomen dat de kelder een wijkfunctie heeft en had verweerder voor deze ruimte de norm voor een feestruimte moeten hanteren, hetgeen neerkomt op 15 parkeerplaatsen.
6.1.4 Niet in geschil is dat het bouwplan is gelegen in parkeerzone C. Vast staat ook dat zowel de begane grond als de kelder een oppervlakte heeft van 375 m². Voorts staat vast dat voor het restaurant op de begane grond 15 parkeerplaatsen nodig zijn.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder ten aanzien van de kelder niet heeft mogen uitgaan van een parkeerbehoefte van 7,5 parkeerplaatsen. Blijkens de exploitatievergunning van 29 september 2010 mag de kelder worden gebruikt voor het geven van workshops, het exploiteren van een kinderkookcafé, het geven van kooklessen dat zich richt op kleine gezelschappen, het houden van kinderverjaardagsfeesten en het houden van teambuildingbijeenkomsten voor bedrijven. Tijdens deze activiteiten mogen maaltijden worden verstrekt en (alcoholhoudende) dranken worden geschonken. Gelet op de commerciële aard van deze activiteiten en de naamsbekendheid van initiatiefnemer Dudok is aannemelijk dat de activiteiten in de kelder naast wijkbewoners evengoed bezoekers (van buiten de wijk) zullen aantrekken die met de auto komen. Dit geldt ook indien aangenomen wordt dat de teambuildingbijeenkomsten voor bedrijven uit de exploitatievergunning worden geschrapt, waartoe Van der Wel zich ter zitting namens de vergunninghoudster bereid heeft verklaard. Ongeacht de bedoeling van de exploitant om zich bij de exploitatie van de kelder te richten op wijkbewoners, acht de rechtbank het op basis van het voorgaande niet aannemelijk dat de activiteiten in de kelder primair wijkbewoners aantrekken. Evenmin acht de rechtbank aannemelijk dat, zoals verweerder ter zitting heeft betoogd, de kelder een lagere bezettingsgraad heeft dan de begane grond omdat in de kelder niet meerdere activiteiten tegelijkertijd zouden kunnen plaatsvinden en omdat aan deze activiteiten bovendien minder bezoekers zouden deelnemen dan er gasten aanwezig zijn in het restaurant. Daarbij is van belang dat de exploitatievergunning niet uitsluit dat de kelder voor meerdere activiteiten tegelijkertijd kan worden geëxploiteerd, terwijl de oppervlakte van de kelder hier naar het oordeel van de rechtbank evenmin aan in de weg hoeft te staan. Mede gelet op de aard van de mogelijke activiteiten in de kelder acht de rechtbank daarom niet aannemelijk dat de kelder een dusdanige bezettingsgraad heeft dat dit een parkeerbehoefte van 7,5 parkeerplaatsen rechtvaardigt.
Naar het oordeel van de rechtbank had het op grond van het voorgaande in de rede gelegen om voor de kelder uit te gaan van eenzelfde parkeerbehoefte – 15 parkeerplaatsen – als voor de begane grond.
6.2 Verrekening van de parkeerbehoefte
6.2.1 Ingevolge artikel 4 van de bijlage wordt bij een verbouwing waarbij de parkeerdruk toeneemt, het aantal parkeerplaatsen, vereist volgens de in artikel 2, tweede lid, bedoelde tabel, verminderd met het aantal parkeerplaatsen dat vereist was of zou zijn voor de verbouwing, indien en voor zover de destijds daadwerkelijk geëiste plaatsen nog voorhanden zijn.
6.2.2 Verweerder heeft de door hem aangenomen parkeerbehoefte voor de nieuwe situatie op grond van artikel 4 van de bijlage verrekend met de parkeerbehoefte voor de voorgaande winkelfunctie van het pand. Hoewel voor de winkel destijds geen parkeereis is gesteld, heeft verweerder toch aansluiting gezocht bij deze functie om een reële toename van de parkeerbehoefte te kunnen vaststellen. Bij het voorgaande gebruik behoorde volgens verweerder een parkeereis van 15 parkeerplaatsen; 7,5 plaatsen voor de begane grond en 7,5 plaatsen voor de kelder.
6.2.3 Eisers hebben in dit verband aangevoerd dat verweerder de parkeerbehoefte voor de nieuwe situatie niet heeft mogen verrekenen met de parkeerbehoefte die bestond voor de verbouwing, omdat niet vaststaat dat de destijds daadwerkelijk geëiste plaatsen nog voorhanden zijn. Voor zover verweerder wel heeft mogen verrekenen had voor de kelder uitgegaan moeten worden van een parkeerbehoefte van toen 1,25 parkeerplaatsen, omdat deze ruimte voorheen werd gebruikt als opslagruimte.
6.2.4 Vast staat dat voorafgaand aan de verbouwing de begane grond van het pand werd gebruikt als winkel en de kelder als opslagruimte bij de winkel.
De rechtbank volgt eisers niet in hun stelling dat verweerder de parkeerbehoefte voor de nieuwe situatie niet heeft mogen verrekenen met de parkeerbehoefte die behoorde bij de winkel en de opslagruimte. Weliswaar wordt strikt genomen niet voldaan aan de voorwaarden die artikel 4 van de bijlage stelt aan verrekening nu vast staat dat voor de winkel en de opslagruimte destijds geen parkeereis is gesteld, maar dit staat naar het oordeel van de rechtbank niet aan verrekening in de weg. In dit verband is van belang dat bij de beoordeling of op grond van artikel 2.5.30, eerste lid, van de bouwverordening wordt voorzien in voldoende parkeergelegenheid alleen rekening behoort te worden gehouden met de toename van de parkeerbehoefte als gevolg van het realiseren van het bouwplan (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de ABRS van 6 februari 2008, LJN BC3609). De rechtbank acht het, evenals verweerder, redelijk om de toename van de parkeerbehoefte als gevolg van het bouwplan vast te stellen op het verschil tussen de parkeereis voor het nieuwe gebruik en de parkeerbehoefte die behoorde bij het direct daaraan voorafgaande gebruik van het pand. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat niet in geschil is dat ten behoeve van de winkel en de opslagruimte werd geparkeerd in de openbare ruimte.
Verweerder heeft voor de winkel op de begane grond terecht op grond van de parkeernorm voor winkels een parkeerbehoefte van 7,5 parkeerplaatsen aangenomen.
Naar het oordeel van de rechtbank had verweerder deze parkeernorm echter niet mogen toepassen op de kelder. Van een opslagruimte gaat immers een geringere parkeerbehoefte uit dan van een winkel, omdat een opslagruimte uitsluitend parkeergelegenheid vraagt ten behoeve van laden en lossen. Het had daarom in de rede gelegen om voor de kelder de parkeernorm voor opslagruimten – 1 parkeerplaats per 300 m² – te hanteren, hetgeen neerkomt op 1,25 parkeerplaatsen. Gelet op het verschil in verkeersaantrekkende werking tussen winkels en opslagruimten ziet de rechtbank geen grond om aan te nemen dat de parkeerbehoefte voor bij winkels behorende opslagruimten is verdisconteerd in de parkeernorm voor winkels, zoals verweerder ter zitting heeft aangevoerd.
6.3 Vrijstelling van de parkeernorm
6.3.1 Ingevolge artikel 2.5.30, vierde lid, aanhef en onder b, van de bouwverordening, kunnen burgemeester en wethouders geheel of gedeeltelijk vrijstelling verlenen van het bepaalde in het eerste lid indien de aanvrager van een bouwvergunning de parkeereis door middel van een parkeereisovereenkomst financieel compenseert en met de verwezenlijking van het bouwplan, naar het oordeel van burgemeester en wethouders, een gemeentelijk belang is gemoeid.
6.3.2 Verweerder heeft na verrekening aangenomen dat sprake is van een toename van de parkeerbehoefte op grond van artikel 2.5.30, eerste lid, van de bouwverordening met 8 parkeerplaatsen. Verweerder heeft op grond van artikel 2.5.30, vierde lid, van de bouwverordening vrijstelling van de parkeereis verleend, omdat de vergunninghoudster een parkeereisovereenkomst met de gemeente Rotterdam heeft gesloten die waarborgt dat de gemeente binnen 10 jaar in een straal van 750 meter minimaal 8 parkeerplaatsen in de openbare ruimte zal realiseren en omdat met de verwezenlijking van het bouwplan een gemeentelijk belang is gediend. Volgens verweerder heeft de openbare inrichting een meerwaarde ten opzichte van het reeds bestaande horeca- en voorzieningenaanbod in de wijk Kralingen. Daarnaast zijn maatschappelijke, sociale en economische belangen gediend bij de realisering van het bouwplan.
6.3.3 Eisers hebben aangevoerd dat verweerder geen vrijstelling van de parkeereis had mogen verlenen, omdat het gemeentelijk belang onvoldoende is gemotiveerd. Volgens eisers is reeds in de bestaande situatie sprake van een groot tekort aan parkeerplaatsen in de omgeving van het pand. Ter onderbouwing hiervan is gewezen op de Adviesnota parkeren Kralingen-Crooswijk uit 2006. Daarnaast hebben eisers gewezen op de onlangs gestarte herinrichting van de straten in subbuurt 42.01, waarbij 32 openbare parkeerplaatsen zullen vervallen. Volgens eisers zal dit leiden tot een verhoging van de parkeerdruk in de omgeving van het pand.
6.3.4 Zoals volgt uit het bovenstaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder een te lage parkeereis heeft gesteld op grond van artikel 2.5.30, eerste lid, van de bouwverordening. Immers, verweerder is voor het nieuwe gebruik van de kelder uitgegaan van te weinig parkeerplaatsen en voor het oude gebruik van deze ruimte juist van een te groot aantal parkeerplaatsen.
Nu de parkeereisovereenkomst van 15 februari 2011 tussen de vergunninghoudster en de gemeente Rotterdam slechts voorziet in het realiseren van 8 openbare parkeerplaatsen, en bovendien op langere termijn, terwijl de daadwerkelijke parkeerbehoefte groter is en zich op korte termijn voordoet, is niet voldaan aan het vereiste voor het verlenen van vrijstelling dat de parkeereis door middel van een parkeereisovereenkomst financieel wordt gecompenseerd. Om deze reden kan het bestreden besluit niet in stand blijven.
Blijkens de toelichting op de bouwverordening bestaat er een gemeentelijk belang bij het verlenen van vrijstelling indien de ontwikkeling zodanig gewenst is vanuit de gemeente dat de gemeente toestaat dat een deel van de parkeereis wordt opgelost in het openbare gebied. Nu verweerder bij de beoordeling van het gemeentelijk belang is uitgegaan van een te lage parkeereis, kan het bestreden besluit ook om deze reden niet in stand blijven.
Daar komt bij dat verweerder bij de verrichte belangenafweging geen rekening heeft gehouden met de onlangs gestarte herontwikkeling van subbuurt 42.01, gelegen op circa 300 meter afstand van het pand. Eisers hebben ter zitting aangevoerd dat het dagelijks bestuur van de deelgemeente Kralingen-Crooswijk in een vergadering op 15 februari 2012 heeft meegedeeld dat hierbij 32 openbare parkeerplaatsen zullen vervallen. Op de zitting heeft verweerder desgevraagd niet kunnen meedelen of de te vervallen parkeerplaatsen opnieuw zullen worden aangelegd en zo ja, op welke locatie. Gelet op de relatief beperkte afstand van subbuurt 42.01 tot het pand acht de rechtbank, anders dan verweerder, niet zonder meer aannemelijk dat het eventuele definitieve verval van openbare parkeerplaatsen in die buurt, geen invloed zal hebben op de parkeerdruk in de omgeving van het pand. Verweerder heeft deze gevolgen, hoewel die toen bij hem bekend hadden kunnen zijn, ten onrechte niet onderzocht en meegewogen in de afweging van de bij de vrijstelling betrokken belangen.
6.4 Uit het voorgaande volgt dat het bestreden besluit wat betreft de berekening van de parkeerbehoefte en het verlenen van vrijstelling ervan strijd oplevert met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht.
7.1 Eisers hebben betoogd dat verweerder op onjuiste wijze toepassing heeft gegeven aan artikel 4, tweede en derde lid, van het Biab. Uit de aantekeningen die verweerder op de bouwtekeningen heeft geplaatst blijkt dat de hoofdlijn van de constructie en het constructieprincipe niet bij het verlenen van de vergunning zijn getoetst. Hetzelfde geldt ten aanzien van de hoofdlijn van de brandveiligheid, nu in het primaire besluit gegevens omtrent de ontruimingsinstallatie, brandmeldinstallatie en nood- en transparantverlichtingsinstallatie zijn opgevraagd ‘teneinde te kunnen beoordelen of bij de uitvoering van het bouwwerk wordt voldaan aan de in de bouwregelgeving gestelde eisen en de aan deze beschikking verbonden voorwaarden’. Geen van de toe te passen installaties is volgens eisers tijdig getoetst.
7.2 Ingevolge artikel 4, tweede lid, van het Biab, zoals dat luidde ten tijde van belang en voor zover thans van belang, behoeft de aanvrager de gegevens en bescheiden, bedoeld in paragraaf 1.5, onderdeel 1, van hoofdstuk 1 van de bijlage, eerst uiterlijk drie weken voor de aanvang van de desbetreffende bouwwerkzaamheden te verstrekken. Wanneer de aanvrager daaraan toepassing geeft, geven burgemeester en wethouders in de bouwvergunning aan welke gegevens en bescheiden het betreft.
Ingevolge het derde lid, voor zover thans van belang, kunnen burgemeester en wethouders, indien de aard van het bouwplan naar hun oordeel daartoe aanleiding geeft, bepalen dat de gegevens en bescheiden, genoemd in paragraaf 1.5, onderdeel 2, van hoofdstuk 1 van de bijlage, door de aanvrager eerst uiterlijk drie weken voor de aanvang van de desbetreffende bouwwerkzaamheden behoeven te worden verstrekt. In dat geval geven zij in de bouwvergunning aan welke gegevens en bescheiden het betreft.
7.3 De rechtbank stelt voorop dat uit het enkele feit dat beweerdelijk niet is voldaan aan de indieningsvereisten, zoals gesteld bij het Biab, niet volgt dat de bouwvergunning om die reden niet had mogen worden verleend en voor vernietiging in aanmerking komt. Het is in hoge mate aan het college om te beoordelen of voldoende gegevens en bescheiden zijn ingediend om een besluit over de aanvraag te nemen (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de ABRS van 3 februari 2010, LJN BL1800).
De rechtbank ziet in hetgeen eisers hebben aangevoerd geen grond voor het oordeel dat verweerder zich in dit geval in redelijkheid niet op het standpunt heeft kunnen stellen dat hij over voldoende gegevens beschikte om een besluit op de aanvraag te kunnen nemen. Eisers hebben niet aannemelijk gemaakt dat de aantekeningen op de bouwtekeningen betrekking hebben op de constructie dan wel het constructieprincipe van het bouwwerk. Evenmin hebben zij aannemelijk gemaakt dat de hoofdlijn van de installaties niet tijdig zou zijn getoetst. Zij hebben deze stellingen onvoldoende onderbouwd. De rechtbank volgt eisers ook niet in hun stelling dat uit de in het primaire besluit opgevraagde nadere gegevens volgt dat de hoofdlijn van de brandveiligheid niet tijdig is getoetst. Daarbij is van belang dat uit het Biab niet kan worden afgeleid dat bij de bouwaanvraag het verstrekken van gegevens betreffende een ontruimingsinstallatie, een brandmeldinstallatie en een transparantverlichtingsinstallatie is vereist, nu deze gegevens als zodanig niet zijn vermeld in de bijlage bij het Biab. Ten aanzien van de noodverlichting merkt de rechtbank op dat reeds op de bouwtekeningen is aangetekend in welke ruimten algemene noodverlichting is aangebracht.
8.1 Ten slotte hebben eisers aangevoerd dat zij op basis van het in de Horecanota 2008-2011 voor de Kortekade opgenomen consoliderende beleid mochten verwachten dat er geen nieuwe horecagelegenheid in het pand zou worden gevestigd.
8.2 Dit beroep op het vertrouwensbeginsel slaagt niet. In artikel 44, eerste lid, van de Woningwet is een opsomming gegeven van de gronden waarop de reguliere bouwvergunning slechts mag en moet worden geweigerd. Hetgeen eisers hebben aangevoerd ter onderbouwing van het beroep op het vertrouwensbeginsel heeft geen betrekking op een van deze weigeringsgronden en kan reeds hierom niet leiden tot het oordeel dat verweerder de gevraagde bouwvergunning had moeten weigeren.
9. Uit het voorgaande volgt dat het beroep gegrond is en dat het bestreden besluit dient te worden vernietigd.
10. De rechtbank ziet geen aanleiding om de rechtsgevolgen in stand te laten of zelf in de zaak te voorzien. Evenmin ziet de rechtbank aanleiding voor het toepassen van een bestuurlijke lus.
11. De rechtbank zal de zaak verwijzen naar verweerder met de opdracht een nieuwe beslissing op het bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank doet dit om de volgende reden. Niet is uitgesloten dat verweerder in het nieuw te nemen besluit op bezwaar alsnog een vrijstelling van artikel 2.5.30, eerste lid, van de bouwverordening zal kunnen verlenen, door toepassing van de bevoegdheid als bedoeld in artikel 2.5.30, vierde lid, van de bouwverordening. De rechtbank verwacht dat de nieuwe afweging omtrent het sluiten van een parkeereisovereenkomst en het bestaan van een gemeentelijk belang bij verwezenlijking van het bouwplan geruime tijd zal vergen, waarbij mogelijk ook politieke belangen een rol zullen spelen. Voorts dienen de definitieve gevolgen van de herontwikkeling in subbuurt 42.01 voor de parkeerdruk in de omgeving van het pand in de belangafweging te worden betrokken. Daarnaast wil de rechtbank partijen de gelegenheid geven om te bezien of er wellicht (op onderdelen) overeenstemming bereikt kan worden.
12. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eisers het door hen betaalde griffierecht vergoedt.
13. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eisers gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 874,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 437,- en een wegingsfactor 1).
Verweerder zal bij het nieuw te nemen besluit op bezwaar tevens dienen te beslissen op het verzoek van eisers om vergoeding van de kosten die zij in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs hebben moeten maken.
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond,
- vernietigt het bestreden besluit,
- bepaalt dat verweerder een nieuwe beslissing op het bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak,
- bepaalt dat verweerder aan eisers het betaalde griffierecht van € 152,- vergoedt,
- veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 874,-, te betalen aan eisers.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.A.C. van Nifterick, voorzitter, en mr. C.E. Bos en
mr. R.H.L. Dallinga, leden, in aanwezigheid van C.A. Lodders, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 29 maart 2012.
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.