ECLI:NL:RBROT:2012:BV9335
Rechtbank Rotterdam
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Toepassing van de hardheidsclausule bij te late betaling griffierecht
In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Rotterdam, ging het om de te late betaling van het griffierecht door de gedaagde. De rechtbank had eerder, in een tussenvonnis van 22 februari 2012, de gedaagde de gelegenheid gegeven om zich uit te laten over de redenen voor de late betaling en om een beroep te doen op de hardheidsclausule van artikel 127a lid 3 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). De gedaagde had het griffierecht pas op 9 februari 2012 betaald, terwijl dit uiterlijk op 25 januari 2012 voldaan had moeten zijn. De gedaagde voerde aan dat zij niet op de hoogte was van de betalingstermijn, omdat haar advocaat de eerste nota van de griffie niet had ontvangen. Ze stelde dat de gevolgen van een niet-ontvankelijkverklaring desastreus zouden zijn en vroeg om toepassing van de hardheidsclausule.
De rechtbank oordeelde dat de gedaagde, ondanks haar argumenten, niet voldoende had onderbouwd waarom de hardheidsclausule van toepassing zou moeten zijn. De rechtbank benadrukte dat de gedaagde bijgestaan werd door een advocaat, die geacht werd op de hoogte te zijn van de verplichtingen die voortvloeien uit de Wet tarieven burgerlijke zaken. De rechtbank wees erop dat de omstandigheden die de gedaagde aanvoerde, in beginsel voor haar rekening kwamen. De rechtbank gaf de gedaagde echter een tweede kans om haar beroep op de hardheidsclausule verder te onderbouwen door de aanmaning van de griffie van 3 februari 2012 in het geding te brengen.
De rechtbank hield iedere verdere beslissing aan en verwees de zaak naar de rol van 21 maart 2012 voor de akte van de gedaagde, waarna de eiser een antwoordakte kon indienen. De zaak illustreert de zorgvuldigheid die vereist is bij het indienen van een beroep op de hardheidsclausule, vooral in het licht van de gevolgen van een niet-ontvankelijkverklaring.