ECLI:NL:RBROT:2011:BU9636

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
21 december 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
376104 - HA ZA 11-891
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige publicatie door NRC MEDIA B.V. en de gevolgen voor eiser

In deze zaak vorderde eiser, een ondernemer met landelijke bekendheid, een verklaring voor recht en schadevergoeding van NRC MEDIA B.V. wegens onrechtmatige publicatie. De publicatie in de krant suggereerde dat eiser betrokken was bij een frauduleuze vastgoedtransactie, terwijl hij in werkelijkheid niet bij deze transactie betrokken was en niet in het vonnis van de rechtbank werd genoemd. Eiser stelde dat de publicatie zijn eer en goede naam had aangetast en vorderde een schadevergoeding van € 100.000,-. De rechtbank oordeelde dat NRC onrechtmatig had gehandeld door eiser in verband te brengen met de frauduleuze transactie zonder feitelijke grondslag. De rechtbank overwoog dat de publicatie de eer en goede naam van eiser had aangetast, en dat NRC onvoldoende zorgvuldigheid had betracht bij het publiceren van het artikel. De rechtbank wees de vordering tot schadevergoeding af, behalve de kosten voor de advocaat, die op € 1.000,- werd geschat. De rechtbank verklaarde voor recht dat NRC onrechtmatig had gehandeld en veroordeelde NRC tot betaling van de advocaatkosten en de proceskosten. De beslissing werd op 21 december 2011 uitgesproken.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK ROTTERDAM
Sector civiel recht
zaaknummer / rolnummer: 376104 / HA ZA 11-891
Vonnis van 21 december 2011
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser,
advocaat mr. R.W.J.M. te Pas,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
NRC MEDIA B.V.,
gevestigd te Rotterdam,
gedaagde,
advocaat mr. J.G. van Olst.
Partijen zullen hierna [eiser] en NRC genoemd worden.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- dagvaarding van 25 maart 2011 met producties
- conclusie van antwoord met producties
- tussenvonnis van 29 juni 2011
- proces-verbaal van comparitie van 24 oktober 2011
- ter comparitie overgelegde aantekeningen van zowel mr. Hammerstein als mr. Van Olst.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1. [eiser] is ondernemer. Hij geniet landelijke bekendheid, onder meer omdat hij voorzitter is geweest van de toenmalige politieke partij LPF. Voorts komt hij voor op de jaarlijkse lijst van vermogende Nederlanders die wordt gepubliceerd door het tijdschrift Quote (de Quote-500).
2.2. NRC is uitgever van onder meer het dagblad NRC Handelsblad (hierna: de krant).
2.3. In de krant van 4 maart 2011 heeft NRC een artikel gepubliceerd met de volgende inhoud:
“Ex-directeur moet € 3,2 mln betalen aan corporatie
Ex-directeur [persoon 1] van de Amsterdamse woningcorporatie Lieven de Key moet zijn voormalig werkgever een schadevergoeding van ruim 3,2 miljoen euro betalen. Dit heeft de rechtbank in Amsterdam gisteren bepaald. [persoon 1] dient ook zijn ontslagvergoeding terug te betalen. De rechter achtte [persoon 1] schuldig aan “opzettelijke misleiding”.
Woningstichting De Key ontsloeg zijn directeur vorig jaar mei op staande voet, samen met een andere bestuurder, [persoon 2], nadat binnen het bedrijf een omvangrijke fraudezaak aan het licht was gekomen.
De malversatie gaat terug tot 2005, toen [persoon 1] en [persoon 2] grond hadden aangekocht in Zeewolde. Tegen de raad van commissarissen van De Key zeiden de twee bestuurders dat ze de percelen rechtstreeks van enkele boeren hadden overgenomen, voor 26 miljoen euro in totaal. In werkelijkheid was er een lucratieve tussenhandel bedacht. Hierbij waren vastgoedhandelaar [eiser] (voorheen financier en voorzitter van [bedrijf 1]) en [persoon 3], oud-topman van projectontwikkelaar AM betrokken. [persoon 3] werkte in Zeewolde samen met grondhandelaar [persoon 4]. Tussenhandel komt wel vaker voor, maar dan is een courtage van 1 tot 2 procent gebruikelijk.
[eiser] en [persoon 3] bleken pas achteraf de echte kopers van de grond in Zeewolde te zijn. Ze verkochten de percelen meteen door aan De Principaal, een dochteronderneming van De Key, waar [persoon 2] de scepter zwaaide. Hiervoor ontvingen [eiser] en [persoon 3] met medeweten van [persoon 1], een premie van 3,2 miljoen euro. [persoon 2] en [persoon 3] kenden elkaar goed; [persoon 2] had eveneens gewerkt bij AM, in de tijd dat [persoon 3] er directeur was.
In de boeken van De Key werden naderhand twee verliesposten opgenomen voor de grond in Zeewolde: afboekingen op de waarde van ongeveer 30 miljoen euro.
Onduidelijk is op welke wijze [persoon 1] en [persoon 2] profiteerden van de transactie, maar naar wordt aangenomen deelden zij in ‘de winst’. De rechtbank in Amsterdam achtte gisteren in elk geval bewezen dat [persoon 1] zijn toenmalige werkgever “opzettelijk heeft misleid”. Over de zaak tegen [persoon 2] doet de rechter later uitspraak.
De Key is niet de enige woningcorporatie om de regio Amsterdam waar de afgelopen jaren onregelmatigheden aan het licht kwamen. Eerder deed de corporatie SGBB in Hoofddorp aangifte wegens interne malversaties. Woningcorporatie Rochdale eiste vorige maand 6 miljoen euro terug van voormalig bestuursvoorzitter [persoon 5] wegens vermeende fraude.”
Het hier weergegeven artikel (hierna: het artikel) verscheen op pagina 3 van het Economie-katern van de krant.
2.4. De in het artikel vermelde betrokkenheid van [eiser] bij de onderhavige vastgoedtransactie was feitelijk onjuist: [eiser] was in werkelijkheid niet bij die transactie betrokken en evenmin wordt zijn naam genoemd in het vonnis van de rechtbank Amsterdam dat in het artikel wordt aangehaald. Voorafgaande aan publicatie van het artikel heeft de desbetreffende journalist [eiser] niet om een reactie gevraagd.
2.5. Het in het artikel genoemde vonnis van de Amsterdamse rechtbank was een dag voor publicatie van het artikel in geanonimiseerde vorm gepubliceerd op de website van de rechterlijke macht www.rechtspraak.nl.
2.6. Bij brief van 7 maart 2011 van mr. Hammerstein heeft [eiser] NRC onder meer verzocht de onrechtmatigheid van het artikel te erkennen en “op een prominente plaats in uw krant d.w.z. op de voorpagina” een rectificatie te plaatsen.
2.7. Vervolgens is overleg tussen partijen ontstaan. In dat kader heeft NRC per mail van 14 maart 2011 (18:03 uur) aan mr. Hammerstein het volgende laten weten:
“Gegeven de feiten zullen wij de berichtgeving van eerder deze maand over [eiser] rechtzetten. Ik overleg graag met u in welke vorm we dat zullen doen. Ook hoor ik graag van u of [eiser] gebruik wil maken van het aanbod voor een gesprek met NRC Handelsblad.”
2.8. Op 15 maart 2011 (15:30 uur) heeft [eiser] een kort-geding-dagvaarding aan NRC laten betekenen. Nadien hebben partijen nog overleg gevoerd over de tekst van een rectificatie, maar zij zijn het daarover niet eens geworden.
2.9. Op 16 maart 2011 heeft NRC in de krant een bericht gepubliceerd onder de kop (in rode letter) “Correcties & Aanvullingen” met de volgende tekst:
“[eiser] en Lieven de Key
In de krant van 4 maart 2011 is in een stuk over een ex-directeur van de Amsterdamse Woningstichting Lieven de Key de indruk gewekt dat vastgoedhandelaar [eiser] betrokken zou zijn geweest bij een kwestieuze grondtransactie in 2005. Dat is onjuist. [eiser] was niet betrokken bij deze grondtransactie en heeft derhalve ook geen geld betaald aan de betrokken ex-directeur van corporatie Lieven de Key.”
Dit bericht stond op de voorpagina van het Economie-katern, rechts onderaan.
2.10. [eiser] heeft vervolgens het aanhangig gemaakte kort geding ingetrokken.
3. Het geschil
3.1. [eiser] vordert, samengevat:
i. een verklaring voor recht dat NRC met de in 2.3 bedoelde publicatie onrechtmatig jegens [eiser] heeft gehandeld en gehouden is de door [eiser] geleden schade te vergoeden;
ii. NRC te veroordelen tot betaling van een schadevergoeding van € 100.000,-;
iii. NRC te verbieden zich verder in verband met de in de gewraakte publicatie bedoelde feiten onrechtmatig over [eiser] uit te laten, zulks op straffe van een dwangsom;
iv. NRC te veroordelen in de proceskosten.
3.2. NRC voert verweer. Zij concludeert tot afwijzing van de vorderingen met proceskostenveroordeling.
3.3. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4. De beoordeling
4.1. [eiser] baseert zijn vordering op een onrechtmatige daad van NRC. In de visie van [eiser] heeft NRC gehandeld in strijd met hetgeen in het maatschappelijk verkeer betaamt door in het artikel te vermelden dat [eiser] betrokken is bij en geprofiteerd heeft van de in dat artikel besproken transactie, die in het artikel wordt omschreven als “omvangrijke fraudezaak” en als “malversaties”. [eiser] stelt zich op het standpunt dat hij daardoor in zijn eer en goede naam is aangetast. NRC bestrijdt dat zij onrechtmatig heeft gehandeld. Ook stelt zij zich op het standpunt dat toewijzing van de vorderingen van [eiser] een ontoelaatbare beperking van het recht op vrijheid van meningsuiting oplevert (artikel 10 EVRM).
4.2. Gelet op deze standpunten over en weer moet in deze zaak worden onderzocht of voldaan is aan de voorwaarden voor onrechtmatige daad, zoals neergelegd in artikel 6:162 BW, en of voldaan is aan de voorwaarden die artikel 10 lid 2 EVRM stelt aan een beperking van het recht op vrijheid van meningsuiting. De rechtbank overweegt als volgt.
artikel 6:162 BW
4.3. Voor het antwoord op de vraag of een bepaalde uiting onrechtmatig is, komt betekenis toe aan alle relevante omstandigheden van het geval, zoals de aard van de beschuldiging, de ernst van de te verwachten gevolgen voor degene op wie de beschuldiging betrekking heeft, de mate waarin de beschuldiging steun vond in de feiten, de wijze waarop de beschuldiging is vorm gegeven, het gezag van de bron van de beschuldiging en de maatschappelijke positie van degene die de beschuldiging heeft geuit. In het navolgende zal de rechtbank ingaan op de verschillende relevante omstandigheden. Deze zullen per saldo in onderlinge samenhang moeten worden beoordeeld.
4.4. Allereerst de inhoud van het artikel. [eiser] leest het artikel zo dat hij daarin beschuldigd wordt van malversaties, fraude en oplichting. NRC bestrijdt die lezing. Zij heeft aangevoerd dat het artikel primair betrekking heeft op de handelwijze van de voormalige directeur van De Key en dat van [eiser] niet meer wordt gezegd dan dat hij bij “lucratieve tussenhandel” betrokken is geweest. De rechtbank volgt NRC niet in haar verweer. Anders dan NRC kennelijk doet, ligt niet in de rede de verschillende onderdelen in het artikel geheel los van elkaar te beschouwen. Het artikel moet in zijn geheel worden bezien. Op basis van die beschouwing van het geheel moet worden vastgesteld dat [eiser] nadrukkelijk in verband wordt gebracht met frauduleuze en misleidende transacties, terwijl expliciet wordt vermeld dat [eiser] aan die betrokkenheid aanzienlijk heeft verdiend. Dat is voldoende om, bij de lezer van het artikel, de indruk te wekken dat ook [eiser] een rol heeft gespeeld in het onoorbare handelen waarvan in het artikel sprake is. De inhoud van het artikel tast daarmee op zichzelf de eer en goede naam van [eiser] aan.
4.5. In de tweede plaats staat vast dat de in het artikel vermelde betrokkenheid van [eiser] bij de besproken transactie feitelijk onjuist was. Bij die transactie was [eiser] eenvoudigweg niet betrokken. Ook in het door de desbetreffende journalist als bron genoemde vonnis van de Amsterdamse rechtbank komt [eiser] niet voor. Vastgesteld moet dus worden dat het artikel geen steun vindt in de feiten, en dat was ook op het moment van publicatie niet het geval.
4.6. NRC is in dit verband uitvoerig ingegaan op de reden waarom zij [eiser] niettemin in verband heeft gebracht met de in het artikel besproken transactie. Zij heeft gesteld dat [eiser] eerder al was genoemd als betrokken bij vastgoedtransacties waarnaar De Key onderzoek verrichtte, een onderzoek waarover verschillende media – met vermelding van de naam van [eiser] – al hadden bericht. Het gaat, volgens NRC, om twee “vrijwel identieke” transacties, bij één daarvan was [eiser] volgens die eerdere publicaties betrokken. Tegen deze achtergrond is bij de desbetreffende journalist de indruk ontstaan dat het (geanonimiseerde) vonnis van de Amsterdamse rechtbank betrekking had op die transactie waarbij [eiser] betrokken was. De gang van zaken is dus verklaarbaar en NRC was volledig te goeder trouw – aldus nog steeds NRC.
4.7. De door NRC gegeven verklaring is naar het oordeel van de rechtbank niet van betekenis voor de beoordeling van de rechtmatigheid. [eiser] heeft die verklaring weliswaar niet (gemotiveerd) betwist, zodat de goede trouw van NRC op zichzelf moet worden aangenomen. Dat laat echter onverlet dat haar kan worden verweten op basis van een eigen invulling van een geanonimiseerd vonnis een artikel te publiceren waarin, met vermelding van naam en toenaam van onder meer [eiser] als betrokkene, bepaalde ernstige misstanden worden gepresenteerd zonder na te gaan of die invulling van dat vonnis wel juist is. Gesteld noch gebleken is dat het voor de betrokken journalist onmogelijk was die interpretatie te checken, wat er ook zij van de korte deadline waarmee, gelet op het (volgens NRC) nieuwswaardige karakter van het vonnis, rekening gehouden moest worden en daargelaten of de journalist in dit geval bij [eiser] navraag had moeten doen (hoor en wederhoor). Juist de kennelijke wetenschap bij de betrokken journalist dat De Key onderzoek deed naar twee vastgoedtransacties en het feit dat een geanonimiseerd vonnis zich “lastig” laat lezen (conclusie van antwoord, onder 12), had de journalist aanleiding moeten geven tot voorzichtigheid bij het interpreteren van het vonnis.
4.8. Ten derde komt betekenis toe aan de bron waarop NRC zich in het artikel heeft beroepen, te weten een vonnis van de rechtbank te Amsterdam. Terecht heeft [eiser] erop gewezen dat aldus door NRC de suggestie is gewekt dat de onafhankelijke rechter, na een procedure van hoor en wederhoor, de in het artikel gestelde betrokkenheid van [eiser] bij de onderhavige kwestieuze transactie voor waar heeft gehouden (dagvaarding, onder 22). In verband hiermee, ten vierde, is ook de positie van NRC (althans de krant) van belang. [eiser] heeft onbetwist gesteld dat de krant zich als “kwaliteitskrant” profileert. Met [eiser] moet worden aangenomen dat, waar een dergelijk medium, met een beroep op een vonnis van de rechter, de betrokkenheid van [eiser] bij de onderhavige transactie als feit presenteert, ook de gemiddelde lezer dat bericht voor feitelijk juist zal houden.
4.9. Voor het oordeel over de rechtmatigheid komt ook betekenis toe aan de ernst van de te verwachten gevolgen van de onderhavige uiting voor [eiser]. Gegeven het gezag van zowel de bron als het medium kan in het algemeen worden aangenomen dat die te verwachten gevolgen ernstiger zijn dan wanneer de uiting zou zijn gedaan door een minder gezaghebbend medium op basis van, bijvoorbeeld, een willekeurige burger als bron. In dit verband is ook van belang dat [eiser] een ondernemer is die, zoals hij onbetwist heeft gesteld, voor de financiering van zijn activiteiten afhankelijk is van goodwill. Aangenomen mag worden dat een bericht als het onderhavige aan die goodwill afbreuk kan doen. Hiertegenover staat op zichzelf dat het artikel niet de enige publicatie is geweest waarin [eiser] in verband wordt gebracht met kwestieuze vastgoedtransacties van De Key (zie reeds onder 4.6). NRC heeft, onbetwist, op die eerdere publicaties gewezen en betoogd dat in dat licht niet valt in te zien dat nu juist het onderhavige artikel ernstige gevolgen voor [eiser] heeft gehad. Verder heeft NRC onbetwist gesteld dat [eiser] ook in ander verband op negatieve wijze in het nieuws is gekomen, onder meer omdat hij een persfotograaf had geslagen en omdat hij is veroordeeld voor misbruik van voorwetenschap. Anders dan NRC echter meent, brengen de door haar gestelde omstandigheden niet mee dat in het geheel niet meer van negatieve gevolgen van het artikel voor [eiser] kan worden gesproken. Ook een al enigszins beschadigde reputatie kan immers verder worden beschadigd door een artikel als hier aan de orde, juist gelet op de bron en het medium daarvan.
4.10. Al deze omstandigheden moeten tegen elkaar worden afgewogen. Bij die afweging komt naar het oordeel van de rechtbank het meeste gewicht toe aan de voor [eiser] negatieve inhoud van het artikel, het ook toen al ontbreken van feitelijke grondslag voor die inhoud, de aard van de in het artikel aangehaalde bron, het achterwege blijven van de vereiste oplettendheid bij de interpretatie van die bron en de positie van de krant zelf. Verder kan niet worden gezegd dat het artikel in het geheel geen negatieve gevolgen voor [eiser] heeft gehad. In het licht van deze omstandigheden komt onvoldoende gewicht toe aan de omstandigheid dat NRC te goeder trouw heeft gehandeld en dat [eiser] al eerder negatief in het nieuws is gekomen. Al met al is de rechtbank daarom van oordeel dat NRC jegens [eiser] onzorgvuldig en aldus onrechtmatig heeft gehandeld.
4.11. NRC heeft als verweer nog aangevoerd dat zij het artikel heeft gerectificeerd en dat zij [eiser] een interview heeft aangeboden zodat hij daarin een weerwoord kon geven. De rechtbank begrijpt het betoog van NRC aldus dat zij meent dat deze maatregelen de (eventuele) onrechtmatigheid wegnemen. Dat standpunt deelt de rechtbank niet. Het publiceren van het artikel als zodanig was onrechtmatig. Het daarna overgaan tot rectificeren moet worden beschouwd als maatregel om de uit dat onrechtmatig handelen voortvloeiende schade te beperken. Aan de onrechtmatigheid zelf doet een dergelijke maatregel niet af. Hetzelfde geldt voor het aanbieden van een interview. Dit laat uiteraard onverlet dat de door NRC bedoelde maatregelen van belang kunnen zijn voor de vraag of [eiser] schade heeft geleden en of voldaan is aan het noodzakelijkheidscriterium als bedoeld in artikel 10 lid 2 EVRM, waarover hieronder meer.
4.12. NRC is voorts uitvoerig ingegaan op de gang van zaken na de publicatie van het artikel. Haar betoog komt hierop neer dat [eiser], vooral door toedoen van zijn advocaat, de zaak onnodig heeft laten escaleren. In dit verband heeft NRC onder meer gesteld dat het uitbrengen van de kort-geding-dagvaarding op dinsdagmiddag 15 maart 2011 overbodig was (en slechts leidde tot irritatie), omdat NRC al op 14 maart 2011 had toegezegd te zullen gaan rectificeren en overleg over die rectificatie nog gaande was. Voor zover NRC meent dat de (volgens haar aan [eiser] te verwijten) escalatie van belang is voor het oordeel over de rechtmatigheid, verwerpt de rechtbank dat standpunt. Het stond [eiser] op zichzelf vrij een advocaat in de arm te nemen en ook om op het overleg druk te zetten door middel van het uitbrengen van een dagvaarding. Het enkele feit dat (in de visie van NRC) daardoor de verhouding tussen partijen verder onder druk is komen te staan, is niet van belang voor het antwoord op de vraag of NRC door het publiceren van het artikel onrechtmatig heeft gehandeld.
4.13. Het door [eiser] onder i gevorderde houdt onder meer in dat voor recht wordt verklaard dat NRC met de publicatie van het artikel onrechtmatig jegens [eiser] heeft gehandeld. Uit het hiervoor overwogene volgt dat deze vordering in beginsel toewijsbaar is. Of ook voldaan is aan de vereisten van artikel 10 lid 2 EVRM zal de rechtbank vanaf 4.21 onderzoeken.
schade en causaal verband
4.14. [eiser] vordert onder ii veroordeling van NRC tot schadevergoeding. NRC heeft zowel de omvang van de schade als het causaal verband met de plaatsing van het artikel bestreden. De rechtbank overweegt als volgt.
4.15. In het algemeen kan worden aangenomen dat een handelwijze als de onderhavige, die onrechtmatig is, schade oplevert voor de benadeelde. Dat geldt in beginsel te meer in een geval als het onderhavige, nu [eiser] onbetwist heeft gesteld dat hij als ondernemer mede afhankelijk is van goodwill. Bij dit uitgangspunt passen in dit specifieke geval echter kanttekeningen, met name gelet op de door NRC geplaatste rectificatie. Daarover het volgende.
4.16. In de visie van NRC is het in de krant van 16 maart 2011 gepubliceerde bericht een adequate rectificatie van het eerdere onjuiste artikel. De rechtbank deelt dat standpunt. Het bericht is in stellige en duidelijke bewoordingen opgesteld. Onomwonden wordt gesteld dat de in het artikel gemelde betrokkenheid van [eiser] “onjuist” is en dat hij “niet betrokken” was. Dat is zonder meer voldoende duidelijk. Ook de vormgeving en wijze van plaatsing van het bericht is adequaat. De rectificatie is geplaatst op de voorpagina van het Economie-katern, dus op zichzelf op een opvallender plek dan het artikel zelf (dat op pagina 3 van dat katern was verschenen). De kop van de rectificatie, in rode letter, vermeldt ook de naam van [eiser], zodat direct duidelijk is dat de correctie op hem betrekking heeft. In redelijkheid valt niet in te zien wat er nog meer in dit bericht had moeten staan of wat NRC op dit punt meer of anders had moeten doen. Met name is niet van belang, anders dan [eiser] kennelijk meent, dat NRC in de rectificatie geen spijt heeft betuigd, dat tussen partijen geen overeenstemming over de tekst van de rectificatie is bereikt en dat NRC wellicht mede onder dreiging van het kort geding tot plaatsing is overgegaan, daargelaten overigens dat NRC dat laatste betwist. Aldus moet worden geoordeeld dat NRC de onrechtmatige uiting relatief kort nadien op adequate wijze heeft recht gezet.
4.17. Gelet hierop (een adequate rectificatie kort na dato) en op het feit (zie 4.9) dat [eiser] eerder al negatief in het nieuws is geweest, ook in verband met vastgoedtransacties van De Key, is de rechtbank van oordeel dat [eiser] onvoldoende feiten heeft gesteld om te kunnen concluderen dat hij juist als gevolg van de onderhavige onrechtmatige publicatie nog andere schade heeft geleden dan schade bestaande uit advocaatkosten (waarover nader onder 4.18). Bij dagvaarding heeft [eiser] zijn schade en het causaal verband niet onderbouwd. Nadat de rechtbank bij het vonnis van 29 juni 2011 uitdrukkelijk had vermeld dat ter comparitie de schade aan de orde zou komen, heeft [eiser] ook ter (voorbereiding op de) comparitie geen onderbouwing geboden. Wel heeft hij verklaard dat zijn zakenpartner nog “last” heeft van het bericht, maar dat is, gelet op het hiervoor overwogene, onvoldoende concreet. Datzelfde geldt voor de door [eiser] ter comparitie genoemde immateriële schade. Zonder nadere toelichting, die niet is gegeven, is in het licht van genoemde omstandigheden onvoldoende aannemelijk dat juist het onderhavige en gerectificeerde bericht tot immateriële schade heeft geleid. De omstandigheid dat op zichzelf niet kan worden uitgesloten dat het artikel negatieve gevolgen voor [eiser] heeft gehad, ontsloeg hem niet van de verplichting om voldoende feiten te stellen teneinde de daardoor (mogelijk) geleden schade te kunnen begroten. De gevorderde schadevergoeding van € 100.000,- is in zoverre dus niet toewijsbaar.
4.18. Resteert de bij dagvaarding door [eiser] genoemde noodzaak om een advocaat in te schakelen. Ook die kosten heeft [eiser] op geen enkele wijze onderbouwd. Wel wordt uit de processtukken duidelijk dat [eiser] een advocaat heeft ingeschakeld en dat deze ten behoeve van [eiser] werkzaamheden heeft verricht die erop gericht waren het onrechtmatige handelen van NRC ongedaan te maken. Gegeven die onrechtmatigheid heeft [eiser] naar het oordeel van de rechtbank in redelijkheid kunnen besluiten een advocaat in te schakelen. Daaraan doet niet af, anders dan NRC heeft betoogd, dat de zaak mogelijk eenvoudig had kunnen worden opgelost als [eiser] zelf contact met de redactie van de krant had opgenomen. Het is aan de benadeelde of hij zijn belangen door een advocaat wil laten behartigen. Tussen het onrechtmatige handelen van NRC en de kosten van het inschakelen van een advocaat bestaat voorts in beginsel voldoende causaal verband. Het enkele feit dat wellicht, zoals NRC heeft betoogd, niet alle werkzaamheden van mr. Hammerstein noodzakelijk waren omdat NRC op enig moment al had toegezegd te zullen rectificeren, maakt niet dat alle advocaatkosten overbodig zijn geweest. Niet ter discussie staat immers dat mr. Hammerstein ook voorafgaande aan die toezegging al met NRC in overleg was getreden.
4.19. Als gezegd heeft [eiser] de omvang van zijn schade ter zake advocaatkosten niet feitelijk onderbouwd. De rechtbank zal daarom tot een schatting van die schade overgaan. In dat verband overweegt de rechtbank dat de werkzaamheden van mr. Hammerstein in feite gericht waren op het buiten rechte verkrijgen van voldoening als bedoeld in artikel 6:96 lid 2 onder c BW. In het algemeen worden de kosten van dergelijke werkzaamheden redelijk geacht tot twee punten van het toepasselijke liquidatietarief. Mede gelet daarop zal de rechtbank de schade van [eiser] in dit verband naar redelijkheid begroten op € 1.000,-.
4.20. Tot het in 4.19 bedoelde bedrag is de vordering onder ii in beginsel toewijsbaar. Voor het overige zal zij worden afgewezen. Nu de rechtbank aldus omtrent de omvang van de door [eiser] geleden schade een oordeel zal geven, valt niet in te zien dat hij daarnaast nog belang heeft bij een verklaring voor recht die inhoudt dat NRC de schade van [eiser] moet vergoeden. Op dat punt is de vordering onder i dus niet toewijsbaar.
artikel 10 EVRM
4.21. Niet ter discussie staat dat toewijzing van de vorderingen onder i en ii (zoals hierboven omschreven) zou leiden tot een beperking van het recht op vrijheid van meningsuiting, zoals neergelegd in artikel 10 lid 1 EVRM. Aldus moet worden onderzocht of voldaan is aan de voorwaarden voor een dergelijke beperking als bedoeld in lid 2. In deze zaak staat met name centraal de vraag of de beperking noodzakelijk is in een democratische samenleving in het belang van de bescherming van de goede naam of rechten van anderen. Dat voldaan is aan de overige voorwaarden staat niet ter discussie.
4.22. De vraag of voldaan is aan genoemd noodzakelijkheidsvereiste kan slechts worden gevonden door een afweging van beide hier tegenover elkaar staande fundamentele rechten, te weten het recht op vrijheid van meningsuiting van NRC en het recht op eer en goede naam van [eiser]. Bij die afweging moeten alle bijzonderheden van het onderhavige geval in aanmerking genomen worden. Voor een deel zijn in dit verband dus dezelfde omstandigheden van belang als hierboven reeds besproken in het kader van de onrechtmatigheid.
4.23. Voor wat betreft het recht op eer en goede naam van [eiser] komt met name betekenis toe aan het gegeven dat [eiser] gevrijwaard behoort te blijven van berichten in de media die naar hun inhoud evident beschadigend zijn en die, zoals hier, feitelijke grondslag ontberen. Aan het recht op vrijheid van meningsuiting van NRC moet in dit specifieke geval minder gewicht worden gehecht, omdat het hier eenvoudigweg gaat om een feitelijke misslag terwijl over de juiste feiten ([eiser] kwam niet voor in het Amsterdamse vonnis en was ook niet betrokken bij de in dat vonnis besproken transactie) op zichzelf geen discussie bestond. Dat nieuws vergankelijk is, zoals NRC met verwijzing naar Europese rechtspraak heeft aangevoerd, ontslaat haar niet van de verplichting met de benodigde zorgvuldigheid te werk te gaan. Die zorgvuldigheid is hier niet betracht. In dit licht moet worden geoordeeld dat het recht op eer en goede naam van [eiser] vergt dat de vorderingen zoals die hierboven in beginsel toewijsbaar werden geacht (een beperkte verklaring voor recht en een zeer beperkte schadevergoeding) daadwerkelijk worden toegewezen. Een minder verstrekkende variant (bijvoorbeeld louter in de overwegingen opnemen dat NRC onrechtmatig heeft gehandeld zonder een verklaring voor recht uit te spreken) doet onvoldoende recht aan de belangen van [eiser]. De vorderingen zoals toewijsbaar gaan ook niet verder dan nodig is: de verklaring voor recht heeft louter betrekking op de onrechtmatigheid van het handelen als zodanig, terwijl de schadevergoeding is beperkt tot een alleszins redelijk bedrag.
4.24. Uit het voorgaande volgt dat naar het oordeel van de rechtbank is voldaan aan de voorwaarde dat de beperkingen op het recht van vrijheid van meningsuiting, die het gevolg zijn van toewijzing van de vorderingen onder i en ii zoals hierboven beoordeeld, noodzakelijk zijn in een democratische samenleving ter bescherming van de eer en goede naam van [eiser].
vordering onder iii
4.25. Onder iii vordert [eiser] een verbod van NRC “zich verder in verband met de in de gewraakte publicatie bedoelde feiten, onrechtmatig over eiser uit te laten.” [eiser] heeft zich over de reikwijdte en afbakening van deze vordering niet uitgelaten, noch bij dagvaarding, noch, desgevraagd, ter comparitie.
4.26. Nog daargelaten dat deze vordering naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende bepaald is, stuit zij af op het noodzakelijkheidsvereiste van artikel 10 lid 2 EVRM, aan welk vereiste zeker bij preventieve maatregelen streng getoetst moet worden. Juist in het licht van het gegeven dat NRC de onjuistheid van het artikel heeft erkend en tot rectificatie is overgegaan, valt niet in te zien dat toewijzing van het gevorderde verbod noodzakelijk is om [eiser] in de toekomst van soortgelijke onrechtmatige gedragingen te vrijwaren. Dat, zoals [eiser] ter comparitie heeft betoogd, NRC toewijzing van deze vordering niet behoeft te vrezen omdat zij kennelijk niet van plan is nog eens in de fout te gaan, maakt nog niet dat toewijzing noodzakelijk is als bedoeld in artikel 10 lid 2 EVRM.
ten slotte
4.27. De slotsom is dat de vorderingen deels kunnen worden toegewezen.
4.28. De wettelijke rente over de toe te wijzen schadevergoeding is toewijsbaar, als gevorderd, vanaf veertien dagen na betekening van dit vonnis.
4.29. Hoewel slechts een heel klein deel van de gevorderde schadevergoeding zal worden toegewezen, bestaat toch aanleiding NRC in de proceskosten te veroordelen. Kern van het debat tussen partijen wordt immers gevormd door de vraag of NRC onrechtmatig heeft gehandeld en of een in dat verband te treffen voorziening de toets van artikel 10 lid 2 EVRM kan doorstaan, en op die punten wordt NRC in het ongelijk gesteld. Het advocatensalaris zal worden begroot op basis van het tarief voor vorderingen van onbepaalde waarde.
5. De beslissing
De rechtbank
verklaart voor recht dat NRC met de publicatie van het artikel, als weergegeven in 2.3, in de krant van 4 maart 2011 onrechtmatig jegens [eiser] heeft gehandeld;
veroordeelt NRC binnen veertien dagen na betekening van dit vonnis aan [eiser] te betalen een bedrag van € 1.000,- (zegge: duizend euro), te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf veertien dagen na betekening van dit vonnis;
veroordeelt NRC in de proceskosten, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [eiser] bepaald op € 588,- aan vast recht, op € 90,81 aan exploitkosten en op € 904,- aan salaris voor de advocaat;
verklaart dit vonnis voor wat betreft de veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. Th. Veling en in het openbaar uitgesproken op 21 december 2011.(
1980/106