ECLI:NL:RBROT:2012:9088

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
11 juli 2012
Publicatiedatum
16 april 2014
Zaaknummer
388977 / HA ZA 11-2010
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Prejudiciële vraag over informatieverstrekkingsverplichting van levensverzekeraar

In deze zaak, die werd behandeld door de Rechtbank Rotterdam, stond de vraag centraal of de levensverzekeraar Nationale-Nederlanden verplicht was om bepaalde informatie te verstrekken aan de verzekeringnemer, [gedaagde]. De rechtbank ontving een verzoek van Nationale-Nederlanden om prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie over de interpretatie van de informatieverstrekkingsverplichting zoals vastgelegd in de Regeling Informatieverstrekking aan verzekeringnemers 1998 (RIAV 1998) en de Derde Levensrichtlijn. De partijen waren het erover eens dat er een groot aantal vergelijkbare geschillen was, en dat het in het belang van een efficiënte rechtspraak was om snel duidelijkheid te krijgen over deze juridische vraagstukken.

De rechtbank heeft in haar tussenvonnis van 14 maart 2012 de onderwerpen benoemd die ter bespreking kwamen in de comparitie van partijen. De rechtbank concludeerde dat Nationale-Nederlanden niet gehouden was om de door [gedaagde] gewenste informatie te verstrekken, op basis van de RIAV 1998. De rechtbank benadrukte dat de wens van [gedaagde] om voorafgaand aan de afsluiting van de overeenkomst op de hoogte te zijn gesteld van de kosten en premies, geen juridische basis had in de geldende wetgeving.

De rechtbank gaf partijen de gelegenheid om zich uit te laten over de vraag of er in deze procedure sprake was van een schending van de open normen van redelijkheid en billijkheid. De rechtbank stelde dat als partijen niet bereid waren om nadere feiten en omstandigheden te verstrekken, er onvoldoende belang bestond om de prejudiciële vragen te stellen. De zaak werd vervolgens aangehouden voor verdere behandeling, waarbij partijen hun standpunten konden verduidelijken.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Sector civiel recht
zaaknummer / rolnummer: 388977 / HA ZA 11-2010
Vonnis van 11 juli 2012
in de zaak van
naamloze vennootschap
NATIONALE-NEDERLANDEN LEVENSVERZEKERING MIJ N.V.,
gevestigd te Rotterdam,
eiseres,
advocaat mr. B.M. Jonk-van Wijk te Rotterdam,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats],
gedaagde,
advocaat mr. D. Beljon te Utrecht.
Partijen zullen hierna Nationale-Nederlanden en [gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 14 maart 2012, alsmede de daaraan ten grondslag liggende stukken
  • de notitie/akte van 29 mei 2012 van Nationale-Nederlanden, met productie
  • de brief van 29 mei 2012 van [gedaagde], met producties
  • de ter comparitie van 12 juni 2012 overgelegde comparitieaantekening van Nationale-Nederlanden en de pleitnota van [gedaagde].
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De verdere beoordeling

2.1.
In het tussenvonnis van 14 maart 2012 heeft de rechtbank de volgende onderwerpen genoemd ter bespreking in het kader van een comparitie van partijen.
a. a) Het belang in de zin van artikel 3:303 BW aan de zijde van Nationale-Nederlanden bij het verkrijgen van duidelijkheid omtrent de juistheid van haar standpunt dat, verkort weergegeven, een ten opzichte van de RIAV 1998 aanvullende informatieverstrekkingsverplichting niet verenigbaar is met de Derde Levensrichtlijn.
b) De verenigbaarheid van enerzijds het in dit geschil als vaststaand aan te nemen feit dat Nationale-Nederlanden heeft voldaan aan haar verplichting voortvloeiende uit artikel 2, tweede lid, onder q en r van de RIAV 1998 en anderzijds de stelling van [gedaagde] dat hij voorafgaand aan de afsluiting van de overeenkomst ten onrechte niet op de hoogte is gesteld van het inhouden van diverse premies dan wel kosten.
c) De kosten en/of premies waaromtrent [gedaagde] concreet had willen worden geïnformeerd.
2.2.
De achtergrond van het in voorgaande overweging onder b) genoemde onderwerp is dat het bepaalde in artikel 2, tweede lid, onder q en r van de RIAV 1998 de rechtbank voorshands voorkwam als een open en veelomvattende norm, onder de werking waarvan de premie en kosten waarover [gedaagde] geïnformeerd had willen worden, in beginsel leken te vallen. Naar aanleiding van de comparitie van partijen en de in verband daarmee overgelegde stukken komt de rechtbank thans tot het oordeel dat dit niet het geval is. Zij overweegt daartoe het volgende.
2.3.
In de eerste plaats zij vastgesteld dat artikel 2, tweede lid, onder r van de RIAV 1998, dat ziet op kosten die naast de bruto-premie in rekening worden gebracht, in het onderhavige geval niet aan orde is nu van dergelijke kosten in casu geen sprake is. Partijen verschillen daarover niet van mening.
Uit de totstandkomingsgeschiedenis van artikel 2, tweede lid, onder q van de RIAV 1998 blijkt dat de wetgever uitdrukkelijk heeft gekozen voor indirecte transparantie van kosten, hetgeen wil zeggen dat verzekeraars inzicht in de invloed van kosten en risicopremie dienen te verschaffen door het vermelden van netto eindkapitalen (rekenvoorbeelden). Deze keuze was toentertijd in overeenstemming met de wensen van belangenbehartigers van degenen die betrokken zijn bij levensverzekeringen (toekomstige verzekerden daaronder begrepen), waaronder het Verbond van Verzekeraars, de Pensioen- en Verzekeringskamer en de Consumentenbond. De woorden “de invloed… op het rendement en de uitkering” uit de onderhavige bepaling dienen derhalve aldus te worden begrepen dat de verzekeraar niet gehouden is om een op zichzelf staand overzicht van of inzicht in de concrete en/of absolute kosten en de opbouw daarvan te verschaffen.
2.4.
Uit het voorgaande vloeit voort dat de wens van [gedaagde] om voorafgaand aan de afsluiting van de overeenkomst op de hoogte te zijn gesteld van het inhouden van diverse premies dan wel kosten, geen steun vindt in het bepaalde in artikel 2, tweede lid, onder q en r van de RIAV 1998. Anders gezegd: Nationale-Nederlanden was op grond van deze bepalingen niet gehouden de door [gedaagde] gewenste informatie te verschaffen.
2.5.
Met betrekking tot het onder a) genoemde onderwerp overweegt de rechtbank dat de daar bedoelde aanvullende informatieverstrekkingsverplichting volgens [gedaagde] voortvloeit uit een algemene en/of bijzondere zorgplicht van Nationale-Nederlanden jegens hem, de precontractuele goede trouw en/of eisen van redelijkheid en billijkheid (hierna: open normen). Nationale-Nederlanden wenst nu de algemene vraag beantwoord te zien of deze open normen in enig denkbaar geval tot genoemde aanvullende informatieverstrekkingsverplichting kunnen leiden, stellende dat het bepaalde in artikel 31, derde lid van de Derde Levensrichtlijn daaraan in de weg staat.
2.6.
In het debat zoals partijen dat aan de rechtbank hebben voorgelegd heeft de vraag of in hun onderlinge verhouding in concreto sprake is van schending van deze open normen nog geen wezenlijke rol gespeeld. Nationale-Nederlanden stelt zich op het standpunt dat die vraag in deze procedure niet beantwoord behoeft te worden. Zij is slechts geïnteresseerd in het oordeel van het Hof van Justitie van de Europese Unie over de in voorgaande overweging geformuleerde vraag, los van de omstandigheden die zich voordeden tussen haar en [gedaagde] voorafgaand aan het sluiten van de verzekeringsovereenkomst in 1999. Partijen hebben beide de verwachting uitgesproken na verkrijging van dat oordeel in onderling overleg hun geschil verder op te kunnen lossen.
2.7.
De rechtbank ziet zich aldus geconfronteerd met een verzoek om prejudiciële vragen te stellen naar aanleiding van een situatie die mogelijkerwijze in het geheel geen geschil in zich bergt. Het is immers niet uitgesloten dat de omstandigheden die zich voordeden ter gelegenheid van het afsluiten van de verzekeringsovereenkomst tussen Nationale-Nederlanden en [gedaagde], met zich brengen dat toetsing aan de door [gedaagde] ingeroepen open normen tot het oordeel zal leiden dat [gedaagde] daaraan geen aanspraak kan ontlenen op meer of andere informatie omtrent de kosten van de verzekering dan hij heeft gekregen. Partijen hebben onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld om de rechtbank in staat te stellen zich daaromtrent een oordeel te vormen, en hebben voorts expliciet aangegeven niet bereid te zijn daartoe alsnog over te gaan.
2.8.
Indien het geval zich zou voordoen dat toetsing aan de open normen met zich brengt dat [gedaagde] geen aanspraak kon maken op verdergaande informatieverstrekking, zou de vraag welke betekenis artikel 31, derde lid van de Derde Levensrichtlijn heeft, voor dit concrete geschil niet relevant zijn. In een dergelijk geval is het stellen van prejudiciële vragen niet in overeenstemming met de eisen die daaraan worden gesteld in het kader van artikel 267 van het Verdrag. Anderzijds onderkent de rechtbank het belang dat Nationale-Nederlanden heeft geschetst bij het verkrijgen van een oordeel omtrent die vraag van het Hof, nu sprake is van een groot aantal bij rechtbanken lopende of aanhangig te maken geschillen waarin beantwoording van deze vraag een belangrijke rol kan spelen. Het is derhalve, ook naar het oordeel van de rechtbank, in het belang van een efficiënte rechtspraak om op zo kort mogelijke termijn dat oordeel te verkrijgen.
2.9. 2.9.1.
Gelet op het overwogene in 2.8, zal de rechtbank partijen gelegenheid geven zich uit te laten over de vraag of tussen hen, in het kader van deze procedure, in geschil is dat Nationale-Nederlanden jegens [gedaagde] de open normen geschonden heeft. Het gaat er dus om, of partijen, in het kader van deze procedure, bereid zijn om beiden tot uitgangspunt te nemen dat, als ruimte bestaat voor toetsing aan bedoelde open normen, in het geval van [gedaagde] deze normen zijn geschonden; het staat partijen daarbij vanzelfsprekend vrij om in het kader van het voorkomen van ongewenste precedentwerking nadere afspraken te maken. Daarbij kan nader worden aangegeven welke normen dan op welke wijze zijn geschonden.
2.9.2.
Als dat
nietin geschil is, en partijen dus in zoverre hun rechtsstrijd hebben beperkt, zal de rechtbank dat vervolgens, mede gelet op het bepaalde in artikel 24 Rv en gezien het reeds geschetste algemene belang zonder nadere toetsing als uitgangspunt nemen en overgaan tot het stellen van prejudiciële vragen.
2.9.3.
Blijkt uit de uitlating van partijen dat de schending van de hier bedoelde open normen nog wel degelijk een geschilpunt is, dan ziet de rechtbank geen ruimte om zich tot het Hof te wenden. De rechtbank licht dit als volgt nader toe. De communautaire wetgever heeft aan marktpartijen niet de mogelijkheid gegeven zich met een prejudiciële vraag tot het Hof van Justitie te wenden. Het is aan de nationale rechter om te toetsen of het stellen van een prejudiciële vraag nodig is voor de beslechting van een geschil. Daartoe is, gelet op de plaats en taak van zowel de nationale als de communautaire rechter, niet voldoende dat partijen geïnteresseerd zijn in de opvatting van het Hof in abstracto (hier: of in enig geval ruimte voor toetsing aan open normen denkbaar is), ook niet als zijzelf menen daarmee hun positie in een aantal dossiers te kunnen bepalen (zie 2.8). Het Hof is, blijkens vaste rechtspraak, van oordeel dat het geven van een dergelijke abstracte opvatting (zo dat al mogelijk is) niet op zijn weg ligt. Noodzakelijk is dat sprake is van een daadwerkelijk geschil in die zin dat partijen van mening verschillen over het toe te passen recht in een bepaalde, concrete situatie, waarbij het oordeel van het Hof over, in dit geval, de ruimte die het communautaire recht laat voor toepassing van het nationale recht, beslissend is voor de uitkomst van de zaak. Juist in dit geval, waar het gaat om open normen, geldt dat de betekenis van die normen slechts duidelijk wordt in een concreet geval.
Zolang partijen dus strijden over de vraag of de open normen in kwestie (aannemende dat er ruimte is om daaraan te toetsen) wel geschonden zijn, kan deze rechtbank niet beoordelen of het stellen van prejudiciële vragen noodzakelijk is in voormelde zin.
Omdat partijen voorts niet bereid zijn om nader inzicht te geven in de feiten kan in dat geval het oordeel slechts zijn dat onvoldoende belang bestaat, zodat Nationale-Nederlanden niet ontvangen kan worden in haar vordering.
2.10.
Om redenen van proceseconomie zal de rechtbank reeds nu een voorstel voor mogelijk te stellen vragen formuleren. Partijen worden uitgenodigd daar commentaar op te leveren. Het betreft de volgende tekst:
“Verzet de Derde Levensrichtlijn en in het bijzonder artikel 31, derde lid daarvan, zich ertegen dat levensverzekeraars op grond van open of ongeschreven rechtsregels verplicht zijn om verzekeringnemers meer gegevens te verstrekken dan in 1999 werd voorgeschreven door de nationale bepalingen ter implementatie van de Derde Levensrichtlijn, namelijk artikel 2, tweede lid onder q en r van de RIAV 1998?
Doet daarbij ter zake wat, naar nationaal recht, het gevolg is van het niet verstrekken van die gegevens?”
Voorts zullen, mede afhankelijk van hetgeen nog wordt gesteld aangaande de geschonden normen, de frasen “open of ongeschreven rechtsregels” en “meer gegevens” eventueel nader worden uitgewerkt. Te denken valt, voor wat betreft het eerste, aan “in het bijzonder de redelijkheid en billijkheid die de verhouding tussen een levensverzekeraar en een aspirant-verzekeringnemer beheersen” en voor wat betreft het tweede “in het bijzonder een overzicht van de omvang en de opbouw van de kosten in absolute zin, zowel bij het sluiten als gedurende de looptijd van de verzekering”. Ook daarover kunnen partijen zich uitlaten.
2.11.
De rechtbank zal Nationale-Nederlanden en [gedaagde] conform het in overweging 2.9.1. overwogene in de gelegenheid stellen hun standpunten te dien aanzien kenbaar te maken, alsmede Nationale-Nederlanden en [gedaagde] in de gelegenheid stellen conform het in overweging 2.10 overwogene commentaar te leveren.

3.De beslissing

De rechtbank
3.1.
bepaalt dat de zaak weer op de rol zal komen van 12 september 2012 voor het nemen van een conclusie na tussenvonnis door Nationale-Nederlanden over hetgeen is vermeld onder 2.9.1. en 2.10, waarna [gedaagde] op de rol van twee weken daarna een antwoordconclusie kan nemen.
Dit vonnis is gewezen door mr. P.F.G.T. Hofmeijer-Rutten, mr. J.W. van den Hurk en mr. Th. Veling en in het openbaar uitgesproken op 11 juli 2012.
[106/427/1980]