Zaak-/rolnummer: 365735 / HA ZA 10-3218
Uitspraak: 15 februari 2012
VONNIS van de enkelvoudige kamer in de zaak van:
[eiser],
wonende te Capelle aan den IJssel,
eiser,
advocaat mr. A. Gerritsen-Bosselaar,
1. [gedaagde 1],
2. de maatschap [gedaagde 2],
3. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [gedaagde 3],
4. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [gedaagde 4],
kantoorhoudende respectievelijk gevestigd te Rotterdam,
5. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [gedaagde 5],
gevestigd te Veenendaal,
gedaagden,
advocaat mr. E.J. Eijsberg.
Eiser wordt hierna aangeduid als [eiser]. Gedaagde 1 wordt aangeduid als [gedaagde 1]. Gedaagden 2 tot en met 5 worden aangeduid als de maatschap c.s.
1 Het verloop van het geding
1.1 De rechtbank heeft kennisgenomen van de volgende stukken:
- dagvaarding d.d. 1 november 2010, met producties;
- conclusie van antwoord, met producties;
- tussenvonnis van deze rechtbank d.d. 6 april 2011, waarbij een comparitie van partijen is gelast;
- proces-verbaal van de comparitie van partijen, gehouden op 5 september 2011.
1.2 Na de comparitie heeft de zaak enige tijd op de parkeerrol gestaan in verband met schikkingsoverleg. Na opbrengen van de zaak is vonnis bepaald, aanvankelijk op 1 februari 2012.
2 De vaststaande feiten
2.1 [eiser] is in het verleden werkzaam geweest als monteur van neon lichtreclames. Op 14 februari 1999 is hij wegens klachten aan zijn nek en arm volledig uitgevallen.
2.2 In de maanden daarna is [eiser] in het kader van zijn reïntegratie passende werkzaamheden gaan verrichten.
2.3 Naar het oordeel van (de rechtsvoorganger van) het UWV gold [eiser] na ommekomst van het eerste ziektejaar nog steeds als 80-100% arbeidsongeschikt. Omdat [eiser] met de in 2.2 bedoelde werkzaamheden inmiddels 60% van zijn oorspronkelijke inkomen verdiende, waarbij een arbeidsongeschiktheid van 35-45% hoort, en volgens het UWV op dat moment nog niet vast stond dat de door [eiser] verrichte werkzaamheden tot een herziening van de mate van zijn arbeidsongeschiktheid zou leiden, heeft het UWV de WAO-uitkering uitbetaald als ware [eiser] voor 35-45% arbeidsongeschikt. De inkomsten van [eiser] uit de door hem verrichte werkzaamheden werden dus in mindering gebracht op de WAO-uitkering. Deze gang van zaken is gebaseerd op artikel 44 WAO.
2.4 Een en ander heeft het UWV neergelegd in zijn besluit van 2 maart 2000. Dit besluit is onherroepelijk.
2.5 In het kader van de op grond van artikel 36 WAO verplichte herbeoordeling heeft het UWV op 20 april 2001 aan [eiser] een vragenlijst toegestuurd, die hij op 22 april 2001 heeft geretourneerd.
2.6 Op 23 april 2001 is [eiser] opnieuw uitgevallen, dit keer met pijnklachten aan de rechterarm.
2.7 In oktober 2001 is [eiser] onderzocht door een verzekeringsarts van het UWV. Naar aanleiding van dit onderzoek heeft het UWV bij besluit van 31 oktober 2001 aan [eiser] laten weten dat de korting op zijn WAO-uitkering op grond van artikel 44 WAO met ingang van 21 mei 2001 is komen te vervallen, zulks in verband met de in 2.6 bedoelde nieuwe uitval. Dat betekent dus dat [eiser] per die datum een volledige WAO-uitkering ontving.
2.8 In oktober 2001 heeft de werkgever van [eiser] de salarisbetaling gestaakt. Voorts heeft de werkgever het betaalde salaris vanaf de uitval in april 2001 teruggevorderd.
2.9 In deze fase heeft [eiser] zich tot [gedaagde 1] gewend voor juridische bijstand. [gedaagde 1] is advocaat.
2.10 Bij brief van 12 december 2001, aangevuld bij brief van 28 maart 2002, heeft [gedaagde 1] bezwaar gemaakt tegen het besluit van 31 oktober 2001 (2.7). In het bezwaarschrift heeft hij aangevoerd dat [eiser] sinds de uitval van 1999 ten onrechte als voortdurend arbeidsongeschikt is aangemerkt, nu hij aangepaste werkzaamheden is gaan verrichten. Die aangepaste werkzaamheden hebben volgens het bezwaarschrift te gelden als "arbeid waartoe hij met zijn klachten en bekwaamheden in staat was". Een en ander had er in elk geval toe moeten leiden dat de arbeidsongeschiktheid van [eiser] in het kader van de verplichte eerstejaarsherbeoordeling (2.5) op 35-45% was vastgesteld. Een herbeoordeling heeft ten onrechte nog niet plaatsgevonden, aldus het bezwaarschrift.
2.11 In april en juli 2002 is [eiser] opnieuw door een verzekeringsarts van het UWV onderzocht. Op grond hiervan heeft het UWV de arbeidsongeschiktheid van [eiser] vastgesteld op minder dan 15%. Bij brief van 26 juli 2002 heeft het UWV de uitkering stop gezet per 29 juli 2002. Hiertegen heeft [eiser] geen bezwaar gemaakt.
2.12 Naar aanleiding van dit besluit heeft [eiser] zijn werk volledig hervat.
2.13 Bij besluit van 9 augustus 2002 heeft het UWV het bezwaar van [eiser] tegen het besluit van 31 oktober 2001 ongegrond verklaard. Het UWV is in dit besluit alleen ingegaan op de vraag of het laten vervallen van de korting op de uitkering op grond van artikel 44 WAO terecht was. Uitdrukkelijk heeft het UWV buiten beschouwing gelaten de vraag of [eiser] in het kader van de eerstejaarsherbeoordeling arbeidsgeschikt moest worden verklaard.
2.14 Op 26 september 2002 is [eiser] wederom wegens ziekte uitgevallen. De oorzaak was dezelfde als die van de uitval in april 2001 (2.6). Kort nadien heeft [eiser] een WAO-uitkering gekregen op basis van volledige arbeidsongeschiktheid.
2.15 Bij brieven van 10 december 2002, 5 juli 2004 en 29 oktober 2004 heeft [gedaagde 1] namens [eiser] het UWV verzocht alsnog een eerstejaarsherbeoordeling te doen plaatsvinden.
2.16 Na een bezwaar van [gedaagde 1] tegen het uitblijven van een beslissing op deze verzoeken, een ongegrondverklaring van dat bezwaar door het UWV en een vernietiging door deze rechtbank (sector bestuursrecht) van die beslissing op het bezwaar (bij uitspraak van 26 juli 2006), heeft het UWV op 5 december 2006 een nieuwe beslissing op bezwaar genomen. Het UWV heeft het bezwaar alsnog ongegrond verklaard.
2.17 Het tegen deze beslissing op bezwaar ingestelde beroep is door deze rechtbank (sector bestuursrecht) bij uitspraak van 31 juli 2007 ongegrond verklaard. De overwegingen van de bestuursrechter luiden, voor zover hier van belang, als volgt:
"De rechtbank is, zoals verweerder ook in het bestreden besluit aangeeft, van oordeel dat het besluit van 26 juli 2002 het eerstejaarsherbeoordelingsbesluit is. De rechtbank ziet zich in haar oordeel gesteund door het volgende.
De vragenlijst heeft eiser op 22 april 2001 ingevuld geretourneerd. Op 5 juni 2001 heeft een indicatieadviseur naar aanleiding van hetgeen eiser in zijn vragenlijst van 22 april 2001 heeft ingevuld, het aangewezen geacht eiser op te roepen voor het spreekuur bij de verzekeringsarts. Vervolgens is eiser op 23 oktober 2001 bij verzekeringsarts [X] geweest. In de naar aanleiding hiervan opgemaakte rapportage heeft de verzekeringsarts aangegeven dat het een eerstejaarsherbeoordeling betreft. De verzekeringsarts verwijst naar de vragenlijst van eiser. [...] De verzekeringsarts heeft een herbeoordeling over drie maanden geïndiceerd. Vervolgens is eiser op 15 april 2002 op spreekuur gezien door verzekeringsarts [Y], die - na het opstellen van een
belastbaarheidsprofiel - de beoordeling heeft overgedragen aan de arbeidsdeskundige. Arbeidsdeskundige [Z] heeft eiser op 24 juli 2002 gesproken. Blijkens de rapportage van 24 juli 2002 heeft de arbeidsdeskundige eiser met ingang van 29 juli 2002 geschikt geacht voor zijn eigen werk. Uit deze rapportage blijkt tevens dat de arbeidsdeskundige zijn conclusie diezelfde dag telefonisch aan eiser heeft doorgegeven alsook schriftelijk met een aanzegbrief. Vervolgens heeft verweerder het besluit van 26 juli 2002 genomen waarin eiser is medegedeeld dat hij met ingang van 29 juli 2002 voor minder dan 15% arbeidsongeschikt wordt geacht. Tegen dit besluit heeft eiser geen bezwaar gemaakt.
De rechtbank kan niet anders dan concluderen dat het besluit van 26 juli 2002 het eerstejaarsherbeoordelingsbesluit is. Dat in de voorliggende procedure niet door verweerder (zoals in het besluit van 9 augustus 2002) en evenmin door de rechtbank is onderkend dat het eerstejaarsherbeoordelingsbesluit reeds door verweerder is genomen, kan de rechtbank niet anders verklaren dan door aan te nemen dat dit besluit destijds niet bij de (geding) stukken voorhanden is geweest. Zoals reeds is overwogen, neemt verweerder bij het bestreden besluit wel aan dat het besluit van 26 juli 2002 het eerstejaarsherbeoordelingsbesluit is.
Eisers stelling dat uit de arbeidsdeskundige rapportage van 24 juli 2002 volgt dat het onderzoek heeft plaatsgevonden op het verzoek van eiser omdat hij hersteld wenste te worden verklaard voor zijn werk, heeft niet tot gevolg dat het besluit van 26 juli 2002 niet het eerstejaarsherbeoordelingsbesluit is. Deze arbeidskundige beoordeling is duidelijk een vervolg op de verzekeringsgeneeskundige beoordeling van de verzekeringsartsen [X en Y] in oktober 2001 en apri1 2002, waarbij wordt verwezen naar de door de laatstgenoemde verzekeringsarts opgestelde Functionele mogelijkhedenlijst d.d. 15 april 2002. Voorts heeft eiser in de vragenlijst van 22 april 2001, naar aanleiding waarvan vorengenoemd traject is opgestart, reeds zelf aangegeven dat zijn behandelend specialist gezegd heeft dat eiser weer volledig aan het werk kan en heeft eiser geen beperkingen aangegeven. Het in de door eiser overgelegde brieven van 11 april 2002 en 10 juli 2002 neergelegde verzoek is in dat opzicht dan ook niet nieuw.
Eisers stelling dat in de rapportage van de arbeidsdeskundige geen aanwijzingen dat verweerder met dit besluit bedoeld heeft een eerstejaarsherbeoordelingsbesluit te geven, volgt de rechtbank evenmin, nu hierin expliciet staat vermeld dat het een herbeoordeling betreft. De rechtbank acht deze vermelding op zich niet doorslaggevend, maar gelet op het hierboven beschreven traject acht de rechtbank deze vermelding wel bevestigend.
Dit vastgesteld hebbende resteert nog eisers grief dat de eerstejaarsherbeoordeling ten onrechte niet binnen 1 jaar na de toekenningsdatum van de WAO-uitkering heeft plaatsgevonden. Nu hierboven is geconcludeerd dat het eerstejaarsherbeoordelingsbesluit van 26 juli 2002 dateert en de datum in geding van dat besluit 29 juli 2002 betreft, is de rechtbank met eiser van oordeel dat het besluit niet binnen 1 jaar is genomen. Aan de beantwoording van de vraag of verweerder de eerstejaarsherbeoordeling ten onrechte op een later tijdstip heeft laten plaatsvinden komt de rechtbank echter niet toe, nu eiser tegen het eerstejaarsherbeoordelingsbesluit van 26 juli 2002 geen bezwaar heeft gemaakt. Dit aspect had in die bezwaarprocedure aan de orde dienen te - en kunnen - worden gesteld. Het besluit van 26 juli 2002 is inmiddels onherroepelijk geworden. Eisers argument over het tijdstip van het laten plaatsvinden van de eerstejaarsherbeoordeling kan niet worden gezien als een nieuw feit of nieuwe omstandigheid, waardoor van verweerder redelijkerwijs zou mogen worden verwacht om terug te komen van zijn besluit van 26 juli 2002.
Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep van eiser ongegrond te worden verklaard. Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de rechtbank geen aanleiding."
2.18 Tegen deze uitspraak heeft [gedaagde 1] namens [eiser] tijdig hoger beroep ingesteld. [gedaagde 1] heeft vervolgens echter verzuimd tijdig het griffierecht te betalen, waarna de Centrale Raad van Beroep op 26 februari 2008 het appel kennelijk niet ontvankelijk heeft verklaard.
2.19 Bij uitspraak van 22 september 2010 heeft de Raad van Discipline van het ressort Den Haag [gedaagde 1] berispt voor het verzuim van het niet tijdig betalen van griffierecht en voor het, kort gezegd, overigens in verband met dit verzuim niet adequaat informeren van [eiser].
3 Het geschil
3.1 De vordering luidt - verkort weergegeven - om bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad
- te verklaren voor recht dat [gedaagde 1] toerekenbaar tekort is geschoten in de uitvoering van de werkzaamheden ten behoeve van [eiser] alsmede dat [gedaagde 1] en de maatschap c.s. hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de daardoor geleden schade;
- [gedaagde 1] en de maatschap c.s. hoofdelijk te veroordelen tot het betalen van schadevergoeding, op te maken bij staat;
- [gedaagde 1] en de maatschap c.s. hoofdelijk te veroordelen tot vergoeding van de buitengerechtelijke kosten;
- [gedaagde 1] en de maatschap c.s. te veroordelen in de proceskosten.
3.2 Het verweer strekt tot afwijzing van de vordering, met veroordeling van [eiser] bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad in de kosten van het geding.
3.3 Op de stellingen van partijen wordt in het navolgende ingegaan.
4 De beoordeling
4.1 Tussen partijen staat vast dat het niet tijdig betalen van het griffierecht in de procedure bij de Centrale Raad van Beroep moet worden gekwalificeerd als een beroepsfout en dat [gedaagde 1] ter zake aansprakelijk is. De gevorderde verklaring voor recht is daarom in beginsel toewijsbaar, althans voor zover deze betrekking heeft op [gedaagde 1] zelf. Op de positie van de maatschap c.s. gaat de rechtbank hierna in (vanaf 4.21).
4.2 De vraag rijst wel welk belang [eiser] heeft bij die gevorderde verklaring voor recht. Uit de dagvaarding (onder 36) blijkt dat [gedaagde 1] al voor het uitbrengen daarvan zijn aansprakelijkheid had erkend. Die erkenning heeft hij bij conclusie van antwoord met zoveel woorden bevestigd. In zoverre valt niet in te zien wat de toegevoegde waarde is van een declaratoir vonnis op dit punt.
4.3 Daarbij komt het volgende. [eiser] vordert schadevergoeding op te maken bij staat. Als reden voor deze wijze van inkleding van zijn vordering heeft [eiser] ter comparitie opgemerkt dat zijn schade niet eenvoudig is vast te stellen. Dat moge zo zijn, maar de vraag is of [eiser] iets opschiet met de door hem verlangde verwijzing naar de schadestaatprocedure. Hij is dan immers net zo ver als voorafgaande aan de procedure, namelijk in de wetenschap dat [gedaagde 1] gehouden is zijn schade te vergoeden, welke gehoudenheid [gedaagde 1] heeft erkend. Voor het vaststellen van die schade zal [eiser] dan echter een nieuwe procedure moeten beginnen.
4.4 Mede gelet op het uitgangspunt van artikel 612 Rv, zal de rechtbank daarom inhoudelijk ingaan op de vraag of [eiser] als gevolg van de hierboven genoemde beroepsfout schade heeft geleden. In deze zin is de zaak ook met partijen ter comparitie besproken.
4.5 Bij de beoordeling van het schadedebat moet het volgende worden voorop gesteld. In de dagvaarding spreekt [eiser], behalve ten aanzien van het niet betaalde griffierecht, ook op andere punten over tekort schietend handelen van [gedaagde 1]. Volgens [eiser] heeft [gedaagde 1] geen "doelgerichte en doelmatige acties" jegens het UWV ontplooid en heeft hij zich niet "met alle mogelijke middelen in en buiten rechte" ingespannen om alsnog een eerstejaarsherbeoordeling te verkrijgen. Concreet is de dagvaarding in dit verband echter niet. Desgevraagd heeft hij die concretisering ook ter comparitie niet gegeven. Integendeel, hij heeft erkend dat de tegen het UWV in te zetten geëigende middelen die van bezwaar en beroep zijn en dat [gedaagde 1] die middelen ook heeft gebruikt. Ook heeft [eiser] erkend dat [gedaagde 1], ondanks het tijdsverloop, de nodige activiteiten jegens het UWV heeft ontplooid. Wat [gedaagde 1] op dit punt anders of meer had kunnen of moeten doen, heeft [eiser] niet duidelijk gemaakt, hoewel al bij tussenvonnis van 6 april 2011 was overwogen dat deze vraag ter comparitie aan de orde zou komen. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat [eiser] zijn standpunt dat [gedaagde 1] ook op andere punten wanprestatie heeft gepleegd, onvoldoende heeft onderbouwd.
4.6 Dit brengt mee dat alleen die schade voor vergoeding door [gedaagde 1] in aanmerking komt die het gevolg is van het verzuim om niet tijdig griffierecht te betalen.
4.7 Voor het antwoord op de vraag of en, zo ja, in welke mate de cliënt van een advocaat schade heeft geleden als gevolg van het feit dat die advocaat heeft verzuimd deugdelijk hoger beroep in te stellen tegen een uitspraak waarbij die cliënt in het ongelijk was gesteld, moet, volgens rechtspraak van de Hoge Raad, in beginsel worden beoordeeld hoe de appelrechter had behoren te beslissen, althans moet het toewijsbare bedrag worden geschat aan de hand van de goede en kwade kansen die de cliënt in een deugdelijk ingesteld hoger beroep zou hebben gehad.
4.8 [gedaagde 1] heeft terecht naar voren gebracht dat in een geval als het onderhavige, een bestuursrechtelijke procedure, de kenmerken van het bestuursprocesrecht een complicerende factor vormen. Als [eiser] al succes zou hebben gehad in de procedure bij de Centrale Raad van Beroep, dan is daarmee nog niet gezegd dat hij daarmee per saldo ook voordeel zou hebben behaald. Een vernietiging in appel van de beschikking op bezwaar impliceert immers niet noodzakelijkerwijs dat het UWV bij een nieuw te nemen beslissing op bezwaar [eiser] alsnog in het gelijk zou stellen, laat staan dat [eiser] daardoor uiteindelijk in een financieel betere situatie zou zijn geraakt. Voor deze zaak betekent dit dat, als geoordeeld zou moeten worden dat de Centrale Raad van Beroep het hoger beroep van [eiser] gegrond zou hebben verklaard, daarmee nog niet gezegd is dat [eiser] als gevolg van de beroepsfout van [gedaagde 1] schade heeft geleden.
4.9 Bij dagvaarding (onder 38) heeft [eiser] zijn schade omschreven als "het verschil tussen de door hem in de periode vanaf 23 april 2001 ontvangen en nog te ontvangen uitkeringsbedragen en de bedragen die [eiser] vanaf 23 april 2001 zou hebben ontvangen ter zake van salaris [c.a.] indien het UWV vanaf 15 februari 2001 wel de juiste beslissingen met betrekking tot [eiser] zou hebben genomen en de werkgever aan zijn loondoorbetalings-verplichting gehouden had kunnen worden".
4.10 De rechtbank begrijpt de redenering van [eiser] ter onderbouwing van dit standpunt als volgt:
i. Het UWV had [eiser] na één uitkeringsjaar (dus per 15 februari 2001) moeten herbeoordelen (artikel 36 WAO).
ii. Alleen als [eiser] op dat moment nog bezig was geweest met activiteiten gericht op werkhervatting, had het UWV hem later mogen herbeoordelen. Die situatie deed zich niet voor, omdat [eiser] al geruime tijd in zijn eigen functie, zij het voor 80% (vier dagen), was gereïntegreerd.
iii. Zou het UWV per 15 februari 2001 hebben herbeoordeeld, dan zou [eiser], gelet op zijn reïntegratie, arbeidsgeschikt verklaard zijn.
iv. In dat geval zou zijn uitval op 23 april 2001 hebben gegolden als nieuw ziektegeval, en zou hij te rekenen vanaf die datum jegens zijn werkgever aanspraak hebben gehad op de wettelijke periode van doorbetaling.
v. Het besluit van 26 juli 2002 geldt niet als eerstejaarsherbeoordelingsbesluit.
4.11 Deze redenering roept vragen op, die ter comparitie niet op afdoende wijze zijn beantwoord. De rechtbank wijst op het volgende.
4.12 De primair te beantwoorden vraag is of de Centrale Raad van Beroep, als hij aan een inhoudelijke beoordeling van de zaak zou zijn toegekomen, het hoger beroep van [eiser] gegrond zou hebben verklaard. In dit verband is allereerst van belang dat de rechtbank (sector bestuursrecht) haar uitspraak van 31 juli 2007 uitvoerig heeft gemotiveerd. Zij heeft er onder meer op gewezen dat het medisch onderzoek van [eiser] in oktober 2001 (2.7), gebaseerd op de door hem ingevulde vragenlijst van april 2001 (2.5), door de verzekeringsarts uitdrukkelijk was geplaatst in het kader van de eerstejaarsherbeoordeling. Ook heeft de bestuursrechter overwogen dat het besluit van 26 juli 2002 klaarblijkelijk is gebaseerd op onder meer dat onderzoek uit oktober 2001, dat mede op instigatie van de verzekeringsarts in april 2002 is vervolgd. In het licht van deze door de bestuursrechter geschetste voorgeschiedenis valt op zichzelf niet in te zien dat het besluit van 26 juli 2002 niet als eerstejaarsherbeoordeling kon worden beschouwd. Van [eiser] had ten minste verwacht mogen worden feiten en omstandigheden aan te voeren op grond waarvan het oordeel van de bestuursrechter in eerste aanleg niettemin in hoger beroep onjuist zou worden bevonden. [eiser] heeft op dat punt echter niets concreets aangevoerd. Ter comparitie is hij in feite niet verder gekomen dan de verklaring dat het besluit van 26 juli 2002 "gewoon geen eerstejaarsherbeoordelingsbesluit" was. Dat is onvoldoende, zeker nu bij vonnis van 6 april 2011 uitdrukkelijk op deze vraag was gewezen.
4.13 [eiser] heeft er op zichzelf terecht op gewezen dat de bestuursrechter de vraag of het UWV terecht pas in juli 2002 een eerstejaarsherbeoordeling heeft uitgevoerd buiten beschouwing heeft gelaten. Dat oordeel is echter rechtens juist, althans [eiser] heeft geen omstandigheden aangevoerd op grond waarvan de bestuursrechter op dat punt een onjuiste beslissing heeft gegeven. Vast staat immers dat tegen het besluit van 26 juli 2002 geen bezwaar is gemaakt, zodat dit in rechte vast staat. Gelet op de leer van de formele rechtskracht kan dan niet meer worden toegekomen aan de vraag of dit besluit juist is, zowel naar zijn inhoud als naar de wijze van totstandkoming (waartoe ook de tijdigheid gerekend moet worden).
4.14 Overigens heeft [eiser] evenmin concrete feiten en omstandigheden aangevoerd op grond waarvan geoordeeld zou moeten worden dat het UWV ten onrechte de eerstejaars-herbeoordeling niet reeds na één uitkeringsjaar heeft doen plaatsvinden. Op grond van het destijds geldende Besluit afwijking eerste herbeoordelingstermijn (Stcrt. 1994, 192) kan een eerstejaarsherbeoordeling op een later moment plaatsvinden als, kort gezegd, de desbetreffende werknemer nog bezig is met activiteiten gericht op werkhervatting. Juist vanwege de hervattingsactiviteiten had het UWV bij besluit van 2 maart 2000 toepassing gegeven aan artikel 44 WAO. Vast staat voorts dat [eiser] per 15 februari 2001 zijn eigen werk nog altijd niet volledig had hervat. Verder heeft [gedaagde 1] onbetwist gesteld dat [eiser] in het vragenformulier van 22 april 2001 (2.5) heeft vermeld dat zijn gezondheidstoestand ongewijzigd was. Tegen deze achtergrond ligt op voorhand in de rede dat het UWV op goede gronden de eerstejaarsherbeoordeling heeft uitgesteld. [eiser] heeft geen feiten gesteld die een ander licht op de zaak werpen.
4.15 Verder maakt de feitelijke situatie per 15 februari 2001 (nog geen volledige hervatting in het eigen werk en een volgens [eiser] ongewijzigde gezondheidstoestand) op voorhand niet aannemelijk dat het UWV, gesteld dat het per einde van het eerste uitkeringsjaar wel tot herbeoordeling zou zijn overgegaan, tot volledige arbeidsgeschiktheid zou hebben geconcludeerd. Eerder lijkt aannemelijk dat het UWV de arbeidsongeschiktheid zou hebben vastgesteld op 35-45% (dat wil zeggen het percentage dat hoort bij een inkomensverlies van 40%), zoals het UWV de facto ook heeft gedaan in zijn besluit van 2 maart 2000. Dit komt ook overeen met hetgeen [gedaagde 1] in het bezwaarschrift van 12 december 2001 heeft aangevoerd (2.10). Deze op voorhand aannemelijker uitkomst van een herbeoordeling bij het einde van het eerste uitkeringsjaar kan in beginsel niet leiden tot een langere doorbetalingsverplichting van de werkgever. Voor zover [eiser] meent dat dit anders is, geldt dat hij dat standpunt onvoldoende feitelijk heeft onderbouwd.
4.16 Hierbij komt nog de vraag of de arbeidsongeschiktheid van [eiser] in april 2001 "uit dezelfde oorzaak" voortkwam als in 1999. Dat is relevant, omdat hij in het bevestigende geval aanspraak had op hervatting van de WAO-uitkering (artikel 43a WAO). Alleen als de oorzaak een andere was, zou hij jegens zijn werkgever aanspraak hebben gehad op een nieuwe loondoorbetalingstermijn. [eiser] heeft echter de aard van (de twee gevallen van) zijn letsel in het geheel niet onderbouwd, noch bij dagvaarding, noch ter comparitie. Een onderbouwing had wel van hem mogen worden verwacht, zeker omdat deze kwestie cruciaal is voor de vraag of hij schade heeft geleden en ook omdat [gedaagde 1] bij conclusie van antwoord (onder 53) uitdrukkelijk heeft aangevoerd dat het ging om gelijke of soortgelijke klachten. Onvoldoende is de verklaring van [eiser] ter comparitie dat het in het ene geval ging om pijn aan de schouder en in het andere geval om pijn aan zijn arm. Van belang is de bron en aard van die klachten, en op dat punt heeft [eiser] niets gesteld.
4.17 Ten slotte wijst de rechtbank nog op het volgende. Gesteld al dat geoordeeld zou moeten worden dat het UWV al in februari 2001 de eerstejaarsherbeoordeling had moeten uitvoeren en gesteld al dat aannemelijk is dat de uitkomst daarvan zou leiden tot een nieuwe of verlengde loondoorbetalingsverplichting van de werkgever, dan nog is daarmee niet gegeven dat [eiser] schade heeft geleden als gevolg van de fout van [gedaagde 1]. Hij is door [eiser] immers pas ingeschakeld in oktober 2001, dat wil zeggen na ommekomst van het eerste uitkeringsjaar en na de nieuwe uitval van april 2001. De gevolgen van de eventuele onjuistheid van het handelen van UWV in februari 2001 kunnen dus niet zonder meer in verband worden gebracht met het latere handelen van [gedaagde 1]. [eiser] heeft geen feiten gesteld die kunnen leiden tot een ander oordeel.
4.18 Op grond van al deze overwegingen in onderlinge samenhang beschouwd is de rechtbank van oordeel dat [eiser] zijn in 4.9 en 4.10 weergegeven standpunt onvoldoende feitelijk en concreet heeft onderbouwd. De rechtbank ziet geen aanleiding [eiser] gelegenheid te geven zijn standpunt alsnog te onderbouwen. Daarbij speelt een rol dat in feite vrijwel de gehele behandeling van de zaak ter comparitie ging over de vraag of [eiser] als gevolg van de fout van [gedaagde 1] schade heeft geleden. Dat had [eiser] ook uit het tussenvonnis van 6 april 2011 kunnen afleiden. Bij dat vonnis is hij nadrukkelijk gewezen op de mogelijkheid nog stukken over te leggen en schriftelijk op de stellingen van [gedaagde 1] te reageren. Van die mogelijkheden heeft [eiser] geen gebruik gemaakt. Tegen deze achtergrond acht de rechtbank het alsnog geven van gelegenheid voor onderbouwing van de stellingen in strijd met de goede procesorde.
4.19 Het voorgaande brengt mee dat niet is gebleken dat [eiser] bij de Centrale Raad van Beroep in het gelijk zou zijn gesteld, noch dat sprake is van een reële kans dat [eiser] als gevolg van de procedure bij de Centrale Raad van Beroep uiteindelijk in een financieel betere positie zou zijn geraakt. In zoverre is enigerlei schade als gevolg van de beroepsfout van [gedaagde 1] dus niet aannemelijk geworden.
4.20 [eiser] vordert voorts vergoeding van de kosten gemoeid met de tuchtrechtelijke procedure bij de Raad van Discipline (2.19) alsmede vergoeding van kosten tot verkrijging van voldoening buiten rechte. Ook deze vordering komt niet voor toewijzing in aanmerking. Een tuchtrechtelijke procedure heeft niet tot doel de civielrechtelijke aansprakelijkheid van de desbetreffende advocaat vast te stellen. De kosten van een dergelijke procedure kunnen volgens rechtspraak van de Hoge Raad dan ook niet worden aangemerkt als gemaakt ter vaststelling van aansprakelijkheid (artikel 6:96 lid 2 onder b BW). [eiser] heeft geen bijzondere omstandigheden aangevoerd die een uitzondering op deze regel zouden rechtvaardigen. Voor wat betreft de buitengerechtelijke kosten geldt het volgende. [gedaagde 1] heeft al in een vroeg stadium aansprakelijkheid voor zijn fout erkend. In de door [eiser] overgelegde uitspraak van de Raad van Discipline wordt in dit verband gesproken van een brief van [gedaagde 1] van 8 oktober 2008, dat wil zeggen voor de betrokkenheid van de huidige advocaat van [eiser]. Aangenomen moet dan ook worden dat de buitengerechtelijke inspanningen op de eventueel door [gedaagde 1] te vergoeden schade betrekking hadden. Nu van dergelijke schade niet is gebleken, komen de op vergoeding daarvan gerichte werkzaamheden niet voor vergoeding in aanmerking.
4.21 In het voorgaande stond het handelen van [gedaagde 1] centraal. [eiser] meent dat de maatschap c.s. hoofdelijk met [gedaagde 1] aansprakelijk zijn voor de geleden schade. Nu van enigerlei door [gedaagde 1] te vergoeden schade niet is gebleken kan de kwestie van die hoofdelijkheid buiten beschouwing blijven.
4.22 Het voorgaande brengt mee dat [eiser] geen belang meer heeft bij de gevorderde verklaring voor recht. Dat betekent dat alle vorderingen zullen worden afgewezen.
4.23 [eiser] zal worden veroordeeld in de proceskosten. Voor wat betreft het advocatensalaris zal het zogenoemde tarief II worden gehanteerd (€ 452,- per punt).
5 De beslissing
De rechtbank,
veroordeelt [eiser] in de proceskosten, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [gedaagde 1] en de maatschap c.s. begroot op
€ 560,- voor vastrecht en € 904,- voor advocatensalaris;
verklaart dit vonnis voor zover het de veroordeling betreft uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. Th. Veling.
Uitgesproken in het openbaar.
1980/1694