ECLI:NL:RBROT:2011:BU9655

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
7 december 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
374965 / HA ZA 11-737
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verdeling van de netto-opbrengst van executoriale verkoop van registergoederen in renvooiprocedure

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 7 december 2011 uitspraak gedaan in een renvooiprocedure waarbij eiseres bezwaar maakte tegen de voorlopige verdeling van de netto-opbrengst van de executoriale verkoop van registergoederen. De procedure volgde op een eerdere beschikking van de rechtbank waarin alimentatieverplichtingen en de verdeling van de huwelijksgemeenschap tussen eiseres en haar ex-partner, [persoon 1], aan de orde waren. Eiseres vorderde dat zij bij uitsluiting van andere beslagleggers recht had op het restant van de opbrengst van de veiling, terwijl de Stichting, die betrokken was bij de verkoop, zich op het standpunt stelde dat de opbrengsten aan haar toekwamen. De rechtbank oordeelde dat de vorderingen van eiseres niet batig gerangschikt konden worden, omdat de Stichting een afgescheiden vermogen heeft en de registergoederen niet tot de huwelijksgemeenschap behoren. De rechtbank concludeerde dat eiseres onvoldoende onderbouwing had gegeven voor haar aanspraken op de executieopbrengst en wees haar vorderingen af. Eiseres werd bovendien veroordeeld in de proceskosten van de Stichting, die op € 1.162,00 werden begroot.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK ROTTERDAM
Sector civiel recht
zaaknummer / rolnummer: 374965 / HA ZA 11-737
Vonnis van 7 december 2011
in de zaak van
[eiseres],
wonende te [woonplaats],
eiseres,
advocaat mr. J.M.L.G. de Jong te Rotterdam,
tegen
[de Stichting],
gevestigd te Kiel,
verweerster,
advocaat mr. J.A.M. Reuser te Pijnacker-Nootdorp.
Partijen zullen hierna [eiseres] en de Stichting genoemd worden.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de conclusie van eis na verwijzing naar de terechtzitting van 16 maart 2011 op grond van art. 486 Rv, met producties;
- de conclusie van antwoord, met producties;
- de conclusie van repliek, met producties;
- de conclusie van dupliek, met productie;
- de akte uitlaten producties van [eiseres].
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1. Als enerzijds gesteld en anderzijds erkend dan wel niet of onvoldoende gemotiveerd weersproken, gelet ook op de in zoverre niet betwiste inhoud van de in het geding gebrachte producties, staat tussen partijen - voor zover van belang - het volgende vast:
2.2. de betrokken (rechts-)personen
2.2.1. [eiseres] en [persoon 1] (hierna: [persoon 1]) zijn op 18 mei 1990 in algehele gemeenschap van goederen met elkaar gehuwd. Dit huwelijk is op 26 februari 1997 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van deze rechtbank in de registers van de burgerlijke stand.
2.2.2. Op 14 december 1983 is de Stichting door [persoon 1] in het leven geroepen. [persoon 1] is voor de eerste maal tot bestuurder benoemd. Op enig moment is [eiseres] eveneens benoemd tot bestuurder van de Stichting.
2.2.3. In de statuten van de Stichting is onder meer het volgende opgenomen:
"Doel.
Artikel 2.
De stichting heeft ten doel het beheren en exploiteren van tuinderijbedrijven, het uitvoeren of doen uitvoeren van werkzaamheden op het gebied van de tuinbouw, het beheren en het beleggen van vermogens.
Vermogen.
Artikel 3.
Het vermogen van de stichting zal worden gevormd door:
- het door de oprichter tot verwezenlijking van het stichtingsdoel bestemde bedrag van vijfhonderd gulden (ƒ 500,--) in contanten;
- […]
- de door de uitoefening van de onderneming te maken winst;
- […]
Artikel 8.
[…]
De leden van het bestuur genieten ten laste van de kas der stichting geen beloning doch een onkostenvergoeding, welke per kwartaal wordt uitgekeerd en jaarlijks door het bestuur wordt vastgesteld.
[…]
Vereffening.
Artikel 13.
[…]
4. Het bestuur bepaalt welke bestemming, na betaling van alle schulden, aan de overgebleven bezittingen van de stichting zal worden gegeven, met dien verstande, dat het saldo moet worden bestemd voor een doel hetwelk het doel van de stichting zoveel mogelijk nabij komt. "
2.2.4. [eiseres] en [persoon 1] zijn de vennoten geweest van de [bedrijf 1] (hierna: [bedrijf 1]). In het handelsregister van de Kamers van Koophandel is vermeld dat de vennootschap zich bezig hield met de uitoefening van het (agrarisch) loonbedrijf en het kwekerijbedrijf. Op 8 juli 1996 is daarin geregistreerd dat de vennootschap is opgeheven met ingang van 1 januari 1996.
2.2.5. De aandelen in [bedrijf 2] (hierna: [bedrijf 2]) werden blijkens de akte van 23 augustus 1996 waarbij de certificaten van deze aandelen door [persoon 1] zijn overgedragen aan zijn [persoon 2], toen gehouden door de Stichting. [persoon 1] was haar enig directeur.
2.2.6. Op 12 oktober 1995 is de [Stichting 2] opgericht. In het handelsregister van de Kamer van Koophandel is vermeld dat deze stichting zich bezig houdt met financiële holdings. [persoon 1] is haar directeur.
2.2.7. Op 4 april 1997 is [bedrijf 3] (hierna: [bedrijf 3]) opgericht. Deze vennootschap is op enig moment [bedrijf 4] genaamd (hierna veelal zonder onderscheid: [bedrijf 3]). Enig aandeelhouder was tot 29 december 2004 de Stichting. Op die datum zijn de aandelen overgegaan op de [Stichting 2]. Haar bestuurder was steeds [persoon 1]. De vennootschap is op 30 mei 2006 in staat van faillissement verklaard en op 29 januari 2008 ontbonden door opheffing van het faillissement wegens de toestand van de boedel.
2.2.8. In de balans per 1 januari 1996 van de Stichting is opgenomen dat de kortlopende schulden per 1 januari 1996 ƒ 327.780,94 bedroegen. In de toelichting op de balans is opgenomen dat de Stichting per 1 januari 2006 een schuld in rekening-courant van ƒ 322.861,43 aan [bedrijf 1] had.
2.2.9. In de balans per 31 december 1998 van de Stichting is geen schuld meer aan [bedrijf 1] opgenomen. Wel is vermeld dat de Stichting per 31 december 1997 een schuld in rekening-courant van ƒ 257.433,33 aan [bedrijf 3] had.
2.2.10. [persoon 1] is op 5 december 2000 in staat van faillissement verklaard. Dit faillissement is op 3 augustus 2004 opgeheven bij gebrek aan baten.
2.3. alimentatieverplichtingen en verdeling van de ontbonden huwelijksgemeenschap tussen [eiseres] en [persoon 1]
2.3.1. Bij beschikking van 5 november 1996 heeft deze rechtbank bij wijze van voorlopige voorziening onder meer bepaald dat [persoon 1] voor de verzorging en opvoeding van de kinderen van [eiseres] en [persoon 1] (hierna: de kinderen) aan [eiseres] ƒ 400,00 per maand per kind diende te verstrekken en dat zijn bijdrage in de kosten van levensonderhoud van [eiseres] ¬ƒ 3.300,00 bedroeg. Dit bedrag is bij beschikking van 25 april 1997 gewijzigd in ƒ 2.750,00 vanaf 7 maart 1997.
Bij beschikking van 14 november 1997 heeft het gerechtshof 's-Gravenhage de hiervoor vermelde beschikking van 25 april 1997 vernietigd en ten laste van [persoon 1] aan [eiseres] een uitkering tot levensonderhoud toegekend van ƒ 3.074,00 per maand met ingang van de dag dat de echtscheidingsbeschikking is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
2.3.2. In het kader van de scheiding en deling van de huwelijksgemeenschap is namens [eiseres] bij brief van 9 december 1996 aan de advocaat van [persoon 1] bevestigd dat [eiseres] terugtreedt als bestuurster van de Stichting onder de voorwaarde dat:
- door [persoon 1] wordt erkend dat alle in het verleden aan hem toegekomen revenuen uit de Stichting in de gemeenschap van goederen vallen;
- [persoon 1] erkent dat zijn eventuele rechten naar aanleiding van onder andere de exploitatie van het woonhuis en de exploitatie van het tuinbouwbedrijf door de Stichting, in de gemeenschap van goederen vallen zodat ook deze rechten voor scheiding en deling in aanmerking komen;
- [persoon 1] toezegt dat hij als uitsluitend bestuurder geen beheersdaden zal verrichten die ten nadele zullen komen van de tot op heden aan [eiseres] toekomende rechten.
Daarbij is vermeld dat buiten beschouwing wordt gelaten of er rechten zijn en welke omvang deze hebben.
Deze brief is door de advocaat van [persoon 1] voor akkoord getekend met inachtneming van een door hem opgestelde toelichting d.d. 13 december 1996. In deze toelichting is onder meer vermeld dat in geval in het kader van de ontbinding van de huwelijksgemeenschap en de daaruit voortvloeiende scheiding en deling mocht blijken dat [persoon 1] een vordering op de Stichting heeft, deze in de huwelijksgemeenschap valt en dat hetzelfde geldt voor beweerdelijk genoten revenuen, voor zover deze nog aanwezig zijn (beide brieven hierna gezamenlijk: de vaststellingsovereenkomst).
2.3.3. In kort geding hebben [persoon 1] en de Stichting gevorderd dat [eiseres] wordt veroordeeld tot nakoming van een op 8 of 9 juli 1997 gesloten overeenkomst tot ontruiming van de voormalige echtelijke woning tegen betaling door [persoon 1] van een bedrag van ƒ 45.502,86, onder meer bestaande uit achterstallige alimentatiebetalingen en een bijdrage in de verhuiskosten van [eiseres]. Deze vordering is op 30 september 1997 door de president van deze rechtbank afgewezen onder meer op de grond dat [persoon 1] zijn verplichting uit de overeenkomst tot het per ommegaande telefonisch overmaken van het hiervoor genoemde bedrag op de derdenrekening van het kantoor van mr. De Jong, niet is na¬gekomen.
2.3.4. Na op 4 juni 2002 en op 22 oktober 2002 gewezen tussenvonnissen heeft de rechtbank Assen bij vonnis van 26 juli 2006 (hierna: het vonnis van 26 juli 2006) de tussen [persoon 1] en [eiseres] bestaande ontbonden huwelijksgemeenschap aldus verdeeld dat aan [eiseres] en [persoon 1] ieder voor gelijke helft wordt toebedeeld:
- het bedrag van € 90.909,09;
- de vermogensrechten in de [bedrijf 1], inclusief de goodwill;
- de aandelen van [bedrijf 2];
en dat aan [eiseres] de rechten in de Stichting worden toebedeeld.
In voornoemd vonnis is overwogen dat de primaire vordering van [eiseres] tot toeschei¬ding van het perceel tuinland met agrarische bedrijfswoning moet worden afgewezen omdat de Stichting daarvan eigenaar is zodat dit niet in de huwelijks¬gemeenschap valt. Ten aanzien van de toedeling van de rechten in de stichting is - kort gezegd - overwogen dat het ken¬nelijk de bedoeling van [eiseres] is de aldus ontstane overbedelingsvordering van [persoon 1] op [eiseres] te verrekenen met de alimentatie¬vordering van [eiseres] op [persoon 1] en dat de rechtbank ervan uitgaat dat deze wijze van toebedeling met verrekening leidt tot een evenredige verdeling van de huwelijks¬gemeenschap.
2.4. de in de rangregeling betrokken registergoederen
2.4.1. In 1986 waren de volgende registergoederen eigendom van de Stichting.
- de opstallen met grond gelegen aan de [Registergoed 1] (hierna: Registergoed 1);
- het woonhuis met toebehoren gelegen aan de [registergoed 2] (hierna: Registergoed 2);
- de grond gelegen aan de [Registergoed 3] (hierna: Registergoed 3).
De Registergoederen 1 en 3 waren belast met een recht van opstal (hierna: de opstal¬rechten) ten behoeve van [persoon 3] (hierna: [persoon 3]).
2.4.2. De opstallen met grond gelegen aan de [registergoed 4] (hierna: Registergoed 4) waren in 1986 eigendom van [persoon 3].
2.4.3. Bij akte van 18 december 1990 is de economische eigendom van Registergoed 4 en van de opstalrechten overgedragen aan de Stichting.
2.4.4. Op 29 november 1996 heeft de Stichting de juridische eigendom van de Register¬goederen 1, 2 en 3 overgedragen aan [bedrijf 2]. Daarnaast heeft de Stichting de economische en - met gebruikmaking van een door [persoon 3] verstrekte onherroepelijke volmacht - de juridische eigendom van Registergoed 4 en de opstalrechten overgedragen aan [bedrijf 2]. Door deze overdracht zijn de opstalrechten door vermenging teniet gegaan.
2.4.5. Op 10 maart 1997 heeft [bedrijf 2] op de Registergoederen 1, 2, 3 en 4 (hierna gezamenlijk: de Registergoederen) een recht van eerste hypotheek gevestigd ten behoeve van Fortis Bank.
2.4.6. Op 4 april 1997 heeft [bedrijf 2] de eigendom van de Register¬goederen overgedragen aan [bedrijf 3], onder de verplichting de hypothecaire schuld over te nemen. Voor deze schuldoverneming was door Fortis Bank geen toestemming gegeven, zodat de schuldoverneming enkel interne werking had tussen [bedrijf 2] en [bedrijf 3]
2.4.7. Bij verstekvonnis van deze rechtbank van 22 april 1999 (hierna: het verstekvonnis) is op vordering van [eiseres] voor recht verklaard dat met het exploot van dagvaarding d.d. 10 maart 1999 alle rechtshandelingen waarbij de Registergoederen zijn verkocht en overgedragen door de Stichting aan [bedrijf 2] en door deze laatste aan [bedrijf 3] buitengerechtelijk zijn vernietigd, met de bepaling dat dit vonnis titel is tot doorhaling in de registers. Dit vonnis is op 5 juli 1999 ingeschreven in de openbare registers.
2.4.8. Op 3 april 2006 heeft notaris [de notaris] op verzoek van Vekebe B.V. (hierna Vekebe) - één van de belanghebbenden bij de rangregeling - een verklaring opgemaakt waarin - kort gezegd - staat dat door de vernietiging de in het verstekvonnis van 22 april 1999 bedoelde leveringen nimmer hebben plaatsgevonden zodat de registergoederen in eigendom toebehoren aan de Stichting. Op 4 april 2006 is deze verklaring ingeschreven in de openbare registers.
2.4.9. Op 18 november 2008 heeft notaris [de notaris] verklaard dat de inschrijving van 4 april 2006 in het register waardeloos is omdat het verstekvonnis is gebaseerd op art. 3:45 lid 4 BW (Pauliana) en slechts relatieve werking heeft tussen de betrokken partijen. Het vonnis kwalificeerde niet om met werking jegens derden zoals Vekebe een wijziging tenaamstelling in het register hypotheken te realiseren. Op 19 november 2008 is deze verklaring ingeschreven in de openbare registers.
2.5. de beslagen
2.5.1. Na daartoe verkregen verlof van de voorzieningenrechter van deze rechtbank heeft [eiseres] op 23 mei 1997 ten laste van [persoon 1] maritaal beslag doen leggen op de (op naam van [eiseres] en [persoon 1] staande) Registergoederen, zulks ter verzekering van haar rechten voortvloeiende uit de huwelijksgemeenschap.
2.5.2. Na daartoe verkregen verlof van de voorzieningenrechter van deze rechtbank heeft [eiseres] op 4 maart 1999 ten laste van [persoon 1] en [bedrijf 3] conservatoir (leverings)beslag doen leggen op de (op naam van [bedrijf 3] staande) Register¬goederen, zulks ter verzekering van een vordering van ƒ 122.500,00.
2.5.3. Na daartoe verkregen verlof van de voorzieningenrechter van deze rechtbank heeft [eiseres] op 4 mei 1999 ten laste van [persoon 1] maritaal beslag doen leggen op de (op naam van de Stichting staande) Registergoederen, zulks ter verzekering van de rechten van [eiseres].
2.5.4. Na daartoe verkregen verlof van de voorzieningenrechter van deze rechtbank heeft [eiseres] op 4 mei 1999 ten laste van [persoon 1] conservatoir beslag doen leggen op de (op naam van de Stichting staande) Registergoederen, zulks ter verzekering van een vordering van ƒ 131.000,00.
3. De aanleiding van de procedure
3.1. Op 4 januari 2007 vond op verzoek van hypotheekhouder Fortis Bank en ten laste van [bedrijf 2] ten overstaan van [notaris 2], notaris te Lansingerland, de executoriale verkoop en levering plaats van de Registergoederen. Fortis Bank is overgegaan tot de executoriale verkoop omdat [bedrijf 2] in gebreke is gebleven met de voldoening van het uit hoofde van de hypotheekakte verschul¬digde. In de akte van levering worden - onder verwijzing naar de inschrijving van de onder 2.4.8 genoemde notariële verklaring van 3 april 2006 - de Stichting en [persoon 3] als eigenaren aangemerkt.
3.2. Bij een op 14 mei 2009 bij de rechtbank ingekomen verzoekschrift (hierna: het verzoekschrift) heeft [eiseres] verzocht een rechter-commissaris te benoemen ter verdeling van de door de executoriale verkoop gerealiseerde netto-opbrengst, die na betaling van hetgeen Fortis Bank als eerste hypotheekhouder toekwam, € 448.110,95 bedraagt. Deze restantopbrengst wordt bewaard door [Notariskantoor] te Berkel en Rodenrijs.
3.3. Bij beschikking van de voorzieningenrechter van deze rechtbank van 8 juni 2009 is mr. A.N. van Zelm van Eldik tot rechter-commissaris benoemd.
3.4. Na aanmelding van de vorderingen is op 5 januari 2011 een voorlopige staat van verdeling opgemaakt. Daarin is onder meer vermeld dat [eiseres] een vordering van € 55.588,08 op [persoon 1] en [bedrijf 3] heeft aangemeld, alsmede een vordering van € 59.445,21 op [persoon 1], beide wegens achterstallige alimentatie voor haar en de kinderen. Geoordeeld is dat deze vorderingen niet batig worden gerangschikt - samengevat - omdat (a) de Stichting een afgescheiden vermogen heeft dat enkel kan worden besteed overeenkomstig het doel van de Stichting, terwijl het niet mogelijk is hiervan bij overeenkomst af te wijken, (b) de Registergoederen (juridisch of "economisch") en de overige activa van de Stichting eigendom zijn van de Stichting en niet behoren tot de huwelijksgemeenschap, (c) niet blijkt dat de Stichting verplicht was opbrengsten uit de exploitatie van de registergoederen uit te keren en (d) [eiseres] niet duidelijk heeft gemaakt dat en in hoeverre haar aanspraken uit hoofde van de verdeling van de huwelijks¬gemeenschap en/of haar alimentatievorderingen meebrengen dat zij recht kan doen gelden op (een deel van) de verkoopopbrengst van de Registergoederen.
3.5. Op 1 februari 2011 heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden inzake de rangregeling tot verdeling van de executieopbrengst van de Registergoederen. In het daarvan opgemaakte proces-verbaal is vermeld dat [eiseres] en de Stichting aan het slot van de zitting zijn verwezen naar de terechtzitting van 16 maart 2011 inzake hun geschil betreffende het bestaan en de omvang van de aanspraken van [eiseres] op de executieopbrengst.
4. Het geschil
4.1. [eiseres] vordert:
a. primair:
bepaling van de rangorde waarbij wordt vastgesteld dat [eiseres] bij uitsluiting van de overige beslagleggers en bij uitsluiting van de Stichting, gerechtigd is tot het restant van de volledige opbrengst van de veiling, verhoogd met de inmiddels verschenen rente en verminderd met de kosten van de notaris, welk huidig saldo zich bevindt op de kwaliteitsrekening van de notaris;
b. subsidiair:
bepaling van de rangorde waarbij wordt vastgesteld dat [eiseres], bij uitsluiting van de overige beslagleggers en bij uitsluiting van de Stichting gerechtigd is tot de volledige vordering van [bedrijf 1] op de Stichting - per 1 januari 1996 bedragende € 148.740,50 (ƒ 327.780,94) - en te verhogen met de wettelijke rente vanaf 1 januari 1996, subsidiair 26 juli 2006, alsmede tot de volledige huuropbrengst ten bedrage van € 34.033,51 (ƒ 75.000,00) per jaar door de verhuur van het registergoed kadastraal aangeduid [registergoed 4] (Registergoed 4) aan [persoon 4], vanaf 1 januari 1996 tot aan 31 december 2000, berekend daarmee op € 170.167,55 en te verhogen met de wettelijke rente vanaf 1 januari 1996 per maand over € 34.033,51, subsidiair vanaf 26 juli 2006, over € 170.167,55 en tot de volledige huuropbrengst door verhuur van de echtelijke woning (Registergoed 2) in de periode gelegen tussen 15 augustus 1999 en 1 januari 2006 ten bedrage van € 1.488,00 per maand en mitsdien berekend op € 95.967,00 en te verhogen met de wettelijke rente maandelijks vanaf 15 augustus 1999 over € 1.361,34, subsidiair vanaf 26 juli 2006.
4.2. Het verweer van de Stichting strekt primair tot afwijzing van de vorderingen, subsidiair tot afwijzing van de primaire vordering, meer subsidiair tot afwijzing van de subsidiaire vordering en uiterst subsidiair bij toewijzing van de vordering van [eiseres] tot het niet uitvoerbaar bij voorraad verklaren van deze beslissing, met veroordeling van [eiseres] in de kosten van het geding.
4.3. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
5. De beoordeling
5.1. inleiding
5.1.1. Partijen twisten over de wijze waarop het restant van de netto-opbrengst van de executoriale verkoop van de Registergoederen moet worden verdeeld.
5.1.2. [eiseres] is primair van mening dat aan haar - met uitsluiting van alle andere belanghebbenden bij de rangregeling - het gehele bedrag van € 448.110,95 toekomt. Zij baseert zich daarbij op de in het vonnis van 26 juli 2006 gegeven verdeling van de huwelijksgemeenschap waaruit in haar visie volgt dat zij rechten heeft op het voor exploitatie aan de Stichting overgedragen achterliggende vermogen.
Subsidiair stelt [eiseres] zich op het standpunt dat de vordering van [bedrijf 1] ten bedrage van in hoofdsom € 148.740,50 aan haar dient toe te komen, alsmede dat zij recht heeft op de huuropbrengsten van Registergoed 4 en Registergoed 2 en op de executie¬opbrengst omdat op grond van het vonnis van 26 juli 2006 aan haar de exploitatie¬opbrengsten toekomen.
5.1.3. De Stichting bestrijdt de vordering van [eiseres] door te verwijzen naar de overwegingen van de rechter-commissaris in de voorlopige staat van verdeling. Daarnaast heeft de Stichting aangevoerd dat (i) de vernietiging van de rechtshandeling, zoals voor recht verklaard door deze rechtbank bij vonnis van 22 april 1999, geen effect sorteert vanwege het faillissement van [bedrijf 3], (ii) de Stichting een afgescheiden vermogen heeft en geen aandeelhouders of andere rechthebbenden en (iii) [eiseres] de betekenis miskent van de tussen haar en [persoon 1] gemaakte afspraken betreffende de verdeling van de huwelijksgemeenschap.
5.2. juridische uitgangspunten
5.2.1. De rechtbank ziet aanleiding allereerst op te merken dat in deze procedure slechts die vorderingen aan de orde kunnen komen waarvoor - voor zover thans van belang - a) beslag is gelegd die b) zijn aan¬gemeld terwijl c) over de verdeling van de executieopbrengst geen overeenstemming is bereikt, ook niet nadat d) tegenspraak is gedaan en e) de rechter-commissaris getracht heeft partijen te verenigen (vergelijk de artikelen 480 tot en met 486 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvorderin¬g).
Uit het verzoekschrift en de beslagstukken blijkt dat [eiseres] stelt dat zij uit hoofde van de verdeelde huwelijksgemeenschap rechten heeft in dan wel op de Stichting en dat zij een vordering heeft op [persoon 1] en [bedrijf 2] wegens niet betaalde alimentatie, waarbij de aansprakelijkheid van [bedrijf 2] gebaseerd is op het op onrechtmatige wijze meewerken aan verhaalsfrustratie. De gelegde beslagen zien op deze vorderingen en uit de voorlopige staat van verdeling en de vervolgens gehouden mondelinge behandeling blijkt dat partijen geen over¬eenstemming hebben bereikt. Het zijn deze vorderingen van [eiseres] waarvoor geoordeeld moet worden of [eiseres] aanspraak heeft op (een deel van) de executie¬opbrengst.
5.2.2. De rechtbank stelt voorts voorop dat het verweer van de Stichting dat [eiseres] geen aanspraak kan maken op de executieopbrengst omdat [bedrijf 3] failliet is verklaard en de Registergoederen daarom nooit zijn terug gevallen in het vermogen van de Stichting, niet slaagt. Het gevolg van de succesvolle vernietiging ex artikel 3:45 BW is dat de Registergoederen tegenover [eiseres] nooit tot het vermogen van [bedrijf 2] en later [bedrijf 3] zijn gaan behoren; een teruglevering van de Registergoederen was dus niet nodig.
5.3. de alimentatievorderingen
5.3.1. [eiseres] heeft haar aanspraken jegens de Stichting aangaande de niet betaalde alimentatie in deze procedure niet nader toegelicht. Een dergelijke toelichting was wel vereist. De alimentatie¬verplichting rust immers in beginsel alleen op [persoon 1] (zie ook: de hiervoor onder 2.3.1 genoemde beschikking van het gerechtshof ’s-Gravenhage) en niet op de Stichting. Dat bij de verdeling van de huwelijksgemeenschap - op vordering van [eiseres] - de destijds openstaande alimentatievordering van [eiseres] op [persoon 1] is verrekend met de vordering van [persoon 1] op [eiseres] wegens overbedeling door toekenning van de rechten jegens de Stichting, maakt niet dat de Stichting vervolgens debiteur van de alimentatievordering is geworden. Het had dan ook op de weg van [eiseres] gelegen toe te lichten op welke grond de Stichting gehouden was de alimentatie¬verplichting van [persoon 1] te voldoen. Dat betekent dat zij geen verhaal heeft op de executieopbrengst van de Registergoederen voor zover het haar alimentatievorderingen op [persoon 1] en de daarvan afgeleide vordering op [bedrijf 2] betreft.
5.4. de aanspraak van [eiseres] op het door de Stichting beheerde vermogen
5.4.1. [eiseres] stelt voorts een vordering op de Stichting te hebben met betrekking tot de Registergoederen. Zij stelt hiertoe - zakelijk weergegeven - dat de Stichting een adminis¬tratie- of beheersstichting is en dat de Stichting gehouden is de ten titel van administratie overgedragen vermogensbestanddelen terug over te dragen aan de inbrenger nadat de adminis¬tratie beëindigd is. Ten tijde van de vaststellingsovereenkomst had [persoon 1] een vordering op de Stichting vanwege het ter beheer overgedragen vermogen en dus recht op teruglevering. Blijkens de tussen [persoon 1] en [eiseres] gesloten vast¬stellings¬overeenkomst valt dit recht in de huwelijksgemeenschap. Dit recht is vervolgens door de rechtbank Assen toebedeeld aan [eiseres] doordat deze heeft bepaald dat 'alle rechten in de Stichting aan de vrouw worden toebedeeld', aldus [eiseres]. In dit verband wijst [eiseres] er op dat op de balans van de Stichting een schuld moet worden opgenomen ter hoogte van het gehele vermogen, zulks ten gunste van de Ultimate Beneficiary Owners. Dat is volgens [eiseres] door de Stichting ook gedaan. Per 1 januari 2006 stond op de balans van de Stichting een schuld aan [bedrijf 1] van fl. 322.861,43. De Stichting heeft deze stellingen op diverse gronden bestreden.
5.4.2. Gelet op het voorgaande is de vraag welke rechten aangaande de Stichting in het vonnis van 26 juli 2006 zijn toe¬bedeeld aan [eiseres]. Voor de beantwoording van die vraag moet vooropgesteld worden dat in de verdeling van de tussen [eiseres] en [persoon 1] bestaande ontbonden huwelijksgemeenschap door de rechtbank Assen enkel konden worden betrokken de goederen die deel uitmaken van deze huwelijksgemeenschap; de in het vonnis van 26 juli 2006 uitgesproken verdeling kan slechts op deze goederen zien. Dit is in dat vonnis ook uitgangspunt geweest. De rechtbank Assen heeft in het vonnis immers over¬wogen dat de aan de Stichting in eigendom toebehorende zaken niet in de huwelijks¬gemeenschap vallen (zie: 2.3.4). Hieruit volgt dat de beslissing van de rechtbank Assen dat aan [eiseres] de rechten in de Stichting toebedeeld worden, aldus moet worden opgevat dat daarmee de rechten zijn bedoeld die [persoon 1] en [eiseres] konden uitoefenen jegens de Stichting.
5.4.3. De vervolgvraag is of tot de aldus aan [eiseres] toebedeelde rechten jegens de Stichting, tevens het recht is begrepen tot verkrijging van het beheerde vermogen na beëin¬diging van de administratie daarvan, zoals [eiseres] stelt en de Stichting betwist. Het antwoord hierop kan niet gevonden worden in de vaststellingsovereenkomst (waarin met zoveel woorden in het midden gelaten wordt welke rechten er jegens de Stichting uit¬geoefend kunnen worden) noch in het vonnis van 26 juli 2006. De rechtbank moet daarom aan de hand van de stellingen van partijen in de onderhavige procedure vaststellen of het door [eiseres] bedoelde recht op teruggave van het beheerde vermogen na het einde van het beheer, onder de aan haar toebedeelde rechten vallen.
5.4.4. Gesteld noch gebleken is dat het door [eiseres] bedoelde recht tussen de Stich¬ting enerzijds en [persoon 1] en/of [eiseres] anderzijds overeengekomen is. Een dergelijke afspraak kan in ieder geval niet gelezen worden in de vaststellingsovereenkomst, nu dat slechts een inbreng omvat van de rechten die [persoon 1] had. Voor zover [eiseres] met haar stelling dat de Stichting een administratie- en beheersstichting is, beoogd heeft te stellen dat de Stichting reeds daarom gehouden is tot teruggave aan het einde van de administratie, slaagt dit niet. Een dergelijk impliciet recht op teruggave kan niet worden aangenomen. De Stichting is een rechtspersoon met een eigen vermogen en de goederen die aan haar zijn overgedragen, behoren aan haar toe. Behoudens andersluidende afspraken is het aan het bestuur van de Stichting te besluiten hoe die goederen worden beheerd. Voor een teruglevering aan de inbrengers is dan ook vereist dat het bestuur van de Stichting daartoe besluit. Ook hier geldt dat een dergelijk besluit niet gelezen kan worden in de vaststellings¬overeenkomst. Bij het voorgaande betrekt de rechtbank tevens dat in geval van liquidatie van de Stichting op grond van haar statuten het bestuur bepaalt welke bestemming de overgebleven bezittingen krijgen en dat een eventueel resterend positief saldo moet worden bestemd voor een doel dat zoveel mogelijk in overeenstemming is met het doel van de Stichting.
Verder bevat noch de wet noch de statuten een verplichting van de Stichting tot het doen van enige betaling aan [persoon 1] en/of [eiseres] (behoudens dat de statuten bepalen dat de bestuurders een onkostenvergoeding kunnen krijgen, maar gesteld noch gebleken is dat er openstaande onkostenvergoedingen van [persoon 1] zijn).
Op de door [eiseres] gestelde schuld aan [bedrijf 1] wordt hierna meer in detail ingegaan, maar thans is relevant dat [eiseres] geen begrijpelijke onderbouwing heeft gegeven waarom uit die schuld - die volgens haar kennelijk ziet op de inbreng van de Registergoederen in de Stichting zonder dat daarvoor is betaald - zou volgen dat er een recht bestaat op teruglevering van de Registergoederen dan wel op de executieopbrengst daarvan.
5.4.5. De slotsom is dat er onvoldoende grond is aan te nemen dat [persoon 1] en Pijnen¬burg een recht op teruggave van de Registergoederen hadden bij beëindiging van de administratie, zodat dit niet aan [eiseres] kan zijn toegevallen uit hoofde van de toedeling door de recht¬bank Assen van alle rechten op de Stichting.
5.5. de subsidiaire aanspraak van [eiseres] op diverse betalingen
5.5.1. Voor het geval geoordeeld zou worden dat niet het gehele beheerde vermogen aan [eiseres] toekomt, heeft [eiseres] aangevoerd dat zij in ieder geval aanspraak kan maken op de hiervoor onder 4.1.b. bedoelde bedragen, zijnde de vordering van [bedrijf 1] op de Stichting per 1 januari 1996 en de huurinkomsten van de Stichting, alsmede op de verkoopopbrengst van de Registergoederen. Zij stelt daartoe dat deze rechten in het vonnis van 26 juli 2006 in ieder geval aan haar zijn toebedeeld, de helft op grond van de verdeling van de gemeenschap van goederen en de andere helft vanwege verrekening met de rechten van [persoon 1] in die gemeenschap met een vordering op hem in persoon ter zake achterstallige alimentatie ten bedrag van € 94.455,61. Ook deze vordering is door de Stichting op meerdere gronden betwist.
5.5.2. De rechtbank zal de verschillende elementen van de vordering van [eiseres] hierna afzonderlijk bespreken.
de vordering van [bedrijf 1]
5.5.3. Tussen partijen is in geschil of [bedrijf 1] een vordering heeft c.q. had op de Stichting en of deze is toebedeeld aan [eiseres]. Dit kan echter in het midden blijven. [eiseres] heeft ten laste van [persoon 1] (en deels van [bedrijf 2]) maritaal en conservatoir beslag gelegd op de Register¬goederen. Het maritaal beslag strekt er toe zaken die tot de huwelijks¬gemeenschap behoren veilig te stellen en het door [eiseres] gelegde conservatoire beslag strekt tot zekerheid voor haar alimentatie- vordering op [persoon 1] en de daarvan afgeleide vordering op Onderhouds¬bedrijf [persoon 1] wegens verhaalsfrustratie. Er is dus geen beslag gelegd als zekerheid voor de vordering van [bedrijf 1] op de Stichting, zodat [eiseres] voor deze vordering geen aanspraak kan maken op de executie¬opbrengst van de Registergoederen (zie hiervoor onder 5.2.1).
de vorderingen aangaande huuropbrengsten
5.5.4. [eiseres] maakt aanspraak op de huuropbrengsten van de Stichting. Zij voert daar¬toe in de kern genomen aan dat het recht op ontvangst van de exploitatieopbrengsten door [persoon 1] in de vaststellings¬overeenkomst is ingebracht in de gemeenschap en dat dit recht vervolgens aan haar is toebedeeld in het vonnis van 26 juli 2006. Dit betoog slaagt niet. Hiertoe wordt als volgt overwogen.
5.5.5. In de vaststel¬lingsovereenkomst zijn door [persoon 1] in de huwelijksgemeenschap ingebracht (i) alle in het verleden aan hem toegekomen revenuen uit de Stichting en (ii) eventuele rechten van [persoon 1] naar aanleiding van onder andere de exploitatie van het woonhuis en de exploitatie van het tuinbouwbedrijf door de Stichting. [persoon 1] heeft dus geen rechten van de Stichting ingebracht in de gemeenschap, maar zijn eigen rechten, welke rechten later in het vonnis van 26 juli 2006 zijn toebedeeld aan [eiseres]. Ook in dit verband dient dus aan de hand van de stellingen van partijen te worden vastgesteld wat de omvang van deze rechten zijn.
5.5.6. [eiseres] heeft onvoldoende concrete feiten en omstan¬digheden gesteld waaruit volgt dat [persoon 1] recht had op de (bruto of netto) exploitatie¬opbrengsten van de Stichting. Zij beroept zich op de vaststellingsovereenkomst, het vonnis van 26 juli 2006 en op het doel van de Stichting. Zij gaat er echter aan voorbij dat in de vaststellings¬over¬een¬komst in het midden is gebleven of er rechten zijn en wat de omvang hiervan is en dat uit het vonnis van 26 juli 2006 blijkt dat [eiseres] dit ook in de procedure bij de rechtbank Assen niet duidelijk heeft gemaakt. Voorts stelt zij niet dat de Stichting op grond van een overeenkomst tussen [persoon 1] en de Stichting gehouden was tot het doen van de hier bedoelde betalingen. Voor zover zij dit als een impliciete ver¬plichting van de Stichting beschouwt, is hetgeen hiervoor onder 5.4.4 is overwogen van overeenkomstige toepassing.
Ten overvloede overweegt de rechtbank dat [eiseres] aanspraak maakt op betaling van de huurinkomsten, zonder rekening te houden met kosten die de Stichting heeft gemaakt voor de verwerving van die inkomsten. Een dergelijke verplichting ligt niet in de rede, omdat dit zou betekenen dat de Stichting niet de lusten maar wel de lasten van de Registergoederen moet dragen.
de vordering aangaande de executieopbrengst
5.5.7. [eiseres] stelt dat de executieopbrengst van de Registergoederen de ultieme opbrengsten zijn van de exploitatie daarvan en dat het recht van [persoon 1] hierop door hem in de huwelijksgemeenschap is ingebracht en daarom [eiseres] toekomt krachtens het vonnis van 26 juli 2006. Dit betoog slaagt niet. Hetgeen hiervoor is overwogen onder 5.5.6, is van overeenkomstige toepassing.
5.6. conclusie
5.6.1. De slotsom is dat de vorderingen van [eiseres] deels inhoudelijk ongegrond of onvoldoende onderbouwd zijn en deels niet onder de werking van de gelegde beslagen vallen, zodat de rechtbank met de rechter-commissaris van oordeel is dat de ingediende vorderingen niet batig gerangschikt dienen te worden. Hetgeen partijen overigens hebben aangevoerd, leidt niet tot een ander oordeel.
5.6.2. Aan bewijsvoering wordt niet toegekomen nu er geen voldoende concrete feiten en omstan¬digheden zijn gesteld die tot een ander oordeel kunnen leiden.
5.6.3. [eiseres] zal als de in het ongelijk te stellen partij in de proceskosten worden ver¬oordeeld. De kosten aan de zijde van de Stichting worden begroot op:
- griffierecht € 258,00
- salaris advocaat 904,00 (2,0 punten × tarief € 452,00)
totaal € 1.162,00
6. De beslissing
De rechtbank
6.1. wijst de vorderingen af;
6.2. veroordeelt [eiseres] in de proceskosten, aan de zijde van de Stichting tot op heden begroot op € 1.162,00.
Dit vonnis is gewezen door mr. N. Doorduijn en in het openbaar uitgesproken op 7 december 2011.
2066 / 1876