2.4.1.Van rechtswege vervallen exploitatievergunning (AWB 11/1034 en AWB 12/150)
2.4.1.1. Naar het oordeel van de rechtbank kunnen de beroepsgronden van eiser tegen het in de brief van 28 maart 2011 vervatte rechtsoordeel van verweerder omtrent het van rechtswege vervallen van de exploitatievergunning ten volle aan de orde worden gesteld in de procedure inzake de last onder bestuursdwang. Hetzelfde geldt voor de beroepsgronden tegen de afwijzing van het verzoek om heroverweging. Eiser heeft dan ook geen belang bij een oordeel van de rechtbank over de rechtmatigheid van de - hiervoor onder 1.1. en 1.2. vermelde - besluiten van 5 juli 2011 en 6 januari 2012. De tegen deze besluiten gerichte beroepen zijn derhalve niet-ontvankelijk.
2.4.1.2. Van omstandigheden op grond waarvan verweerder geheven griffierecht zou moeten vergoeden dan wel een van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten in verband met de behandeling van deze beroepen, is de rechtbank niet gebleken
2.4.2.Last onder bestuursdwang (AWB 12/151)
2.4.2.1. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat de argumenten die eiser aanvoert ter ondersteuning van zijn stelling dat zijn exploitatievergunning niet van rechtswege is vervallen slechts een rol kunnen spelen in het kader van het door eiser ingestelde beroep tegen het - hiervoor onder 1.1. vermelde - besluit van 5 juli 2011. Hetgeen is vermeld in de brief van 28 maart 2011 laat onverlet dat verweerder het standpunt van eiser dat hij de hoedanigheid van exploitant niet heeft verloren diende te betrekken bij het nemen van het besluit tot handhaving van de last onder bestuursdwang. Door de vraag of de exploitatievergunning van eiser van rechtswege is vervallen bij de beoordeling van het bezwaar tegen de opgelegde last onder bestuursdwang buiten beschouwing te laten heeft verweerder een ondeugdelijke motivering ten grondslag gelegd aan zijn besluit tot ongegrondverklaring van dit bezwaar. Het beroep is derhalve gegrond. Het bestreden besluit dient wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb te worden vernietigd.
2.4.2.2. Nu verweerder zijn standpunt ten aanzien van de bezwaren van eiser tegen zijn rechtsoordeel omtrent het van rechtswege vervallen van de exploitatievergunning wel kenbaar heeft gemaakt in zijn - hiervoor onder 1.1. en 1.2. vermelde - besluiten van 5 juli 2011 en 6 januari 2012, ziet de rechtbank aanleiding om te bezien of het mogelijk is het geschil finaal te beslechten.
2.4.2.3. Anders dan verweerder, is de rechtbank van oordeel dat de oprichting van de vennootschap onder firma, waarvan eiser medevennoot was, niet betekent dat de coffeeshop niet langer (mede) voor rekening en risico van eiser werd gedreven en dat hij zijn hoedanigheid als exploitant dientengevolge heeft verloren. Eiser bleef ook na de oprichting van de vennootschap onder firma - als exploitant - (mede-)verantwoordelijk voor en aanspreekbaar op de gang van zaken in de coffeeshop. Dat dit ook gold voor zijn medevennoten is daarbij niet van belang. Het standpunt van verweerder dat de exploitatievergunning van eiser van rechtswege is vervallen, onderschrijft de rechtbank dan ook niet. Voor de kennelijke stelling van verweerder dat reeds de wijziging van de ondernemingsvorm leidt tot het vervallen van de exploitatievergunning, bieden de bewoordingen van artikel 2:28c, eerste lid, aanhef en onder b, van de APV, mede gelet op de in artikel 2:27, vierde lid, van de APV opgenomen definitie van exploitant, geen grond. Het beroep van verweerder op de uitspraak van de rechtbank Middelburg van 12 oktober 2004 (LJN: AS7573) treft geen doel, reeds nu daarin geen oordeel wordt gegeven over de vraag of de desbetreffende ondernemer al dan niet de hoedanigheid van exploitant heeft verloren.
Nu van een overtreding van het in artikel 2:28, eerste lid, van de APV neergelegde verbod geen sprake is, kan verweerder daaraan ook geen bevoegdheid tot het opleggen van een last onder bestuursdwang ontlenen. Voor zover verweerder zijn bevoegdheid daartoe heeft gebaseerd op artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet, geldt dat verweerder ter invulling van deze aan de Opiumwet ontleende handhavingsbevoegdheid een coffeeshopbeleid heeft vastgesteld. In dit beleid, dat is neergelegd in “Coffeeshops in [woonplaats]” van 23 juni 2011, komt betekenis toe aan het al dan niet aanwezig zijn van een exploitatievergunning. Nu verweerder in het bestreden besluit is uitgegaan van de onjuiste veronderstelling dat de exploitatievergunning van eiser van rechtswege is vervallen, zal hij opnieuw moeten bezien of in het licht van zijn coffeeshopbeleid grond aanwezig is om de aan eiser opgelegde last onder bestuursdwang te handhaven. Gelet hierop ziet de rechtbank geen aanleiding om het geschil finaal te beslechten.
2.4.2.4. Aangezien de vernietiging van het besluit op bezwaar van 6 januari 2012 niet tot gevolg heeft dat de aan eiser opgelegde last onder bestuursdwang komt te vervallen en eiser
- zoals volgt uit 2.4.2.3. - moet worden geacht nog immer te beschikken over een exploitatievergunning, ziet de rechtbank aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vijfde lid, van de Awb bij wijze van voorlopige voorziening te bepalen dat de werking van het primaire besluit van 20 september 2011, waarbij de last onder bestuursdwang aan eiser is opgelegd, wordt geschorst tot en met zes weken na bekendmaking van het nieuw te nemen besluit op bezwaar.
2.4.2.5. Gelet op het vorenstaande ziet de rechtbank aanleiding om verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, van de Awb te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van dit beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten in verband met de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand worden op de voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Bpb) vastgesteld op
€ 874,- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 437,- en wegingsfactor 1). De rechtbank is niet gebleken dat eiser nog andere kosten heeft moeten maken die op grond van het Bpb voor vergoeding in aanmerking komen.
2.4.2.6. Voorts is er aanleiding te bepalen dat het door eiser betaalde griffierecht wordt vergoed.