ECLI:NL:RBROT:2011:BV1145

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
22 december 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 10/4575 BC-T2
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitkering uit het depositogarantiestelsel aan Agriam Beheer B.V. en afwijzing van aanvragen van echtgenoten

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 22 december 2011 uitspraak gedaan in een geschil over de uitkering uit het depositogarantiestelsel. De zaak betreft een besluit van De Nederlandsche Bank N.V. (DNB) waarbij een uitkering van € 100.000,00 werd toegekend aan Agriam Beheer B.V. en de aanvragen van de echtgenoten [A] en [B] werden afgewezen. De rechtbank heeft vastgesteld dat uit de deposito-overeenkomst met DSB niet blijkt dat Agriam Beheer op eigen naam deposito's aanhield. De echtelieden werden wel vermeld als uiteindelijk belanghebbenden, maar dit verandert niets aan de juridische status van de overeenkomst. DNB heeft onbetwist gesteld dat de relevante stamrechtovereenkomsten niet in de administratie van DSB aanwezig waren en dat eisers deze niet tijdig hebben overgelegd. De rechtbank oordeelde dat Agriam Beheer ontvankelijk was in haar beroep, omdat zij niet het volledige bedrag had ontvangen waar zij recht op meende te hebben. De rechtbank heeft de argumenten van eisers, die stelden dat de gelden voor hen als derden waren aangehouden, verworpen. De rechtbank concludeerde dat DNB terecht de uitkering aan Agriam Beheer had gedaan en dat het beroep van eisers ongegrond was. De uitspraak benadrukt de noodzaak van tijdige documentatie en de rol van DNB in het vaststellen van vorderingen uit deposito's.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM
Sector Bestuursrecht
Enkelvoudige kamer
Reg.nr.: AWB 10/4575 BC-T2
Uitspraak in het geding tussen
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Agriam Beheer B.V., gevestigd te Ammerzoden (hierna ook: Agriam beheer);
2. [A], wonende te [woonplaats] (hierna ook: [A]);
3. [B], wonende te [woonplaats] (hierna ook: [B]),
tezamen ook eisers,
en
de naamloze vennootschap De Nederlandsche bank N.V., verweerster (hierna: DNB).
1 Ontstaan en loop van de procedure
Bij besluit van 4 oktober 2010 heeft DNB haar besluit […] van 15 april 2010 tot het toekennen van een uitkering van € 100.000,00 aan Agriam beheer uit hoofde van het depositogarantiestelsel voor depositohouders van DSB Bank N.V. (hierna: DSB) en tot afwijzing van de aanvragen van [A] en [B] gehandhaafd.
Tegen het bestreden besluit hebben eisers beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 december 2011. Eisers hebben zich laten vertegenwoordigen door mr. F.F. Stiekema, advocaat te Den Bosch. Voorts zijn verschenen [A] en [B]. DNB heeft zich laten vertegenwoordigen door S.M.C. Nuyten, advocaat te Amsterdam. Voorts is verschenen N.L.F. van der Scheer, werkzaam bij DNB.
2 Overwegingen
2.1 Artikel 19 van het Besluit bijzondere prudentiële maatregelen, beleggerscompensatie en depositogarantie Wft (hierna: Bbpm) luidt:
“Indien de Nederlandsche Bank op grond van artikel 3:260, eerste lid, van de wet heeft besloten tot het in werking stellen van het depositogarantiestelsel, komen vorderingen van de hierna te noemen categorieën van personen voor voldoening overeenkomstig deze paragraaf in aanmerking:
a. personen die deposito’s op eigen naam en voor eigen rekening bij de betalingsonmachtige bank aanhouden;
b. personen die tezamen met een persoon als bedoeld in onderdeel a op eigen naam al dan niet voor eigen rekening deposito’s bij de betalingsonmachtige bank aanhouden;
c. derden ten behoeve van wie een persoon als bedoeld in onderdeel a of b krachtens overeenkomst of wet op eigen naam deposito’s bij de betalingsonmachtige bank aanhoudt.”
Artikel 20 van het Bbpm luidt:
“1. Voor voldoening ingevolge het depositogarantiestelsel komen in aanmerking vorderingen uit deposito’s, (…), die de betalingsonmachtige bank aan de personen, bedoeld in artikel 19, verschuldigd is of die hen toebehoren en die de betalingsonmachtige bank voor hen overeenkomstig de wettelijke en contractuele voorwaarden houdt. (…)
2. Vorderingen van een derde als bedoeld in artikel 19, onderdeel c, komen slechts voor voldoening in aanmerking indien de identiteit van de derde is of kan worden vastgesteld voordat de Nederlandsche Bank heeft geconstateerd dat de bank betalingsonmachtig is als bedoeld in artikel 3:260, tweede lid, van de wet.”
Artikel 25, eerste lid, van het Bbpm luidt:
“De Nederlandsche Bank stelt het bestaan en de waarde van de ingediende vorderingen vast aan de hand van de op de vorderingen toepasselijke wettelijke bepalingen en contractuele voorwaarden, de boekhouding van de betalingsonmachtige financiële onderneming en eventuele andere relevante documenten.”
De toelichting bij artikel 25 van het Bbpm bevat onder meer het volgende:
“Artikel 25 regelt hoe en aan de hand van welke documenten DNB het bestaan en de waarde van een ingediende vordering toetst. Dit gebeurt niet uitsluitend aan de hand van de toepasselijke wettelijke en contractuele voorwaarden en de boekhouding, maar tevens aan de hand van eventuele andere relevante documenten. In praktijk bleek hieraan behoefte te bestaan omdat er soms «andere stukken» zijn waaruit het bestaan van de vordering kan blijken die strikt genomen niet onder de genoemde stukken vallen en naar de letter van de wet dus niet in aanmerking zouden kunnen komen.”
Artikel 26 van het Bbpm luidt:
“(…)
4. Voor voldoening komen in aanmerking (…) vorderingen tot maximaal € 100.000 per persoon als bedoeld in artikel 19 per betalingsonmachtige financiële onderneming.
5. Tenzij contractueel is bepaald dat de personen, bedoeld in artikel 9, onderdeel b, of 19, onderdeel b, in een andere verhouding gerechtigd zijn tot de vorderingen, ontvangen zij ieder een vergoeding ter grootte van een evenredig deel van het totaal van de vastgestelde vorderingen met inachtneming van hetgeen in het tweede lid is bepaald.
(…)”
2.2 Nadat op 12 oktober 2009 op DSB de noodregeling van toepassing werd verklaard en DSB op 19 oktober 2009 failliet werd verklaard, heeft DNB op 19 oktober 2009 het depositogarantiestelsel als bedoeld in artikel 3:260 van de Wet financieel toezicht voor DSB in werking gesteld.
Eisers hebben een aanvraag bij DNB ingediend voor een vergoeding uit hoofde van het depositogarantiestelsel. Daarbij is aangegeven dat op 22 april 2009 een spaardeposito is geopend ten name van Agriam Beheer, dat op deze rekening met nummer 100.400.001.509 een saldo staat van € 204.756,99 en dat [A] en [B] de uiteindelijk belanghebbenden zijn, zodat zij ieder aanspraak kunnen maken op de maximale vergoeding van € 100.000,00.
Bij besluit van 15 april 2010 heeft DNB een bedrag van € 100.000,00 toegekend aan Agriam Beheer en de aanvragen van [A] en [B] afgewezen, omdat uit de administratie van DSB niet naar voren komt dat het deposito voor hen als ‘derden’ werd aangehouden.
2.3 DNB heeft aangevoerd dat Agriam Beheer geen procesbelang heeft bij haar beroep, omdat DNB haar het maximale bedrag van € 100.000,00 heeft toegekend. Het betoog van DNB wordt niet door de rechtbank gevolgd. Indien Agriam Beheer zou moeten worden gevolgd in haar stelling dat zij het deposito heeft aangehouden ten behoeve van derden als bedoeld in artikel 19, onderdeel c, van het Bbpm, dan zou een uitkering dienen te hebben gevolgd van het bedrag – tot het wettelijke maximum – dat deze derden beiden hebben ingelegd via Agriam Beheer, zijnde € 200.000,00. Nu DNB slechts de helft van dit bedrag heeft toegekend kan niet worden gezegd dat Agriam Beheer toegekend heeft gekregen waar zij een beroep op heeft gedaan. Agriam Beheer is dan ook ontvankelijk in haar beroep. Het vorenstaande laat onverlet dat ook [A] en [B] ieder voor zich als belanghebbende moeten worden aangemerkt in deze procedure nu eisers immers betogen dat de door Agriam Beheer gestorte gelden werden aangehouden voor [A] en [B].
2.4 Eisers betogen dat de door Agriam Beheer gestorte gelden werden aangehouden voor derden, zijnde [A] en [B]. In dit verband voeren zij aan dat dit volgt uit de op 4 april 2009 met DSB getekende deposito-overeenkomst. Agriam Beheer wordt in die overeenkomst genoemd als klant, maar zij beiden als uiteindelijk belanghebbende. Eisers betogen dat zij ook als zodanig zijn voorgelicht door DSB. Zij wijzen er bovendien op dat het in dit verband ook niet toevallig is dat destijds € 200.000,00 op die rekening is gestort, want dit bedrag komt overeen met de som van de maximale vergoeding per rechthebbende en het aantal rechthebbenden. Voorts wijzen zij op twee stamrechtovereenkomsten uit 2006 waaruit blijkt dat Agriam Beheer, waarvan [A] en [B] de bestuurders zijn, een stamrechtverplichting van € 210.398,00 heeft aanvaard jegens [A] en van € 200.804,00 jegens [B].
2.4.1 Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit de deposito-overeenkomst met DSB niet dat Agriam Beheer krachtens overeenkomst of wet op eigen naam deposito’s bij DSB aanhield. Dat [A] en [B] in de deposito-overeenkomst worden vermeld als uiteindelijk belanghebbende maakt dit niet anders. DNB heeft terecht betoogd dat deze vermelding voortvloeit uit de verplichte wettelijke registratieplicht die uit hoofde van de Wet ter voorkoming van witwassen en financiering van terrorisme op DSB rustte.
2.4.2 In navolging van haar uitspraken van 8 september 2011 (LJN BT2021) en 29 september 2011 (LJN BT8519) overweegt de rechtbank verder dat artikel 20, tweede lid, van het Bbpm in samenhang met artikel 25, eerste lid, van het Bbpm dient te worden bezien ter beantwoording van de vraag of (tijdig) de identiteit van de derde is of kon worden vastgesteld. Gelet op deze bepalingen is van belang of de betalingsonmachtige bank, vóórdat zij betalingsonmachtig werd, beschikte over stukken waaruit het bestaan van de vorderingen van een derde als bedoeld in artikel 19, onderdeel c, van het Bbpm kon worden vastgesteld. Onder dit beschikken wordt tevens begrepen de omstandigheid dat de nodige documentatie weliswaar tijdig aan de betalingsonmachtige bank is verstrekt, maar de stukken bij die bank in het ongerede zijn geraakt. Daarbij zal wel de bewijslast rusten op degene die aanspraak meent te kunnen maken op een uitkering op grond van het Bbpm.
DNB heeft onbestreden gesteld dat de stamrechtovereenkomsten zich niet in de administratie van DSB bevonden en gesteld noch gebleken is dat eisers de desbetreffende overeenkomsten destijds wel hebben overgelegd aan DSB. Aan de hiervoor geformuleerde maatstaf is daarom niet voldaan.
2.4.3 Voor zover eisers zich beroepen op onjuiste of onvolledige voorlichting van de zijde van DSB bij het openen van de en/of-rekening heeft te gelden dat het depositogarantiestelsel hiervoor geen dekking biedt. Vorderingen uit onrechtmatige daad vallen namelijk volgens vaste rechtspraak – waaronder de uitspraak van de rechtbank van 10 maart 2011 (LJN BP7940) en de uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven van 9 maart 2006 (LJN AV5875) – niet onder het toepassingbereik van de vangnetregelingen.
2.5 Gelet op het voorgaande heeft DNB Agriam Beheer terecht als persoon als bedoeld in artikel 19, aanhef en onder c, van het Bbpm aangemerkt en haar een bedrag van
€ 100.000,00 uitgekeerd. Het bestreden besluit kan derhalve stand houden en het beroep van eisers is ongegrond.
2.6 Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de rechtbank geen aanleiding.
3 Beslissing
De rechtbank,
recht doende:
verklaart het beroep van eisers ongegrond.
Aldus gedaan door mr. M. Jurgens, rechter, in tegenwoordigheid van mr. dr. R. Stijnen, griffier.
De griffier: De rechter:
De rechter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen
Uitgesproken in het openbaar op: 22 december 2011.
Afschrift verzonden op:
Belanghebbenden – onder wie in elk geval eisers worden begrepen – en DNB kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven, Postbus 20021, 2500 EA Den Haag. De termijn voor het indienen van het beroepschrift is zes weken en vangt aan met ingang van de dag na die waarop het afschrift van deze uitspraak is verzonden.