ECLI:NL:RBROT:2011:BW0274

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
17 mei 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10/528
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Raadkamer
Rechters
  • M. van der Ven
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitleg begrip ‘zaak’ in het kader van artikel 591a Sv en de afwijzing van het verzoek om vergoeding van kosten van rechtsbijstand

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 17 mei 2011 uitspraak gedaan in een verzoekschrift dat was ingediend op basis van artikel 591a van het Wetboek van Strafvordering. De verzoeker was niet verschenen op de zitting, ondanks een behoorlijke oproeping. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verzoeker voor een aantal feiten niet was gedagvaard, omdat deze feiten waren geseponeerd. De kern van de zaak draait om de uitleg van het begrip 'zaak' zoals bedoeld in artikel 591a Sv. De rechtbank oordeelt dat onder dit begrip alle feiten vallen waarvoor de verzoeker in bewaring is gesteld, mits deze feiten deel uitmaakten van het voorbereidend onderzoek en onlosmakelijk samenhangen met de feiten waarvoor de verzoeker wel is gedagvaard.

De rechtbank heeft in haar beoordeling verwezen naar eerdere uitspraken van de Hoge Raad, waarin is verduidelijkt dat de term 'de zaak' in artikel 591a Sv betrekking heeft op alles wat het rechtsgeding omvat. In dit geval heeft de rechtbank geconcludeerd dat de geseponeerde feiten, hoewel niet in de dagvaarding opgenomen, toch onder het begrip 'zaak' vallen, omdat ze onlosmakelijk verbonden zijn met de gedagvaarde feiten. De rechtbank heeft geoordeeld dat de verzoeker geen recht heeft op een vergoeding van de kosten van rechtsbijstand, omdat de zaak niet is geëindigd zonder oplegging van straf of maatregel.

De rechtbank heeft het verzoek om vergoeding van de kosten van rechtsbijstand afgewezen, waarbij het verzoek om vergoeding van de kosten van de voorgaande raadsman werd ingetrokken. De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat er sprake is van één zaak, ondanks de sepotbeslissing voor de niet in de dagvaarding opgenomen feiten. De rechtbank heeft deze conclusie onderschreven en de afwijzing van het verzoek bevestigd.

Uitspraak

Beslissing van mr. Van der Ven, rechter in deze rechtbank, in zijn hoedanigheid van fungerend voorzitter van deze rechtbank, op het op 19 april 2010 ter griffie van deze rechtbank ingekomen verzoekschrift ex artikel 591a Wetboek van Strafvordering van:
[verzoeker],
geboren [geboortedatum] te [geboorteplaats],
te dezer zake domicilie kiezende te 3111 AX Schiedam aan de Tuinlaan 120, ten kantore van zijn advocaat mr. P.J. Silvis.
Procedure
De fungerend voorzitter heeft, naast het verzoekschrift met bijlagen, gezien: het dossier met bovenvermeld parketnummer in de strafzaak tegen de verzoeker als verdachte waaruit blijkt dat:
- de verzoeker bij vonnis van de meervoudige kamer van deze rechtbank van
16 maart 2009 onder parketnummer 10/660288-08 is veroordeeld ter zake van artikel 26 van de Wet wapens en Munitie en artikel 3 van de Opiumwet;
- bij brief van de officier van justitie van 18 januari 2010 een sepotbeslissing is genomen ter zake van de gerezen verdenking van (voorbereidingshandelingen voor) moord en/of doodslag en/of diefstal met geweld/afpersing gepleegd op 10 september 2008.
De rechtbank heeft in openbare raadkamer van 19 april 2011 gehoord:
de officier van justitie mr. Van Prooijen en de raadsman.
De verzoeker is, hoewel daartoe behoorlijk opgeroepen, niet verschenen.
Inhoud van het verzoek
Het verzoekschrift strekt ertoe dat aan de verzoeker uit 's Rijks kas een vergoeding wordt toegekend van € 7.021,00 bestaande uit een bedrag van € 4.165,- ten behoeve van de kosten voor rechtsbijstand van de voorgaande raadsman, mr. G. Szegedi en een bedrag van € 2.856,- ten behoeve van de kosten voor rechtsbijstand van mr. P.J. Silvis.
In raadkamer heeft de advocaat namens de verzoeker te kennen gegeven dat de kosten voor rechtsbijstand voor wat betreft de kosten ad € 4.165,- van de voorgaande raadsman niet nader onderbouwd kunnen worden, waardoor dit deel van het verzoek ingetrokken wordt.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft geconcludeerd tot afwijzing van de verzochte vergoeding van de kosten van juridische bijstand en heeft zich hierbij – zakelijk weergegeven – op het standpunt gesteld dat ondanks het feit dat er een sepotbeslissing is afgegeven voor de feiten die niet op de dagvaarding zijn gekomen er toch sprake is van één zaak, nu het bevel bewaring gold voor zowel de feiten waarvoor de verzoeker uiteindelijk is gedagvaard, als voor de feiten waarvoor een sepotbeslissing is afgegeven.
Beoordeling van het verzoek
De Hoge Raad heeft in diverse uitspraken een uitleg gegeven van de betekenis van het begrip “zaak”, voorkomend in de zinsnede “indien de zaak eindigt zonder oplegging van straf of maatregel”, in artikel 591a, eerste en tweede lid van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv).
De Hoge Raad heeft, zo ook in de door de advocaat aangehaalde uitspraak van 8 mei 2001 (NJ 2001, 508) aangegeven dat de term "de zaak" in artikel 591a, eerste en tweede lid, Sv de betekenis heeft van "al datgene waarop het rechtsgeding betrekking had". In het geval dat een onderzoek ter terechtzitting heeft plaatsgevonden zijn de grenzen daarvan vastgelegd in hetgeen bij inleidende dagvaarding aan de verdachte is ten laste gelegd.
In casu wordt door en namens de verzoeker aangegeven dat uiteindelijk drie feiten niet in de inleidende dagvaarding zijn opgenomen en zijn geseponeerd, waardoor deze feiten niet onder het begrip “zaak” vallen in de zaak met parketnummer 10/660288-08. Gelet hierop is de verzoeker van mening dat een vergoeding voor de kosten van rechtsbijstand op grond van artikel 591a Sv mogelijk is.
Het derde feit op de inleidende dagvaarding betreft een feit naar aanleiding van het opsporingsonderzoek onder de naam “[naam onderzoek]”.
In dit zelfde onderzoek zijn de geseponeerde feiten onderzocht. Blijkens het dossier in de strafzaak tegen de verzoeker als verdachte is het opsporingsonderzoek “[naam onderzoek]” in eerste instantie verricht naar aanleiding van een vermissing dan wel mogelijke moord/doodslag en/of diefstal met geweld/afpersing van 20 KG hennep welke feiten gepleegd zouden zijn op of omstreeks 10 september 2008. De verzoeker is eveneens voor deze feiten op 24 november 2008 in bewaring gesteld.
Volgens artikel 132 Sv wordt onder het voorbereidend onderzoek verstaan het onderzoek wat aan de behandeling ter terechtzitting voorafgaat. In het kader van het voorbereidend onderzoek zijn strafvorderlijke activiteiten verricht naar zowel het op de dagvaarding vermelde derde feit als de drie geseponeerde feiten. Deze strafvorderlijke activiteiten zijn alle onder de naam “[naam onderzoek]” verricht.
Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat de drie geseponeerde feiten op onlosmakelijke wijze samenhangen met het uiteindelijk als feit drie gedagvaarde feit, waarvoor de verzoeker op 16 maart 2009 onder andere is veroordeeld.
De rechtbank is derhalve van oordeel dat onder het begrip “zaak” eveneens valt de in het voorbereidende onderzoek genoemde feiten, waarvoor ook de voorlopige hechtenis heeft gegolden, doch waarvoor uiteindelijk door de officier van justitie is besloten om niet te vervolgen, maar welke feiten op onlosmakelijke wijze aan een uiteindelijk gedagvaard feit zijn verbonden.
De zaak is niet geëindigd zonder oplegging van straf of maatregel en zonder dat toepassing is gegeven aan artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht. Aan de verzoeker komt derhalve geen vergoeding op grond van artikel 591a Sv toe. Het verzoek daartoe zal dan ook worden afgewezen.
Beslissing
De rechtbank:
- wijst af het verzoek in al zijn onderdelen.
Deze beslissing is gegeven door:
mr. Van der Ven, fungerend voorzitter,
in tegenwoordigheid van mw. Kegreisz, griffier,
en in het openbaar uitgesproken op 17 mei 2011.