Sector Bestuursrecht
Enkelvoudige kamer
Reg.nr.: AWB 10/4768 BC-T2
Uitspraak in het geding tussen
de onderlinge waarborgmaatschappij W.A. Onderlinge Verzekeringsmaatschappij voor Paarden, Lutten-Slagharen en omstreken W.A., gevestigd te Hardenberg, eiseres (hierna: de Onderlinge Verzekeringsmaatschappij),
de naamloze vennootschap De Nederlandsche bank N.V., verweerster (hierna: DNB).
1 Ontstaan en loop van de procedure
Bij besluit van 21 oktober 2010 heeft DNB het bezwaar tegen het besluit van DNB van 15 maart 2010 tot het niet toekennen van een uitkering aan de Onderlinge Verzekeringsmaatschappij uit hoofde van het depositogarantiestelsel voor depositohouders van DSB Bank N.V. (hierna: DSB) ongegrond verklaard.
Tegen het bestreden besluit heeft de Onderlinge Verzekeringsmaatschappij beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 december 2011. De Onderlinge Verzekeringsmaatschappij heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.J.H. Jonkeren, rechtshulpverlener te Lutten. Voorts zijn namens de Onderlinge Verzekeringsmaatschappij verschenen [A], [B] en [C]. DNB heeft zich laten vertegenwoordigen door S.M.C. Nuyten, advocaat te Amsterdam. Voorts is verschenen N.L.F. van der Scheer, werkzaam bij DNB.
Richtlijn 94/19/EG van het Europees Parlement en de Raad van 30 mei 1994 inzake de depositogarantiestelsels (hierna: Richtlijn 94/19/EG) bevat minimale voorwaarden waaraan de depositogarantiestelsels van de lidstaten moeten voldoen.
In artikel 7, tweede lid, van Richtlijn 94/19/EG is bepaald dat de lidstaten mogen voorschrijven dat voor bepaalde deposanten of bepaalde deposito’s geen garantie, dan wel een lager garantiebedrag geldt. De lijst van uitsluitingen is in bijlage I van de richtlijn opgenomen. In die bijlage zijn onder meer vermeld deposito’s van verzekeringsondernemingen.
De wetgever heeft artikel 7 van de richtlijn geïmplementeerd in artikel 20, eerste lid, van het Besluit bijzondere prudentiële maatregelen, beleggerscompensatie en depositogarantie Wft (hierna: Bbpm) luidt.. Dit artikel luidt:
“1. Voor voldoening ingevolge het depositogarantiestelsel komen in aanmerking vorderingen uit deposito’s, met uitzondering van vorderingen uit deposito’s als bedoeld in bijlage B, die de betalingsonmachtige bank aan de personen, bedoeld in artikel 19, verschuldigd is of die hen toebehoren en die de betalingsonmachtige bank voor hen overeenkomstig de wettelijke en contractuele voorwaarden houdt. (…)”
In bijlage B behorende bij artikel 20, eerste lid, van het Bbpm zijn deposito’s van professionele beleggers en professionele marktpartijen aangemerkt als deposito’s wier vorderingen zijn uitgesloten van het depositogarantiestelsel. In de toelichting bij het Bbpm wordt ter zake van die bijlage opgemerkt:
“Professionele beleggers en professionele marktpartijen zijn uitgesloten. Hiermee wordt aangesloten bij de definitie van professionele beleggers en professionele marktpartijen in de wet. Op grond van de Europese richtlijnen mogen bepaalde personen worden uitgesloten. Onder de BCR en de CGR werd gesproken over professionele en institutionele beleggers waarbij verschillende instellingen werden genoemd. Deze vallen nu allemaal onder de definities van professionele beleggers en professionele marktpartijen.”
(Stb. 2006, 507, p. 41).
In artikel 1:1 van de Wet op het Financieel toezicht (hierna: Wft) is bepaald dat onder professionele belegger, onder meer, wordt verstaan een verzekeraar. Uit artikel 1:1 van de Wft volgt dat onder verzekeraar wordt verstaan de herverzekeraar, de levensverzekeraar, de natura-uitvaartverzekeraar of schadeverzekeraar. Gelet op de activiteiten van de Onderlinge Verzekeringsmaatschappij dient zij als schadeverzekeraar te worden aangemerkt. In artikel 1:10 van de Wft is bepaald welke categorieën van schadeverzekeraars, waaronder de onderlinge waarborgmaatschappijen, geheel of gedeeltelijk kunnen worden vrijgesteld van de in de Wft gestelde regels. Artikel 1:10 van de Wft luidt:
“Bij algemene maatregel van bestuur wordt bepaald welke van de ingevolge deze wet gestelde regels met betrekking tot het uitoefenen van het bedrijf van schadeverzekeraar en het bedrijf van natura-uitvaartverzekeraar, onder daarbij te stellen voorwaarden, niet van toepassing zijn op verzekeraars die behoren tot een van de volgende categorieën:
a. onderlinge waarborgmaatschappijen van beperkte omvang met zetel in Nederland die het bedrijf van schadeverzekeraar uitoefenen en ondernemingen op onderlinge grondslag van beperkte omvang met zetel buiten Nederland die het bedrijf van schadeverzekeraar uitoefenen;
(…)”
De voorwaarden voor de vrijstelling zijn nader uitgewerkt in Hoofdstuk 2 van het Besluit reikwijdtebepalingen Wft. Artikel 2, eerste lid, van het Besluit reikwijdtebepalingen Wft luidt:
“1. Het ingevolge het Algemeen deel, het Deel Markttoegang financiële ondernemingen, het Deel Prudentieel toezicht financiële ondernemingen en de afdeling 5.4.3 van het Deel Gedragstoezicht financiële markten van de wet bepaalde met betrekking tot het uitoefenen van het bedrijf van schadeverzekeraar is, voorzover in dit besluit niet anders is bepaald, niet van toepassing op onderlinge waarborgmaatschappijen van beperkte omvang met zetel in Nederland die het bedrijf van schadeverzekeraar uitoefenen en in het bezit zijn van een door de Nederlandsche Bank ingevolge deze paragraaf verleende verklaring.”
De Onderlinge Verzekeringsmaatschappij beschikt sinds 1 maart 2011 over een dergelijke verklaring en was aldus, strikt genomen, vóór deze datum niet vrijgesteld van de in artikel 2, eerste lid, van het Besluit reikwijdtebepalingen Wft genoemde regels van de Wft. Doch ook met een verklaring blijft het bepaalde in artikel 1:1 van de Wft van toepassing. Immers, ingevolge artikel 7, eerste lid, van Besluit reikwijdtebepalingen Wft is ten aanzien van een onderlinge waarborgmaatschappij, waaraan een verklaring is verleend, het bepaalde in artikel 1:1 van de Wft van toepassing.
Nadat op 12 oktober 2009 op DSB de noodregeling van toepassing was verklaard en DSB op 19 oktober 2009 failliet was verklaard, heeft DNB op 19 oktober 2009 het depositogarantiestelsel als bedoeld in artikel 3:260 van de Wft voor DSB in werking gesteld.
De Onderlinge Verzekeringsmaatschappij, die begin 2008 bij DSB een zakelijke spaardepositorekening heeft geopend en daarop een eenmalige storting heeft gedaan van
€ 30.000,00, heeft bij DNB een aanvraag ingediend voor een vergoeding uit hoofde van het depositogarantiestelsel. DNB heeft dit verzoek afgewezen omdat de Onderlinge Verzekeringsmaatschappij als een professionele belegger moet worden aangemerkt en derhalve is uitgesloten van het depositogarantiestelsel.
Het betoog van de Onderlinge Verzekeringsmaatschappij dat de Wft niet op haar van toepassing is, omdat gelet op het Besluit reikwijdtebepalingen Wft het Deel Prudentieel toezicht financiële ondernemingen en de afdeling 5.4.3 van het Deel Gedragstoezicht financiële markten niet op haar van toepassing is, faalt. Dit laat immers onverlet dat zij een schadeverzekeraar is die ingevolge de definitiebepaling van de Wft wordt gedefinieerd als professionele belegger. Anders dan de Onderlinge Verzekeringsmaatschappij betoogt kan in dit verband ook niet bepalend zijn of en wanneer DNB een verklaring heeft afgegeven als genoemd in artikel 9 van het Besluit reikwijdtebepalingen Wft. Zij kan zich voorts niet beroepen op artikel 1:6, eerste lid, aanhef en onder d, van de Wft daar zij andersoortige schade verzekert dan omschreven in die bepaling.
Evenmin kan het betoog van de Onderlinge Verzekeringsmaatschappij dat zij geen professionele organisatie is en met vrijwilligers werkt die geen beleggingservaring hebben slagen. Het hierboven geschetste wettelijke kader sluit verzekeraars zonder meer uit van vergoeding uit hoofde van de vangnetregeling en maakt daarop geen voorbehoud ten aanzien van onderlinge waarborgmaatschappijen van beperkte omvang. Dat die categorie wel wordt vrijgesteld van een aantal regels van de Wft doet daar niet aan af. Anders dan de Onderlinge Verzekeringsmaatschappij betoogt heeft de wetgever niet gemeend dat waarborgmaatschappijen met beperkte omvang bijzondere bescherming behoeven, maar dat zij (deels) kunnen worden vrijgesteld van de eisen die uit de Wft volgen, omdat zij door de wijze waarop zijn hun bedrijf uitoefenen waarborgen dat zij te allen tijde aan hun verplichtingen kunnen voldoen en daardoor voldoende zekerheid en financiële waarborgen bieden. Met het oog op een consistente en uniforme uitvoering van het Bbpm kan voor het toepassingsbereik van de vangnetregeling voorts niet maatgevend zijn of de (bestuurs)leden van de Onderlinge Verzekeringsmaatschappij zelf professionele beleggers zijn of niet. Daarbij merkt de rechtbank op dat DNB geen beoordelingsruimte of beleidsvrijheid toekomt ter zake van de uitvoering van de vangnetregeling.
2.6 Gelet hierop heeft DNB op goede gronden de gevraagde vergoeding geweigerd en is het beroep ongegrond.
2.7 Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de rechtbank geen aanleiding.
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gedaan door mr. M. Jurgens, rechter, in tegenwoordigheid van mr. dr. R. Stijnen, griffier.
De rechter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen
Uitgesproken in het openbaar op 22 december 2011.
Een belanghebbende – onder wie in elk geval de Onderlinge Verzekeringsmaatschappij wordt begrepen – en DNB kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven, Postbus 20021, 2500 EA Den Haag. De termijn voor het indienen van het beroepschrift is zes weken en vangt aan met ingang van de dag na die waarop het afschrift van deze uitspraak is verzonden.