ECLI:NL:RBROT:2012:BV2689

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
18 januari 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
348737 / HA ZA 10-546
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot schadevergoeding wegens lekkage stadsverwarming

In deze zaak vorderde HDI-GERLING INDUSTRIE VERSICHERUNG AG schadevergoeding van Eneco en haar dochterondernemingen, naar aanleiding van een lekkage van heet water uit een gesprongen aanvoerleiding van de stadsverwarming in Rotterdam. De lekkage veroorzaakte schade aan een winkel in de Koopgoot, waarvoor HDI, als verzekeraar, haar verzekerde had vergoed. HDI stelde dat zij, op basis van Duits recht, in de rechten van haar verzekerde was gesubrogeerd en dat Eneco aansprakelijk was voor de schade. De rechtbank beoordeelde de vorderingen van HDI en de argumenten van beide partijen. HDI voerde aan dat Eneco niet had voldaan aan de inspectie-eisen en dat er een causaal verband bestond tussen het achterwege blijven van inspecties en de schade. De rechtbank oordeelde echter dat HDI haar vorderingen onvoldoende had onderbouwd. De rechtbank concludeerde dat er geen bewijs was dat de schade had kunnen worden voorkomen door andere inspecties en dat de omkeringsregel niet van toepassing was. Uiteindelijk wees de rechtbank de vorderingen van HDI af en veroordeelde haar in de proceskosten, die aan de zijde van Eneco c.s. werden begroot op € 4.951,00 aan griffierecht en € 5.000,00 aan salaris advocaat. De rechtbank bepaalde ook dat HDI de nakosten moest betalen, met een verhoging in geval van betekening.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK ROTTERDAM
Sector civiel recht
zaaknummer / rolnummer: 348737 / HA ZA 10-546
Vonnis van 18 januari 2012
in de zaak van
de vennootschap naar Duits recht
HDI-GERLING INDUSTRIE VERSICHERUNG AG,
gevestigd te Hannover, Duitsland,
eiseres,
advocaat mr. W.A.M. Rupert,
tegen
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
ENECO NETWERK WARMTE B.V.,
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
ENECO WARMTE B.V.,
3. de naamloze vennootschap
N.V. ENECO BEHEER B.V.,
alle gevestigd te Rotterdam,
gedaagden,
advocaat mr. D. Knottenbelt.
Partijen zullen hierna HDI en Eneco c.s. genoemd worden. Gedaagden afzonderlijk zullen worden aangeduid als respectievelijk Eneco, Eneco Warmte en Eneco Beheer.
De procedure
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 29 juni 2011 en de daaraan ten grondslag liggende stukken;
- de conclusie na tussenvonnis van 27 juli 2011 van HDI;
- de akte van 24 augustus 2011 van HDI;
- de conclusie van antwoord na tussenvonnis van 24 augustus 2011.
Ten slotte is vonnis bepaald.
De verdere beoordeling
Deze zaak betreft een vordering tot vergoeding van schade die is ontstaan doordat heet water uit een gesprongen aanvoerleiding van de stadsverwarming van Eneco een winkel in "de koopgoot" te Rotterdam is binnengestroomd. HDI heeft die schade aan haar verzekerde vergoed. HDI is naar Duits recht gesubrogeerd in de rechten van haar verzekerde jegens Eneco.
Bij voornoemde akte heeft HDI haar vorderingen tegen Eneco Warmte en Eneco Beheer ingetrokken. Derhalve resteert de verdere beoordeling van de tegen Eneco gerichte vorderingen.
Bij voornoemd tussenvonnis heeft de rechtbank de zaak naar de rol verwezen teneinde HDI in de gelegenheid te stellen zich uit te laten over een bij conclusie van dupliek door Eneco overgelegde productie en, meer in het algemeen, over de vereiste inspecties aan het netwerk van de stadsverwarming, alsmede over het causaal verband tussen het eventueel achterwege gebleven zijn van inspecties en het incident waaruit de schade is voortgevloeid.
HDI wijst er bij conclusie na tussenvonnis op dat zij haars inziens goed onderbouwd heeft weergegeven dat "onder het IPR" artikel 6:197 lid 2 BW niet aan subrogatie van rechten voortvloeiende uit artikel 6:174 BW in de weg staat, voor zover het, zoals hier, gaat om een verzekeringscontract waarop Duits recht van toepassing is. De rechtbank heeft daar reeds over beslist. De rechtbank ziet geen aanleiding om op die beslissing terug te komen. De wetgever heeft er bij de introductie van artikel 6:174 BW - en andere risicoaansprakelijkheden - voor gekozen om een beroep op de daaruit voortvloeiende rechten (vooralsnog) slechts open te stellen voor een beperkte kring van gerechtigden. De krachtens subrogatie in de rechten van hun verzekerden getreden particuliere verzekeraars zijn uitgesloten van die kring. Dat wordt niet anders doordat op de rechtsverhouding tussen een particuliere verzekeraar en haar verzekerde ander dan Nederlands recht van toepassing is. Zo vindt in dit geval weliswaar subrogatie van de verzekeraar in de rechten van haar verzekerde ingevolge Duits recht plaats, maar dat brengt niet mee dat naar Duits recht dient te worden bepaald welke kring van gerechtigden een beroep kan doen op artikel 6:174 lid 2 BW. In zoverre is HDI, net als haar verzekerde in wier rechten zij subrogeert, gebonden aan het Nederlandse recht dat van toepassing is op de rechtsverhouding tussen Eneco en de verzekerde van HDI. De rechtbank handhaaft derhalve haar beslissing dat aan HDI geen beroep toekomt op artikel 6:174 lid 2 BW.
HDI biedt bij conclusie na tussenvonnis aan door een deskundige te bewijzen dat de isolatie niet goed rond de leiding was aangebracht. De rechtbank acht het echter niet zinvol thans nog nader onderzoek door een deskundige te laten verrichten naar de vraag wat de oorzaak is geweest van de opgetreden corrosie en daarmee voor het springen van de leiding. Dat onderzoek is reeds verricht. De rechtbank verwijst naar hetgeen hieromtrent in het tussenvonnis van 29 juni 2011 onder 4.9 is overwogen. Dat uit thans nog te verrichten nader onderzoek door deskundigen wel de conclusie zou kunnen worden getrokken dat Eneco onzorgvuldig heeft gehandeld bij het aanbrengen van de isolatie rondom de leiding en dat als (voorzienbaar) gevolg daarvan de ernstige lekkage heeft kunnen optreden, is niet aannemelijk. HDI heeft geen feiten of omstandigheden gesteld die de conclusie rechtvaardigen dat een dergelijk nader onderzoek door een deskundig zinvol zou zijn. Dat lag wel op haar weg. Immers, er heeft reeds een onderzoek door deskundigen plaatsgevonden. Bovendien zou dit nader onderzoek betrekking hebben op feiten die inmiddels meer dan zes jaar in het verleden liggen (de leidingbreuk), en nog veel verder in het verleden voor wat betreft het aanbrengen van de isolatie rondom die leiding.
HDI wijst erop dat het Stoomwezen aan Eneco geen ontheffing heeft verleend voor het uitvoeren van het periodiek herbeproeven (op druk zetten) van het leidinggedeelte van de stadsverwarming. In de visie van HDI heeft het Stoomwezen op 10 november 1977 slechts een uitstel verleend. HDI kan zich niet voorstellen dat dit uitstel door het Stoomwezen onbeperkt is verleend. Het kan naar het oordeel van HDI niet anders zijn dan dat Eneco op enig moment wel weer een herbeproeving onder vloeistofdruk moest uitvoeren. HDI betwist voorts dat Eneco zich heeft gehouden aan de eisen die het Stoomwezen in 1977 heeft gesteld voor het verlenen van uitstel. De rechtbank is van oordeel dat HDI, zeker in dit stadium van de procedure, niet met dergelijke algemene stellingen en dergelijke algemene betwistingen van de stellingen van Eneco kon volstaan. Eneco heeft in deze procedure gemotiveerd uiteengezet dat en waarom periodieke beproevingen van het leidingennet onder vloeistofdruk op vele plaatsen, waaronder op de plaats waar het hier om gaat, niet mogelijk zijn en dat zij niet verplicht is dergelijke beproevingen te doen plaatsvinden. HDI heeft die stellingen niet weersproken, althans niet gemotiveerd. Indien HDI het standpunt wenste te handhaven dat Eneco voor haar geldende met betrekking tot het ontstaan van de onderhavige schade relevante voorschriften niet heeft nageleefd, lag het op haar weg om dat standpunt voldoende te concretiseren zodat Eneco daartegen concreet verweer kon voeren. Nu HDI niet voldoende concreet stelt waarin Eneco in haar visie is tekort geschoten, heeft zij haar vorderingen in zoverre onvoldoende onderbouwd.
Over het causaal verband tussen het eventueel achterwege gebleven zijn van inspecties en het incident waaruit de schade is voortgevloeid, stelt HDI dat, op grond van de omkeringsregel, vermoed moet worden dat er causaal verband bestaat tussen het onzorgvuldig handelen van Eneco en de schade (als gevolg van het springen van de leiding). HDI verzuimt echter aan te geven welke concrete inspecties Eneco had kunnen en moeten uitvoeren, welke zij achterwege heeft gelaten. Evenmin gaat zij in op de vraag op welke grond aannemelijk kan worden geacht dat Eneco door meer of andere inspecties te verrichten dan de inspecties die zijn verricht de (dreigende) breuk van de leiding tijdig had kunnen opsporen. De rechtbank is, met Eneco, van oordeel dat niet valt in te zien hoe de onderhavige leidingbreuk door inspecties tijdig had kunnen worden ontdekt. Voor toepassing van de omkeringsregel bestaat in dit geval geen grond. Niet aannemelijk is dat er causaal verband bestaat tussen het niet verricht zijn van bepaalde inspecties en het niet vóór de breuk ontdekt zijn van de betreffende zwakke plek in de leiding. Ook ten aanzien van het causaal verband heeft HDI haar vorderingen niet voldoende onderbouwd.
De slotsom is dat de vorderingen van HDI zullen worden afgewezen.
HDI zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het geding. Deze worden aan de zijde van Eneco c.s. begroot op € 4.951,00 aan griffierecht en op € 5.000,00 aan salaris advocaat (2,5 punten maal tarief VI ad € 2.000,00 per punt). De tevens gevorderde nakosten zullen worden begroot en toegewezen zoals hierna geformuleerd.
De beslissing
De rechtbank
wijst de vorderingen af,
veroordeelt HDI in de kosten van deze procedure, tot aan deze uitspraak aan de zijde van Eneco c.s. bepaald op € 4.951,00 aan vast recht en op € 5.000,00 aan salaris voor de advocaat,
veroordeelt HDI in de na de uitspraak nog vallende kosten (de nakosten), aan de zijde van Eneco c.s. bepaald op € 131,00 aan salaris voor de advocaat en verhoogd met € 68,00 ingeval van betekening, waarbij die verhoging slechts verschuldigd is indien HDI 14 dagen na aanschrijving de tijd heeft gehad om in der minne aan dit vonnis te voldoen,
bepaalt met betrekking tot de (na)kosten, behoudens voor wat betreft de eventuele verhoging met € 68,00 ingeval van betekening, dat HDI deze dient te voldoen binnen 14 dagen na dagtekening van dit vonnis, en veroordeelt HDI, voor het geval voldoening van die (na)kosten binnen die termijn niet plaatsvindt, tot betaling van de wettelijke rente over die (na)kosten te rekenen vanaf het verstrijken van voornoemde termijn voor voldoening,
verklaart dit vonnis wat betreft de veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. C. Bouwman en in het openbaar uitgesproken op 18 januari 2012.
1729/2148