ECLI:NL:RBROT:2011:BV0758

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
30 december 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
406527 FA RK 11-8606
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing verzoek tot teruggeleiding van minderjarigen naar Italië in het kader van internationale kinderontvoering

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 30 december 2011 uitspraak gedaan in een verzoek tot teruggeleiding van minderjarigen naar Italië, ingediend door de Centrale Autoriteit. De rechtbank oordeelde dat de achterhouding van de minderjarigen door de moeder in Nederland in strijd was met het Italiaanse gezagsrecht van de vader. De rechtbank stelde vast dat de vader mede met het gezag over de minderjarigen was belast, aangezien de minderjarigen de achternaam van de vader dragen en de vader hen had erkend. De rechtbank concludeerde dat er meer dan één jaar was verstreken sinds de achterhouding van de minderjarigen en dat er geen sprake was van worteling in Nederland, zoals bedoeld in het Haagse Verdrag. De rechtbank oordeelde dat de terugkeer van de minderjarigen naar Italië diende te worden gelast, tenzij er gegronde redenen waren om dit te weigeren. De moeder had betoogd dat de minderjarigen in Nederland geworteld waren, maar de rechtbank oordeelde dat dit niet het geval was. De rechtbank gelastte de terugkeer van de minderjarigen naar Italië op uiterlijk 25 februari 2012, met de mogelijkheid dat de vader hen zou ophalen indien de moeder niet zelf zou terugbrengen.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM
Nevenzittingsplaats 's-Gravenhage
Sector familie- en jeugdrecht
Meervoudige Kamer
Rekestnummer: FA RK 11-8606
Zaaknummer: 406527
Datum beschikking: 30 december 2011
Internationale kinderontvoering
Beschikking op het op 3 november 2011 ingekomen verzoek van:
de directie Control, Bedrijfsvoering en Juridische Zaken, van het Ministerie van Veiligheid en Justitie, belast met de taak van Centrale Autoriteit als bedoeld in artikel 4 van de Wet van 2 mei 1990 (Stb. 202, hierna: de Uitvoeringswet) tot uitvoering van het Haagse Verdrag inzake de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen van 25 oktober 1980 (Trb. 1987, 139, hierna: het Haagse Verdrag), gevestigd te 's-Gravenhage,
verder te noemen: de Centrale Autoriteit, optredend voor zichzelf en namens:
[de vader],
de vader,
wonende te [woonplaats vader], Italië.
Als belanghebbende wordt aangemerkt:
[de moeder],
de moeder,
wonende te [woonplaats moeder],
advocaat: mr. A. van Toorn te Rotterdam.
Procedure
Op 3 november 2011 heeft de Centrale Autoriteit bij de rechtbank Rotterdam een verzoek ingediend tot teruggeleiding naar Italië van de minderjarigen:
[minderjarige 1], geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats], Italië;
[minderjarige 2], geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats], Italië;
[minderjarige 3], geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats], Italië;
[minderjarige 4], geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats], Italië.
Bij beschikking van 4 november 2011 heeft de rechtbank Rotterdam zich bevoegd geacht van de zaak kennis te nemen en op grond van artikel 8 van het Besluit nevenvestigings- en nevenzittingsplaatsen en het Aanwijzingsbesluit 's-Gravenhage als nevenzittingsplaats internationale kinderontvoeringen d.d. 4 februari 2009 van de Raad voor de Rechtspraak bepaald dat de behandeling van de zaak plaatsvindt in de nevenzittingsplaats 's-Gravenhage.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de stukken, waaronder het verzoekschrift.
Op 24 november 2011 is de zaak ter terechtzitting van deze rechtbank behandeld. Hierbij zijn verschenen: de Centrale Autoriteit in de persoon van mr. M. Wildekamp, de vader met de heer A. Ikar als tolk, de moeder met haar advocaat en mevrouw B. Raati als tolk en mevrouw J.J. de Kok namens de Raad voor de Kinderbescherming. Het betrof hier een regiezitting in het kader van crossborder mediation in internationale kinderontvoeringszaken met als behandelend rechter, tevens kinderrechter, mr. M.C. Ritsema van Eck- van Drempt.
Ter zitting van 24 november 2011 is namens de moeder een verweerschrift, met bijlagen, overgelegd.
Na genoemde regiezitting hebben de vader en de moeder getracht door middel van crossborder mediation, gefaciliteerd door het Mediation Bureau, onderdeel van het Centrum Internationale Kinderontvoering, tot een minnelijke schikking te komen. Op 30 november 2011 hebben de Centrale Autoriteit en het Mediation Bureau de rechtbank meegedeeld dat de mediation is mislukt.
De rechtbank heeft vervolgens de volgende stukken ontvangen:
- de brieven d.d. 28 november 2011, 5 december 2011 en 12 december 2011, met bijlagen, van de zijde van de Centrale Autoriteit;
- de brief d.d. 14 december 2011, met bijlagen, van de zijde van de moeder;
- de faxberichten d.d. 15 december 2011, met bijlagen, waaronder het aanvullende verweerschrift, tevens pleitnota, van de zijde van de moeder.
De minderjarigen [minderjarige 1], [minderjarige 2] en [minderjarige 3] hebben op 16 december 2011 in raadkamer hun mening over het verzoek kenbaar gemaakt.
Op 16 december 2011 heeft de behandeling ter terechtzitting van de meervoudige kamer plaatsgevonden. Hierbij zijn verschenen: de Centrale Autoriteit in de persoon van mr. M. Wildekamp, de vader met mevrouw R. Musa als tolk, de moeder met haar advocaat en mevrouw W. Basile als tolk. Namens de Raad voor de Kinderbescherming was aanwezig: mevrouw J.J. de Kok. Van de zijde van de Centrale Autoriteit zijn pleitnotities overgelegd. Namens de moeder is de bij faxbericht d.d. 15 december 2011 ingediende pleitnota voorgedragen en zijn nadere stukken overgelegd.
Feiten
- De vader en de moeder hebben de Somalische nationaliteit en zijn sinds de jaren negentig in Italië woonachtig. Zij zijn op [datum huwelijk] 1997 in Italië met elkaar gehuwd volgens Islamitische rituelen.
- Uit de moeder zijn de volgende thans nog minderjarige kinderen geboren:
[minderjarige 1], geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats], Italië;
[minderjarige 2], geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats], Italië;
[minderjarige 3], geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats], Italië;
[minderjarige 4], geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats], Italië.
- Bij uitspraak van 4 juni 2010 heeft de jeugdrechtbank te Venetië bepaald dat de jeugdbeschermingsorganisatie te [plaatsnaam] de minderjarigen tijdelijk zal volgen en ondersteunen.
- Op 24 juni 2010 hebben de moeder en de vader een overeenkomst gesloten, waarbij zij, voor zover thans van belang, hebben afgesproken dat de moeder met de minderjarigen in de voormalige gezamenlijke woning zullen blijven wonen, dat de vader elders zal gaan wonen en dat er omgang zal zijn tussen de vader en de minderjarigen.
- Op 4 augustus 2010 is de moeder met medeweten van de vader met de minderjarigen per vliegtuig vanuit Italië via Brussel naar Nederland afgereisd. Zij heeft aanvankelijk met de minderjarigen bij haar zus in [woonplaats zus ] verbleven.
- Op 20 augustus 2010 heeft de moeder in Nederland asiel aangevraagd. Zij heeft vervolgens met de minderjarigen in verschillende asielzoekerscentra verbleven.
- In november 2010 is de vader naar Nederland afgereisd en heeft er een éénmalige ontmoeting tussen de vader en de minderjarigen in het bijzijn van een familielid plaatsgevonden.
- Op 3 december 2010 heeft de vader in Italië aangifte gedaan tegen de moeder.
- Eind maart 2011 heeft de vader zich tot de Italiaanse Centrale Autoriteit gewend teneinde de terugkeer van de minderjarigen naar Italië te bewerkstelligen.
- Sinds 18 april 2011 staat de moeder ingeschreven in [woonplaats moeder] op het adres van haar huidige partner, met wie zij op 19 juni 2011 een zoon heeft gekregen.
- Bij beschikking van 11 augustus 2011 is de asielaanvraag van de moeder afgewezen. Zij heeft daartegen beroep ingesteld.
Verzoek en verweer
De Centrale Autoriteit verzoekt:
- met toepassing van artikel 13 van de Uitvoeringswet, de onmiddellijke terugkeer van de minderjarigen te bevelen, althans dat de terugkeer van de minderjarigen voor een door de rechtbank in goede justitie te bepalen datum zal plaatsvinden, waarbij de moeder de minderjarigen dient terug te brengen naar Italië dan wel, indien zij nalaat de minderjarigen terug te brengen, de rechtbank zal bepalen op welke datum de minderjarigen met de benodigde geldige reisdocumenten aan de vader zullen worden afgegeven, zodat de vader de minderjarigen zelf mee kan nemen naar Italië.
De moeder verzoekt de vader niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzoek, dan wel zijn verzoek af te wijzen.
Beoordeling
Het Haagse Verdrag heeft - voor zover hier van belang - tot doel de onmiddellijke terugkeer te verzekeren van kinderen die ongeoorloofd zijn overgebracht of worden vastgehouden in een Verdragsluitende staat. Het Haagse Verdrag beoogt hiermee een zo snel mogelijk herstel van de situatie waarin het kind zich bevond direct voorafgaand aan de ontvoering of vasthouding. Een snel herstel van de aan de ontvoering of vasthouding voorafgaande situatie wordt geacht de schadelijke gevolgen hiervan voor het kind te beperken.
Er is sprake van ongeoorloofde overbrenging of ongeoorloofde vasthouding in de zin van het Haagse Verdrag wanneer de overbrenging of het niet doen terugkeren geschiedt in strijd met een gezagsrecht ingevolge het recht van de staat waarin het kind onmiddellijk voor zijn overbrenging of vasthouding zijn gewone verblijfplaats had en dit recht alleen of gezamenlijk werd uitgeoefend op het tijdstip van het overbrengen of niet doen terugkeren, dan wel zou zijn uitgeoefend indien een zodanige gebeurtenis niet had plaatsgevonden (artikel 3 van het Haagse Verdrag).
Ongeoorloofd achterhouden in de zin van artikel 3 van het Haagse Verdrag
Niet in geschil is dat de minderjarigen ten tijde van hun achterhouding in Nederland hun gewone verblijfplaats in Italië hadden.
Nu de minderjarigen ten tijde van hun achterhouding in Nederland hun gewone verblijfplaats in Italië hadden, was ten tijde van die achterhouding het Italiaanse recht van toepassing op het gezag. De rechtbank ziet zich derhalve voor de vraag gesteld of de achterhouding al dan niet heeft plaatsgevonden in strijd met het Italiaanse gezagsrecht.
De moeder betwist dat sprake is van een door de Italiaanse staat erkend huwelijk op grond waarvan gezamenlijk gezag over de minderjarigen is ontstaan. Zij stelt dat zij nimmer met de vader voor de Italiaanse burgerlijke stand is gehuwd. Er is ook geen officiële huwelijksakte.
De vader betoogt dat het tussen de ouders volgens Islamitische rituelen gesloten huwelijk wel degelijk in Italië wordt erkend en dat de moeder en de vader mede gelet daarop belast zijn met het gezamenlijk gezag over de minderjarigen. Hij verwijst in dit verband naar de door de Italiaanse autoriteiten afgegeven verklaring als bedoeld in artikel 15 van het Haagse Verdrag en een verklaring van de 'Municipal Court' van [plaatsnaam] van 2 februari 1998.
De rechtbank overweegt als volgt.
Afgezien van de vraag of het Italiaanse recht voorziet in wettiging van kinderen door het huwelijk dat gezag over die kinderen met zich brengt, komt gezag over een kind blijkens artikel 317bis van de Codice Civile Italiano (CC) - waarvan de Engelse vertaling als bijlage bij voormelde verklaring als bedoeld in artikel 15 van het Haagse Verdrag is gevoegd - ook toe aan de ouder die het kind heeft erkend dan wel aan samenlevende ouders indien zij het kind beiden hebben erkend.
Blijkens de losbladige uitgave Bergmann/Ferid, Internationales Ehe- und Kindschaftsrecht, Italien, bladzijde 84, is over erkenning naar Italiaans recht in artikel 262 CC, voor zover thans van belang, het volgende opgenomen:
"Artikel 262 (G v 19.5.1975) Das natürliche Kind erhält den Familiennamen des Elternteils, der es zuerst anerkannt hat. Ist die Anerkennung von beiden Eltern gleichzeitig erklärt worden, so erhält das natürliche Kind den Familiennamen des Vaters. (...)"
De rechtbank stelt vast dat de minderjarigen de achternaam van de vader dragen. Nu een kind ingevolge artikel 262 CC de achternaam van die ouder verkrijgt die het kind als eerste erkent, dan wel de achternaam van de vader indien de erkenning door de ouders gelijktijdig geschiedt, moet het ervoor worden gehouden dat de vader de minderjarigen heeft erkend. Nu niet in geschil is dat de vader en de moeder ten tijde van de geboorte van de minderjarigen samenleefden, is daarmee vast komen te staan dat de vader mede met het gezag over de minderjarigen is belast. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat uit de overgelegde stukken blijkt dat de vader, de moeder en de minderjarigen als juridische familie-eenheid in de gemeente [plaatsnaam] staan ingeschreven en dat de minderjarigen als kinderen van de vader op zijn verblijfsvergunning staan vermeld. Daar komt nog bij dat zowel de vader als de moeder ter zitting van 16 december 2011 hebben verklaard dat zij na de geboorten van de minderjarigen in het ziekenhuis gezamenlijk een formulier hebben ondertekend (en daarin de achternaam van de vader voor de minderjarigen hebben vastgelegd) waarmee de vader naar de gemeente van [plaatsnaam] is gegaan, hetgeen naar het oordeel van de rechtbank op een registratie casu quo erkenning van de minderjarigen door de ouders duidt.
De rechtbank concludeert aldus dat de vader naar Italiaans recht mede met het gezag over de minderjarigen is belast. Gelet hierop kan in het midden blijven of het Islamitisch huwelijk, tussen partijen gesloten op [datum huwelijk] 1997, in Italië is erkend. Voorts is niet gebleken dat het gezag van een of beide ouders is ingeperkt door de maatregel die is genomen door de jeugdrechtbank te Venetië van 4 juni 2010, inhoudende dat de minderjarigen tijdelijk door de jeugdbeschermingsorganisatie in [plaatsnaam] zullen worden gevolgd. De rechtbank baseert zich hierbij op de door de Centrale Autoriteit overgelegde stukken, waaronder een brief van de 'Social Services division' van de gemeente [plaatsnaam] van 4 maart 2011, waarvan de inhoud door de moeder in zoverre niet is betwist.
Aangezien de vader mede met het gezag over de minderjarigen is belast, had de moeder naar Italiaans recht de toestemming van de vader nodig om de minderjarigen in Nederland achter te houden.
Naar het oordeel van de rechtbank is niet gebleken dat de vader zijn gezag ten tijde van de achterhouding niet daadwerkelijk uitoefende. De omstandigheid dat de vader en de moeder bij overeenkomst van 24 juni 2010 afspraken hebben gemaakt over de hoofdverblijfplaats van de minderjarigen en de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken wijst - anders dan de moeder kennelijk meent - juist op een werkelijke uitoefening van het gezag door de vader. Dat de moeder belast was met de dagelijkse verzorging van de minderjarigen maakt dat niet anders.
Nu de vader niet heeft ingestemd met de achterhouding van de minderjarigen in Nederland, is de achterhouding naar het oordeel van de rechtbank geschied in strijd met het gezagsrecht van de vader en dient deze als ongeoorloofd te worden beschouwd in de zin van artikel 3 van het Haagse Verdrag.
Artikel 12 van het Haagse Verdrag: jaarstermijn en worteling
Ingevolge artikel 12 lid 1 van het Haagse Verdrag wordt in beginsel de onmiddellijke terugkeer van een kind gelast wanneer er minder dan één jaar is verstreken tussen het niet doen terugkeren van een kind en het tijdstip van indiening van het verzoek bij de rechtbank.
De vader heeft naar voren gebracht dat hem eerst in november 2010 duidelijk is geworden dat de moeder en de minderjarigen definitief niet naar Italië zouden terugkeren.
Vast staat dat de moeder - anders dan zij bij de IND heeft verklaard - met de minderjarigen op 4 augustus 2010, aanvankelijk voor vakantiedoeleinden, per vliegtuig naar Nederland is gekomen en dat zij op 18 augustus 2010 per vliegtuig naar Italië zou terugkeren. Omdat de moeder haar verblijf in Nederland wilde verlengen heeft de vader op haar verzoek nieuwe vliegtickets aangeschaft en wel voor een terugvlucht op 2 september 2010. De moeder heeft voorts onweersproken naar voren gebracht dat zij de vader vervolgens telefonisch heeft medegedeeld dat zij in Nederland asiel had aangevraagd en dat zij en de minderjarigen op 2 september 2010 niet naar Italië zouden terugkeren.
Hoewel vader heeft gesteld dat het besef dat de moeder en de minderjarigen definitief niet naar Italië zouden terugkomen eerst in november 2010 bij hem is opgekomen, is de rechtbank van oordeel dat de jaarstermijn reeds voordien is gaan lopen. Daartoe is van belang dat de vader in de loop van de maand september 2010 in elk geval wist dan wel behoorde te weten dat de moeder en de minderjarigen voorgoed niet naar Italië zouden terugkeren, nu de moeder en de minderjarigen geen gebruik hebben gemaakt van de nieuwe vliegtickets van 2 september 2010 en de vader ermee bekend was dat de moeder hier te lande asiel had aangevraagd, hetgeen een beoogd permanent verblijf in Nederland veronderstelt. Daar komt nog bij dat de vader naar eigen zeggen op dat moment al op de hoogte was van het feit dat de moeder in Nederland in een nieuwe relatie verkeerde, hetgeen definitief verblijf aldaar des te aannemelijker maakte.
Gelet op het tijdstip van indiening van het verzoek bij de rechtbank Rotterdam (3 november 2011) is er meer dan één jaar verstreken sinds de achterhouding van de minderjarigen door de moeder in Nederland in september 2010. Naar het oordeel van de rechtbank levert de omstandigheid dat de door de vader eind maart 2011 ingeschakelde Italiaanse Centrale Autoriteit het teruggeleidingsverzoek eerst bij brief van 4 augustus 2011 aan de Nederlandse Centrale Autoriteit heeft doorgestuurd omdat zij de terugkeer van de moeder en de minderjarigen op grond van de melding in het Schengen Informatie Systeem (S.I.S.) wilde afwachten, geen reden op om de termijnoverschrijding verschoonbaar te achten. Gezien de vaste jurisprudentie over het restrictief uitleggen van het Haagse Verdrag en gelet op de mogelijke integratie van de minderjarigen in hun nieuwe omgeving als bedoeld in artikel 12 lid 2 van het Haagse Verdrag, zal de rechtbank voormelde termijn van één jaar strikt toepassen. Gelet op het voorgaande komt de handelwijze van de Italiaanse Centrale Autoriteit dan ook voor rekening en risico van de vader.
Nu er meer dan één jaar is verstreken tussen de achterhouding van de minderjarigen in Nederland en het tijdstip van indiening van dit verzoek bij de rechtbank, dient de terugkeer van de minderjarigen naar Italië te worden gelast, tenzij wordt aangetoond dat de minderjarigen inmiddels in hun nieuwe omgeving zijn geworteld.
De moeder stelt zich op het standpunt dat de drie jongsten zijn geworteld, hetgeen door de vader is betwist. Hoewel is gebleken dat de drie jongste minderjarigen zich gemakkelijk hebben aangepast aan hun nieuwe omgeving en het met hen goed gaat op school, betekent dit naar het oordeel van de rechtbank niet dat reeds daarom sprake is van worteling in de zin van artikel 12 lid 2 van het Haagse Verdrag. Hiertoe overweegt de rechtbank dat de minderjarigen, nadat de moeder op 20 augustus 2010 een asielaanvraag hier te lande had ingediend, met haar in verschillende asielzoekerscentra hebben verbleven. Eerst met ingang van 18 april 2011 staat de moeder in [woonplaats moeder] ingeschreven en leeft zij met de minderjarigen in gezinsverband met haar nieuwe partner samen. Vanaf dat moment is er voor de minderjarigen pas sprake van een min of meer stabiele, vaste leefomgeving op basis waarvan worteling kan gaan plaatsvinden. Naar het oordeel van de rechtbank is sinds dit tijdstip niet een zodanige tijd verstreken dat de drie jongste minderjarigen zich inmiddels dusdanig aan hun nieuwe omgeving hebben gehecht dat zij fysiek, emotioneel en sociaal gebonden zijn aan hun nieuwe omgeving, en op die grond de terugkeer naar Italië zou moeten worden geweigerd. De rechtbank neemt hierbij ook de jonge leeftijd van de drie jongste minderjarigen in aanmerking, respectievelijk 10, 8 en 6 jaar.
Voor zover wordt betoogd dat de oudste minderjarige in Nederland geworteld zou zijn, overweegt de rechtbank dat de minderjarige [minderjarige 1], anders dan zijn jongere zusjes en broertje, pas met ingang van september 2011 naar school gaat en de Nederlandse taal nog lang niet zo goed beheerst als zijn jongere zusjes en broertje. Daar komt bij dat hij tijdens het kinderverhoor heeft verklaard dat hij graag terug gaat naar Italië omdat hij Italië mist en hij zich in Italië meer thuis voelt dan in Nederland. Gelet op het voorgaande, komt de rechtbank tot de slotsom dat ten aanzien van de fysieke en psychische omgeving van de minderjarige [minderjarige 1] geen sprake is van worteling in de zin van artikel 12 lid 2 van het Haagse Verdrag.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, dient derhalve in beginsel de onmiddellijke terugkeer van de minderjarigen te volgen, tenzij de terugkeer geweigerd dient te worden op grond van één van de weigeringsgronden als bedoeld in artikel 13 van het Haagse Verdrag.
Weigeringsgrond ex artikel 13 lid 1 aanhef en sub a van het Haagse Verdrag
Onder verwijzing naar hetgeen hierboven reeds is overwogen, is de rechtbank van oordeel dat niet gebleken is dat de vader het gezag over de minderjarigen ten tijde van hun ongeoorloofde achterhouding niet daadwerkelijk uitoefende. De rechtbank gaat derhalve aan het betoog van de moeder op dit punt voorbij.
De rechtbank volgt de moeder evenmin in haar betoog dat de vader in de achterhouding van de minderjarigen in Nederland heeft berust. Uit de gedragingen van de vader kan niet worden afgeleid dat hij heeft aanvaard dat het hoofdverblijf van de minderjarigen voortaan in Nederland zal zijn. Weliswaar is de vader in november 2010 éénmaal naar Nederland afgereisd om de minderjarigen in het bijzijn van een familielid te ontmoeten, maar daaruit kan niet de conclusie worden getrokken dat hij in het verblijf van de minderjarigen in Nederland heeft berust. Bovendien heeft de vader reeds op 3 december 2010, mitsdien kort na de ongeoorloofde achterhouding van de minderjarigen door de moeder, in Italië aangifte tegen de moeder gedaan. Vervolgens heeft hij eind maart 2011 de Centrale Autoriteit in Italië ingeschakeld teneinde de terugkeer van de minderjarigen te bewerkstelligen. Naar het oordeel van de rechtbank is het enkele (korte) tijdsverloop tussen de ongeoorloofde achterhouding en de inschakeling door de vader van de Italiaanse autoriteiten onvoldoende om tot berusting in de zin van artikel 13 lid 1 aanhef en onder a van het Haagse Verdrag te kunnen concluderen.
Weigeringsgrond ex artikel 13 lid 1 aanhef en sub b van het Haagse Verdrag
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de moeder onvoldoende feiten gesteld die tot het oordeel zouden kunnen leiden dat de minderjarigen bij terugkeer in Italië zullen worden blootgesteld aan enig geestelijk of lichamelijk gevaar dan wel dat zij in een ondragelijke situatie zullen komen te verkeren.
De enkele eerst in het aanvullend verweerschrift van 15 december 2011 naar voren gebrachte, niet nader onderbouwde en door de vader weersproken stelling dat hij de minderjarigen zou mishandelen, is daartoe onvoldoende. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat de moeder in de door haar in Italië tegen de vader gedane aangiftes telkens alleen melding heeft gemaakt van geweld van de vader jegens haar. Verder hebben de minderjarigen tijdens het minderjarigenverhoor verklaard de vader te missen. Zij hebben geen blijk gegeven van enig voorval van fysiek geweld van de vader jegens hen.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de moeder evenmin voldoende feitelijk onderbouwd dat er voor haar een beletsel bestaat om bij een bevel tot terugkeer van de minderjarige kinderen met hen mee terug te keren naar Italië, door welk beletsel de minderjarigen in een ondragelijke situatie zouden komen te verkeren. Nog afgezien van het feit de moeder de door haar gestelde (doods)bedreigingen van de zijde van de vader eerst in haar aanvullend verweerschrift van 15 december 2011 naar voren heeft gebracht en niet nader heeft onderbouwd, is niet gebleken dat zij in Italië zo nodig niet de bescherming van de Italiaanse autoriteiten tegen de vader zou kunnen inroepen. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat de moeder niet eerder melding heeft gemaakt van (doods)bedreigingen door de vader, bijvoorbeeld ten overstaan van de politie in Italië of de Immigratie- en Naturalisatiedienst in Nederland. Daar komt bij dat de vader in november 2010 naar Nederland is afgereisd voor een ontmoeting met de minderjarigen en dat niet is gebleken dat hij toentertijd enige (doods)bedreiging richting de moeder heeft geuit.
Voor zover de moeder al niet mee terug zou kunnen keren naar Italië, is de rechtbank niet gebleken dat de opvoedings- en verzorgingskwaliteiten van de vader zodanig zijn dat de minderjarigen - in afwachting van een (eventuele) definitieve gezagsbeslissing omtrent de hoofdverblijfplaats van de minderjarigen en de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken die op de onderhavige te nemen ordemaatregel zal (kunnen) volgen - niet door de vader zouden kunnen worden opgevangen. De rechtbank neemt hierbij de door de Centrale Autoriteit overgelegde brief van de 'Social Services division' van de gemeente [plaatsnaam] van 28 november 2011 in aanmerking waaruit volgt dat de vader geacht wordt geschikt te zijn om voor de kinderen te zorgen en dat het gezin zo nodig op de benodigde begeleiding kan rekenen.
In het licht van de betwisting door de vader heeft de moeder voorts onvoldoende onderbouwd dat de terugkeer geweigerd dient te worden vanwege gegronde vrees voor het door de vader laten besnijden van de minderjarige dochters. Van deze vrees heeft zij geen gewag gemaakt bij de door haar in Italië tegen de vader gedane aangiftes. Bij haar asielaanvraag heeft zij dit punt evenmin te berde gebracht. Het enkele feit dat er in Somalië besnijdenissen voorkomen, is onvoldoende om tot een ander oordeel te komen.
Ook anderszins is niet gebleken dat de minderjarigen bij terugkeer in Italië zouden worden blootgesteld aan enig geestelijk of lichamelijk gevaar en/of dat zij daardoor in een ondragelijke situatie zouden komen te verkeren. Gelet op het voorgaande gaat het beroep van de moeder op de weigeringsgrond ex artikel 13 lid 1 aanhef en onder b van het Haagse Verdrag niet op.
Weigeringsgrond ex artikel 13 lid 2 van het Haagse Verdrag
Op grond van artikel 13, tweede lid, van het Haagse Verdrag is de rechter niet gehouden de terugkeer van het kind te gelasten indien hij vaststelt dat het kind zich verzet tegen zijn terugkeer en een leeftijd en mate van rijpheid heeft bereikt die rechtvaardigt dat met zijn mening rekening wordt gehouden.
Tijdens het kinderverhoor op 16 december 2011 heeft de dertienjarige [minderjarige 1] verklaard dat hij zowel zijn vader als het land Italië mist. Daarnaast heeft hij naar voren gebracht dat hij zich in Italië meer thuis voelt dan in Nederland en dat hij naar Italië terug wenst te gaan. Nu de minderjarige [minderjarige 1] er blijk van heeft gegeven naar Italië te willen terugkeren, is van verzet in de zin van artikel 13 lid 2 van het Haagse Verdrag geen sprake.
Tijdens het kinderverhoor op 16 december 2011 hebben de tienjarige [minderjarige 2] en de achtjarige [minderjarige 3] ieder afzonderlijk verklaard dat zij liever in Nederland willen blijven wonen. De minderjarige [minderjarige 3] heeft daaraan toegevoegd dat hij wil zijn waar zijn moeder is. Nu zijn moeder in Nederland woonachtig is, wil hij bij zijn moeder in Nederland blijven. Afgezien van de vraag of de minderjarigen [minderjarige 2] en [minderjarige 3] een zodanige leeftijd en mate van rijpheid hebben bereikt, die rechtvaardigt dat met hun mening rekening dient te worden gehouden, is de rechtbank van oordeel dat voormelde minderjarigen zich gezien hun uitlatingen tijdens het kinderverhoor niet uitdrukkelijk tegen een terugkeer naar Italië verzetten als bedoeld in artikel 13 lid 2 van het Haagse Verdrag. Het enkele feit dat zij liever bij hun moeder (en dus in Nederland) willen blijven, is daartoe onvoldoende.
Gelet op het voorgaande gaat het beroep van de moeder op de weigeringsgrond ex artikel 13 lid 2 van het Haagse Verdrag niet op.
Weigeringsgrond ex artikel 20 van het Haagse Verdrag
De moeder betoogt dat zij niet met de minderjarigen naar Italië kan terugkeren vanwege door de vader geuite doodsbedreigingen en dat zij bij een gedwongen terugkeer derhalve van haar kinderen zal worden gescheiden, hetgeen een schending van het recht op de eerbiediging van het familieleven van de moeder en de kinderen oplevert.
Zoals hierboven reeds is overwogen, is niet gebleken dat de moeder niet met de minderjarigen naar Italië zou kunnen terugkeren, zodat de rechtbank aan de stelling van de moeder op dit punt voorbij gaat. Voor zover de moeder betoogt dat zij in Nederland met haar huidige partner en hun in juni 2011 geboren zoon een nieuw gezinsleven heeft opgebouwd en dat een gedwongen terugkeer van de minderjarigen naar Italië strijd oplevert met het recht op dat familieleven, overweegt de rechtbank dat dit recht niet dient te prevaleren boven het recht van de vader, nu deze situatie voortvloeit uit de ongeoorloofde achterhouding van de minderjarigen door de moeder in Nederland.
Conclusie
Gelet op al hetgeen hiervoor is overwogen, ziet de rechtbank geen aanleiding een onderzoek door de Raad voor de Kinderbescherming te gelasten.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de terugkeer van de minderjarigen zal worden gelast. De rechtbank acht het in het belang van de minderjarigen dat de terugkeer naar Italië tijdens de voorjaarsvakantie zal plaatsvinden, zodat de minderjarigen op hun terugkeer kunnen worden voorbereid en een eventuele uitspraak in hoger beroep kan worden afgewacht. De rechtbank zal de terugkeer daarom gelasten op zaterdag 25 februari 2012 en, indien de moeder de minderjarigen niet zelf terugbrengt naar Italië, de afgifte van de minderjarigen met hun reisdocumenten aan de vader op 25 februari 2012 bevelen, zodat de vader de minderjarigen mee terug kan nemen naar Italië.
Beslissing
De rechtbank:
gelast de terugkeer van de minderjarigen:
[minderjarige 1], geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats], Italië;
[minderjarige 2], geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats], Italië;
[minderjarige 3], geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats], Italië;
[minderjarige 4], geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats], Italië,
naar Italië op uiterlijk 25 februari 2012, indien de moeder weigert de minderjarigen terug te brengen naar Italië, de afgifte van de minderjarigen met de benodigde geldige reisdocumenten aan de vader op 25 februari 2012, zodat de vader de minderjarigen mee terug kan nemen naar Italië;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. S.J. Hoekstra- van Vliet, J.M. Vink en A.M.A. Keulen, tevens kinderrechters, bijgestaan door mr. L.F.A. Bos als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 30 december 2011.