zaaknummer: AWB 10/3340 WET-T1
uitspraak van de meervoudige kamer van 15 maart 2012 in de zaak tussen
[naam], te [adres], eiser,
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Spijkenisse, verweerder.
Bij brief van 3 maart 2009 heeft eiser verzocht om schadevergoeding ex artikel 49 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO).
Bij besluit van 15 januari 2010 heeft verweerder het verzoek om planschadevergoeding afgewezen.
Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 7 februari 2010 bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 13 juli 2010 (hierna: het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard en met verbetering van de motivering het primaire besluit in stand gelaten.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De rechtbank heeft op 29 september 2011 een tussenuitspraak gedaan en met toepassing van artikel 8:51a van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) verweerder in de gelegenheid gesteld een gebrek te (laten) herstellen.
Verweerder heeft van deze gelegenheid gebruik gemaakt. Eiser heeft bij brief van 6 januari 2012 zijn zienswijze gegeven. De rechtbank heeft bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft en heeft het onderzoek gesloten.
De rechtbank verwijst ten aanzien van het geschil naar de overwegingen in haar tussenuitspraak van 29 september 2011. Deze overwegingen worden hier als herhaald en ingelast beschouwd.
In haar tussenuitspraak heeft de rechtbank geoordeeld dat het bestreden besluit een gebrek vertoont. De rechtbank heeft verweerder in de gelegenheid gesteld dit gebrek te herstellen. Verweerder diende nader onderzoek te (laten) verrichten naar de fluittoon waarvan eiser melding heeft gemaakt.
Ter uitvoering van de tussenuitspraak heeft verweerder de DCMR Milieudienst Rijnmond een geluidsmeting laten uitvoeren bij een zendmast ten behoeve van UMTS, nabij de [adres]. Het onderzoek is verricht in de nacht van 19 oktober 2011 bij een gemiddelde windkracht van 4,1 m/s (=3 Bft). De maximale windsnelheid was 6.0 m/s (= 4 Bft). De metingen zijn uitgevoerd in de directe omgeving van de mast zelf en bij de meest nabijgelegen woning, te weten [adres].
In het hoofdstukje "bevindingen" is vermeld dat tijdens enkele windvlagen een fluittoon boven uit de mast waarneembaar was. Dit geluid was in de nacht van 19 oktober 2011 dermate kort en zacht dat er geen waarde voor de geluidsbelasting kon worden vastgesteld. Het fluitende geluid was voor wat betreft het karakter en de sterkte vergelijkbaar met andere geluiden in het achtergrondgeluid, zoals een in de verte optrekkende motor, en had geen verhoging van het gemeten geluidsniveau tot gevolg.
In het hoofdstuk "Beoordeling" vermeldt de DCMR dat het fluitende geluid niet leidde tot een verhoging van het gemeten geluidsniveau. Hieruit kan worden opgemaakt dat het geluidsniveau vanwege het fluitende geluid ten minste 10 dB lager is dan het ter plaatse van de woning gemeten geluidsnivau van 41 dB(A) en aldus maximaal 31 dB(A) bedraagt. Het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau LAr.LT is nog aanmerkelijk lager omdat de fluittoon slechts heel kort is waargenomen. De DCMR concludeert uit het onderzoek dat ter plaatse van de meest nabijgelegen woning de langtijdgemiddelde beoordelingsniveaus aanmerkelijk lager zijn dan de norm die zou gelden voor een inrichting in de zin van de Wet milieubeheer. De UMTS-mast wordt evenwel niet gezien als een inrichting in de zin van de Wet milieubeheer hetgeen betekent dat de norm wettelijk niet van toepassing is op de UMTS-mast. Op grond van dit onderzoek concludeert verweerder dat de eerdere conclusie van de SAOZ, dat de fluittoon onvoldoende objectiveerbaar en kwantificeerbaar is en derhalve geen nadelige invloed heeft op het object van eiser, kan worden gehandhaafd.
Eiser heeft in zijn zienswijze van 6 januari 2012 aangevoerd dat wanneer het onderzoek is uitgevoerd vanaf de gevel van het woonhuis [adres], dat in elk geval zonder medeweten en instemming van de bewoner is gebeurd. Deze bewoner wist namelijk van niets. Op de datum van het onderzoek was er een gemiddelde windsnelheid van 3 Bft. Gelet daarop mag aan het rapport en de daarin getrokken conclusie geen waarde worden gehecht. De fluittoon is eerst te horen bij 4 Bft en sterk en voortdurend aanwezig vanaf 5 Bft. Voorts is in het onderzoek melding gemaakt van achtergrondgeluiden zoals een in de verte optrekkende motor. Een dergelijk geluid is in de woonomgeving incidenteel en van korte duur. Het fluiten van de mast gaat de hele dag door. Het probleem manifesteert zich met name wanneer eiser 's avonds gaat slapen. Vanaf 23.00 uur is er geen verkeer meer te horen. Op de plek waar eiser woont is nauwelijks een achtergrondgeluid te horen. Eiser stelt dat hij zich de fluittoon niet verbeeld heeft.
Bij brief van 21 november 2011 heeft verweerder aangegeven geen aanleiding te zien haar bestreden besluit te wijzigen.
De rechtbank overweegt als volgt.
De rechtbank overweegt dat verweerder de DCMR heeft ingeschakeld, en dat DCMR tot de conclusie is gekomen dat de fluittoon, indien deze werd waargenomen, zodanig kort en zacht was en dat het geluid onvoldoende kon worden gemeten ten opzichte van het achtergrondniveau. De rechtbank ziet geen aanleiding aan deze conclusie te twijfelen, nu DCMR kan worden beschouwd als een ter zake deskundig adviseur en eiser hier geen rapport tegenover heeft gesteld waarin tot een ander oordeel wordt gekomen. Niet is gebleken dat het onderzoek van DCMR op een onzorgvuldige wijze tot stand is gekomen, inhoudelijk niet concludent (in de zin van onvolledig of gebaseerd op onjuiste uitgangspunten), niet consistent of niet voldoende kenbaar is.
Gelet daarop is de rechtbank van oordeel dat dient te worden uitgegaan van de bevindingen in het rapport van de DCMR, en heeft verweerder terecht geconcludeerd dat de eerdere conclusie die voortvloeit uit het rapport van de SAOZ, namelijk dat de fluittoon onvoldoende objectiveerbaar en kwantificeerbaar is en derhalve geen nadelige invloed heeft op het object van eiser, kan worden gehandhaafd.
Gelet op het voorgaande heeft verweerder het door de rechtbank bij haar tussenuitspraak geconstateerde gebrek in voldoende mate hersteld. De rechtbank komt derhalve tot een eindoordeel.
Gelet op hetgeen in de tussenuitspraak is overwogen, is het beroep gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd. Nu verweerder bij zijn schrijven van 21 november 2011 zijn besluit om eisers verzoek om planschadevergoeding af te wijzen voldoende heeft gemotiveerd, ziet de rechtbank aanleiding de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb, in stand te laten.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond,
- vernietigt het bestreden besluit,
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven,
- bepaalt dat verweerder aan eiser het betaalde griffierecht van €150,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.H.M. Pastoors, voorzitter, en mr. J.D.M. Nouwen en mr. J.A.F. Peters, leden, in aanwezigheid van mr. I. Geerink-van Loon, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 15 maart 2012.
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.