ECLI:NL:RBROT:2011:BU9663

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
14 december 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
372587 / HA ZA 11-408
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van een arbitraal vonnis en de beoordeling van vernietigingsgronden

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 14 december 2011 uitspraak gedaan in een vordering tot vernietiging van een arbitraal vonnis. De eisers, gezamenlijk aangeduid als '[eisers]', hebben in 1998 een schikkingsovereenkomst gesloten met de gedaagden, aangeduid als '[gedaagden]', Innas B.V. en IFP B.V. De eisers hebben een arbitrageprocedure ingeleid tegen de gedaagden, waarbij zij vroegen om een verklaring voor recht dat de zogenaamde Floating-Cup-know-how onder de inbrengverplichting van de schikkingsovereenkomst viel. De arbiters hebben echter geoordeeld dat de eisers niet ontvankelijk waren in hun vorderingen tegen de gedaagden, omdat de inbrengplicht enkel gold voor Innas B.V. en niet voor de gedaagde 1.

De rechtbank heeft de bezwaren van de eisers tegen het arbitraal vonnis beoordeeld aan de hand van de vernietigingsgronden van artikel 1065 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). De eisers stelden dat de arbiters zich niet aan hun opdracht hebben gehouden en dat het arbitraal vonnis in strijd was met de openbare orde. De rechtbank oordeelde dat de arbiters wel degelijk een oordeel hebben gegeven over de inbrengverplichting en dat de eisers onvoldoende hebben gemotiveerd dat de arbiters zich niet aan hun opdracht hebben gehouden. Bovendien werd vastgesteld dat de arbiters niet in strijd met de openbare orde hebben gehandeld door een verrassingsbeslissing te nemen, aangezien de eisers rekening hadden moeten houden met de mogelijkheid dat de arbiters tot een dergelijk oordeel zouden komen.

Uiteindelijk heeft de rechtbank de vorderingen van de eisers afgewezen en hen veroordeeld in de proceskosten. Dit vonnis benadrukt de terughoudendheid die de burgerlijke rechter moet betrachten bij het toetsen van arbitrale vonnissen en de noodzaak voor partijen om zich bewust te zijn van de mogelijkheden en beperkingen binnen arbitrageprocedures.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM
Sector civiel recht
Zaak-/rolnummer: 372587 / HA ZA 11-408
Uitspraak: 14 december 2011
VONNIS van de enkelvoudige kamer in de zaak van:
1. [eiseres 1],
gevestigd te Zutphen,
2. [eiser 2],
wonende te [woonplaats 1],
eisers,
advocaat mr. R.H. van de Beeten,
- tegen -
1. [gedaagde 1],
gevestigd te Eindhoven,
2. [gedaagde 2],
wonende te [woonplaats 2],
gedaagden,
advocaat mr. Dr. Mr. L.L.M. Prinsen.
Eisers worden hierna gezamenlijk - in het enkelvoud - aangeduid als "[eisers]" en gedaagden gezamenlijk - in het enkelvoud - als “[gedaagden]”.
1 Het verloop van het geding
De rechtbank heeft kennisgenomen van de volgende stukken:
- dagvaarding d.d. 8 februari 2011;
- de akte overlegging producties d.d. 16 februari 2011;
- conclusie van antwoord, tevens houdende antwoord in het incident d.d. 30 maart 2011;
- conclusie van repliek;
- conclusie van dupliek.
2 De vaststaande feiten
Tussen parijen staan onder meer de volgende feiten vast:
2.1 [eisers], [gedaagden], Innas B.V. en IFP B.V. hebben in 1998 een schikkingsovereenkomst gesloten.
2.2 [eisers] heeft in 2009 een arbitrageprocedure ingeleid jegens [gedaagden], waarbij arbiters ten aanzien van [gedaagden] is gevraagd te verklaren voor recht dat de zogenaamde Floating-Cup-know-how valt onder de inbrengverplichting van artikel 5 van de schikkingsovereenkomst.
2.3 Op 25 oktober 2010 is door, met inachtneming van het Arbitrage Reglement van het Nederlands Arbitrage Instituut (“NAI”) benoemde, arbiters te Rotterdam - onder NAI nr. 3660 - een arbitraal vonnis gewezen tussen [eisers] als eisers en [gedaagden] als verweerders.
2.4 Arbiters hebben als volgt beslist:
"Het Schiedsgerecht, oordelend naar de regelen des rechts:
- verklaren [eisers] niet ontvankelijk in al hun vorderingen;
- (...)
- veroordelen [eisers] in de arbitragekosten, zijnde € 29.327,42 (inc. B.T.W.);
- veroordelen [eisers] tot betaling in de kosten van rechtsbijstand aan de kant van [gedaagde 1], begroot op € 20.000,-.
Wijst af het meer of anders gevorderde.”
2.5 Onder overwegingen 36, 38 en 43 van het arbitraal vonnis hebben arbiters als volgt overwogen:
“36. De in artikel 5 vastgelegde inbrengplicht, waar [eisers] zich op beroepen, is een verplichting van Innas B.V. en niet van [gedaagde 1]. Voor zover al juist zou zijn dat de door Innas met de op 6 december 2004 met NOAS gesloten licentieovereenkomst gelicentieerde know how met betrekking tot de floating cup technologie voor toepassing in hydraulische pompen en motoren zou vallen onder de inbrengplicht van Innas op grond van artikel 5, dan nog valt niet in te zien hoe dit kan leiden tot toewijzing van de door [eisers] ingestelde vorderingen tegen [gedaagde 1]. Het was immers geen verplichting van [gedaagde 1] de betreffende know how in IFP in te brengen, zodat [gedaagde 1] niet geacht kan worden enige verpichting uit de Schikkingsovereenkomst te hebben geschonden. De vordering diende zich tegen Innas B.V. te richten.”
“38. Het bovenstaande heeft tot gevolg dat [eisers] in al hun vorderingen tegen [gedaagde 1] niet-ontvankelijk dienen te worden verklaard.”
“43. Arbiters stellen de kosten van de onderhavige arbitrage vast op € 29.327,42 (inc. B.T.W.). Nu [eisers] in het ongelijk zijn gesteld, zullen arbiters [eisers] veroordelen tot betaling van deze kosten (...).”
2.6 [eisers] heeft bij brief van 5 november 2010 een verzoek tot aanvulling en/of verbetering ingediend bij het NAI. Dat verzoek tot aanvulling zag enerzijds op de door [eisers] gevraagde verklaring voor recht en anderzijds op het verzoek van [eisers] om de proceskosten die betrekking hebben op het “ne bis in idem”-verweer van de zijde van [gedaagde 1] ten laste te brengen van [gedaagde 1].
2.7 Bij beschikking van 23 november 2010 (“de beschikking”) hebben arbiters de hiervoor onder 2.6 genoemde verzoeken tot aanvulling afgewezen. Deze beschikking vermeldt - onder meer -:
“(…) 3. De arbiters hebben in rechtsoverweging 43 vastgesteld, dat [eisers] als de in het ongelijk gestelde partij moet worden veroordeeld in de kosten van de arbitrage. In het laatste onderdeel van de Eindbeslissing wordt het meergevorderde afgewezen. Dit alles omvat de overweging en beslissing omtrent het verzoek van [eisers] ten aanzien van een deel van de proceskosten. Hieruit valt af te leiden, dat de arbiters in het verloop van het “ne bis in idem”-verweer geen grond hebben gezien om een deel van de kostenveroordeling bij [gedaagden] te leggen.”
3 De vordering en het verweer
[eisers] vordert – zakelijk weergegeven – bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad:
- bij wijze van voorlopige voorziening [gedaagde 1] te veroordelen tot het stellen van een bankgarantie danwel anderszins zekerheid te stellen voor een bedrag van EUR 22.000,- inclusief rente en kosten op straffe van verbeurte van een dwangsom;
- het arbitraal vonnis te vernietigen;
- [gedaagde 1] te veroordelen tot restitutie van de betaalde kosten van rechtsbijstand van EUR 20.110,59, vermeerderd met rente vanaf 1 februari 2011;
- [gedaagden] te veroordelen tot vergoeding van de arbitragekosten ad EUR 29.327,42 aan [eiseres 1], met rente, minus BTW;
- [gedaagden] te veroordelen in de proceskosten met rente en nakosten.
[gedaagden] voert gemotiveerd verweer en heeft geconcludeerd tot afwijzing van de vorderingen met veroordeling van [eisers] in de proceskosten.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4 De beoordeling
4.1 [eisers] vordert vernietiging van het arbitraal vonnis. Krachtens artikel 1064 lid 1 Rv staat het rechtsmiddel van vernietiging slechts open indien het arbitraal vonnis niet vatbaar is voor arbitraal hoger beroep. Tussen partijen is niet in geschil dat geen hoger beroep mogelijk is tegen het arbitraal vonnis, zodat [eisers] kan worden ontvangen in zijn vordering tot vernietiging.
4.2 [eisers] heeft aan zijn vordering tot vernietiging van het arbitraal vonnis ten grondslag gelegd dat:
1) de arbiters zich niet aan hun opdracht hebben gehouden (1065 lid 1 onder c Rv), en
2) het arbitraal vonnis en/of de wijze waarop deze tot stand kwam strijdt met de openbare orde of de goede zeden (1065 lid 1 onder e Rv).
4.3 Ter onderbouwing van zijn stellingen heeft [eisers] aangevoerd dat de arbiters op de door [eisers] gevorderde verklaring voor recht niet hebben beslist omdat zij van mening waren dat [gedaagde 1] niet tot inbreng was verplicht van de FC-know-how. Arbiters hebben vervolgens overwogen dat [eisers] geen belang hadden bij verklaring voor recht. Aldus hebben arbiters zich volgens [eisers] niet aan hun opdracht gehouden. Het is immers ten eerste niet aan arbiters om te bezien op welke wijze [eisers] gebruik zullen maken van de gevorderde verklaring voor recht. Arbiters hebben met hun oordeel een verrassingsbeslissing genomen waarmee zij de fundamentele beginselen van behoorlijk procesrecht hebben miskend, met name het beginsel van hoor en wederhoor. Zodoende hebben arbiters eveneens gehandeld in strijd met de openbare orde. [eisers] voert voorts aan dat arbiters niet kenbaar hebben beslist over zijn verzoek om bij de vaststelling van een eventuele proceskostenveroordeling in aanmerking te nemen dat het overgrote deel van het processuele debat is gegaan over de vraag of met de arbitrage procedure inbreuk werd gemaakt op het “ne bis in idem”-beginsel.
4.4 De rechtbank stelt voorop dat in zijn algemeenheid geldt dat de burgerlijke rechter bij zijn onderzoek of er grond voor vernietiging van een arbitraal vonnis bestaat terughoudendheid dient te betrachten. Een vernietigingsgrond mag niet worden gebruik als een verkapt hoger beroep. Bovendien brengt het algemeen belang bij een effectief functionerende arbitrale rechtspleging mee dat de burgerlijke rechter slechts in sprekende gevallen dient in te grijpen in arbitrale beslissingen. (HR 17 januari 2003, NJ 2004/384 en HR 9 januari 2004, NJ 2005/190). Tegen deze achtergrond zal de rechtbank de bezwaren van [eisers] tegen het arbitraal vonnis beoordelen.
4.5 [eisers] heeft zijn stelling dat het scheidsgerecht zich in de zin van de vernietigingsgrond van artikel 1065 lid 1, aanhef en onder c, Rv niet aan zijn opdracht heeft gehouden naar het oordeel van de rechtbank niet voldoende gemotiveerd. In overweging 36 behandelen arbiters de in artikel 5 van de schikkingsovereenkomst vastgelegde inbrengplicht in relatie tot [gedaagden] Arbiters komen vervolgens in overweging 38 tot het oordeel dat [eisers] niet ontvankelijk is in zijn vorderingen. Op grond van deze overwegingen – en dan met name overweging 36 – kan niet anders dan geconcludeerd worden dat arbiters een oordeel hebben gegeven over de inbrengverplichting uit de schikkingsovereenkomst.
4.6 Dat [eisers] het niet eens is met de door het scheidsgerecht gehanteerde motivering en de daaruit voortvloeiende beslissing brengt niet mee dat de conclusie gerechtvaardigd is dat het scheidsgerecht zich niet aan zijn opdracht heeft gehouden. Die conclusie is zelfs niet gerechtvaardigd indien de motivering van het scheidsgerecht inderdaad ondeugdelijk en/of de beslissing onjuist zou zijn.
4.7 Met betrekking tot het beroep op de vernietigingsgrond van art. 1065, lid 1, aanhef en onder c Rv, betreffende het niet kenbaar beslissen over het verzoek van [eisers] terzake de proceskostenveroordeling, overweegt de rechtbank als volgt.
Arbiters hebben in de beschikking overwogen dat zij in het arbitraal vonnis het verzoek van [eisers] terzake de proceskostenveroordeling hebben afgewezen en dat dit volgt uit het laatste onderdeel van de eindbeslissing van dat vonnis. Deze zinsnede (hiervoor weergegeven onder 2.4) is dermate ruim dat die afwijzing van het proceskostenveroordelingverzoek daaronder kan worden begrepen. Uit overweging 43 volgt voorts dat arbiters [eisers] veroordelen tot betaling van alle proceskostenkosten. Hieruit volgt ook dat arbiters de terzake ingenomen stelling van [eisers] afwijzen. Derhalve doet zich niet de situatie voor dat de arbiters hebben nagelaten te beslissen omtrent een essentiële stelling van [eisers]
4.8 Gelet op het vorengaande faalt het beroep van [eisers] op de vernietigingsgrond van artikel 1065 lid 1, aanhef en onder c, Rv.
4.9 Terzake de stelling van [eisers] dat arbiters een verrassingsbeslissing hebben genomen zodat het arbitraal vonnis strijdt met de openbare orde of de goede zeden , als bedoeld in artikel 1065 lid 1, aanhef en onder e, Rv, overweegt de rechtbank als volgt.
4.10 De rechtbank wijst allereerst erop dat de Hoge Raad in zijn arrest van 25 mei 2007, NJ 2007, 294, LJN: BA2495, onder 3.5 als volgt heeft overwogen:
"3.5 Bij de beoordeling van het middel, dat terecht tot uitgangspunt neemt dat schending van het in art. 1039 lid 1 Rv. neergelegde recht van hoor en wederhoor op de voet van art. 1065 lid 1, onder e, Rv. kan leiden tot vernietiging van het arbitrale vonnis wegens strijd met de openbare orde of de goede zeden, wordt het volgende vooropgesteld. Het is juist dat niet iedere schending van een in de arbitrageprocedure geldende procedureregel tot vernietiging van het arbitrale vonnis behoeft te leiden en dat zelfs indien schending van procedureregels ertoe leidt dat sprake is van strijd met de beginselen van een goede procesorde, art. 1065 lid 1, onder e, Rv. naar zijn aard met terughoudendheid moet worden toegepast (vgl. HR 17-1-2003, nr. C01/301, NJ 2004, 384). Voor een terughoudende toepassing van deze bepaling is echter geen plaats wanneer moet worden geoordeeld dat bij de totstandkoming van het arbitrale vonnis is gehandeld in strijd met het fundamentele recht van hoor en wederhoor. Dat recht is immers in een arbitrale procedure niet van minder betekenis dan in een procedure voor de overheidsrechter."
4.11 De rechtbank overweegt voorts dat in het algemeen geldt dat arbiters, net als rechters, vrij zijn om voor partijen verrassende rechtsbeslissingen te nemen. Dat neemt niet weg dat partijen voldoende moeten zijn gehoord over de wezenlijke elementen die aan de arbitrale beslissing ten grondslag liggen en niet mogen worden verrast met een arbitrale beslissing waarmee zij, gelet op het verloop van het processuele debat, geen rekening behoefden te houden. Het leerstuk van de verrassingsbeslissingen wordt echter terughoudend toegepast en is slechts bedoeld ter correctie van evidente gevallen van verrassingsuitspraken, waarin duidelijk is dat het beginsel van hoor en wederhoor is geschonden.
4.12 De rechtbank is van oordeel dat [eisers] er bedacht op had kunnen en mogen zijn dat arbiters tot het oordeel zouden komen dat hij geen belang had bij de gevorderde verklaring van recht ten aanzien van [gedaagde 1]. Net als de rechtbank dienen arbiters immers ambtshalve te toetsen of er een processueel belang bestaat bij de vordering ten opzichte van de gedagvaarde partij. Arbiters kwamen tot het oordeel dat dit niet geval was aangezien tussen partijen vast stond dat [gedaagde 1] geen inbrengplicht had op grond van artikel 5 van de schikkingsovereenkomst. Arbiters hebben in dit kader overwogen dat [eisers] zijn vordering tegen Innas B.V. had moeten richten en hebben [eisers] niet-ontvankelijk verklaard in zijn vorderingen. Daarnaast geldt dat het debat tussen partijen wel is gegaan over de vraag of [gedaagde 2] een inbrengverplichting had op grond van de schikkingsovereenkomst. Dus ook op grond hiervan moet worden geoordeeld dat [eisers] rekening met het oordeel van arbiters hadden kunnen houden dat [eisers] geen belang had bij zijn vordering ten opzichte van [gedaagde 1]. Van een - ontoelaatbare - verrassingsbeslissing en strijd met de openbare orde of goede zeden is dan ook geen sprake. Aan [eisers] komt derhalve evenmin een beroep toe op artikel 1065 lid 1 onder e Rv.
4.13 Uit het voorgaande volgt dat geen van de door [eisers] voorgedragen vernietigingsgronden slagen, zodat de vorderingen van [eisers] reeds om die reden voor afwijzing gereed liggen. De overige verweren kunnen hiermee onbesproken blijven.
4.14 [eisers] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld.
5 De beslissing
De rechtbank,
wijst af de vordering van [eisers];
veroordeelt [eisers] in de proceskosten, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [gedaagden] bepaald op EUR 904,- aan salaris voor de advocaat.
Dit vonnis is gewezen door mr. M. Witkamp en in het openbaar uitgesproken door mr. C. Bouwman.
2054/2009